Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 64.
HR, 17-07-2020, nr. 20/00082
20/00082
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-07-2020
- Zaaknummer
20/00082
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1200, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑07‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3950
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/35.30 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1697 met annotatie van Jacques Raaijmakers
FED 2020/129 met annotatie van G.C.D. Grauss
BNB 2020/150 met annotatie van A.E.H. van der Voort Maarschalk
NTFR 2020/2208 met annotatie van mr. N. van den Hoek
Uitspraak 17‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Invordering. Art. 10, lid 1, onderdelen b en d, en art. 15 van de Invorderingswet 1990; art. 1 Kostenwet invordering rijksbelastingen; art. 4:117 en 4:122 Awb; dwangbevel; in rekening brengen van kosten aan degene die in gebreke is gebleven.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00082
Datum 17 juli 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] , Indonesië (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 november 2019, nr. BK-19/00315, op het hoger beroep van de Ontvanger tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/4674) betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
De Ontvanger heeft bij beschikking van 27 februari 2018 met toepassing van artikel 10, lid 1, letters b en d, en artikel 15 Invorderingswet 1990 tegen belanghebbende een dwangbevel ter versnelde invordering van zes (navorderings)aanslagen uitgevaardigd en aan hem € 12.197 aan kosten in rekening gebracht.
2.1.2
Het dwangbevel is op 27 februari 2018 aan belanghebbende betekend, drie minuten nadat aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen inclusief vergrijpboetes, revisierente en belastingrente zijn betekend. Op de aanslagbiljetten staat: "De aanslag is dadelijk en ineens invorderbaar ingevolge artikel 10, lid 1, letter B en D, juncto 15 van de Invorderingswet 1990. U moet het volledige bedrag van de aanslag dus direct betalen."
2.1.3
Op de in 2.1.1 genoemde beschikking staat dat de kosten niet zijn verschuldigd als binnen twee werkdagen na de betekening het volledige bedrag van de aanslagen wordt betaald. Betaling binnen die termijn heeft niet plaatsgevonden.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de kosten terecht in rekening zijn gebracht.
2.2.2
Het Hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank dat aan belanghebbende onvoldoende gelegenheid is geboden om zijn belastingschuld te voldoen en de kosten daarom ten onrechte in rekening zijn gebracht. De Rechtbank heeft bij dat oordeel onder meer verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1817. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat in alle redelijkheid niet kan worden volgehouden dat belanghebbende op het toetsingsmoment van artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet), te weten het moment dat het dwangbevel is betekend, in gebreke is gebleven de bedragen van de hem drie minuten tevoren betekende aanslagen te voldoen.
2.3
In het tegen deze oordelen van het Hof gerichte middel wordt betoogd dat ten tijde van het uitreiken van het dwangbevel slechts is meegedeeld welk bedrag verschuldigd zal zijn als niet binnen twee dagen zal worden betaald en dat in zoverre de kosten pas echt in rekening worden gebracht dan wel pas echt verschuldigd zijn indien de belastingschuldige niet binnen twee dagen betaalt en daarmee in gebreke is ten aanzien van de betaling van de uitgereikte dadelijk en ineens invorderbare aanslagen.
2.4.1
Artikel 1 Kostenwet bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van afdeling 4.4.4 Awb kosten in rekening worden gebracht ter zake van werkzaamheden voor de invordering van bedragen door de ontvanger en een belastingdeurwaarder op grond van onder meer de Invorderingswet 1990 aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen.
2.4.2
Bij toepassing van artikel 10, lid 1, letters b en d, Invorderingswet 1990 worden aanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar. Met toepassing van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, Invorderingswet 1990 kan in de gevallen, bedoeld in artikel 10 Invorderingswet 1990, een dwangbevel worden uitgevaardigd zonder het verstrijken van de termijn van een aanmaning af te wachten. Bij de totstandkoming van paragraaf 4.4.4.2 Awb zijn deze regels aangeduid als een geval als bedoeld in artikel 4:117, lid 2, Awb, dat bepaalt dat in afwijking van artikel 4:117, lid 1, Awb een dwangbevel zo nodig zonder aanmaning en voor het verstrijken van bij wettelijk voorschrift gestelde of eerder gegunde betalings- of aanmaningstermijnen kan worden uitgevaardigd of tenuitvoergelegd.1.
2.4.3
Artikel 4:122, lid 1, letter d, Awb bepaalt dat een dwangbevel de kosten van het dwangbevel vermeldt. De Invorderingswet 1990 bevat hiervoor geen andere regel. De zinsnede in artikel 1 Kostenwet dat wordt afgeweken van afdeling 4.4.4 Awb, laat dan onverlet dat op grond van artikel 4:122, lid 1, letter d, Awb de kosten moeten worden vermeld op een ingevolge de Invorderingswet 1990 uitgevaardigd dwangbevel.
2.4.4
Bij toepassing van artikel 10, lid 1, letters b en d, en artikel 15 Invorderingswet 1990 kan het invorderbaar worden van een aanslag in de tijd (vrijwel) samenvallen met de betekening van een uitgevaardigd dwangbevel. In die bepalingen en in artikel 4:117, lid 2, Awb is niet voorgeschreven op welk moment kosten in rekening worden gebracht in een geval waarin een dwangbevel wordt uitgevaardigd voordat de schuldige met de voldoening aan zijn betalingsverplichting in gebreke is gebleven. In een dergelijk geval moet artikel 1 Kostenwet worden uitgelegd in overeenstemming met de bedoeling daadwerkelijk kosten in rekening te brengen aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen,2.in aanmerking genomen dat de bewoordingen van artikel 4:117, lid 2, Awb, de artikelen 10, lid 1, letters b en d, en 15 Invorderingswet 1990 of de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen geen aanknopingspunten bevatten om aan te nemen dat de wetgever iets anders heeft beoogd.
2.4.5
Met inachtneming van al het voorgaande wordt naar het oordeel van de Hoge Raad aan de eis van het in rekening brengen van kosten als bedoeld in artikel 1 Kostenwet voldaan indien een terstond en tot het volle bedrag invorderbare aanslag aan de schuldenaar is betekend, het aan de schuldenaar betekende dwangbevel de kosten vermeldt, en aan de schuldenaar een redelijke betalingstermijn is aangezegd waarvan de inachtneming tot gevolg heeft dat de in rekening gebrachte kosten niet zijn verschuldigd. Bij (vrijwel) gelijktijdige toepassing van artikel 10, lid 1, letters b en d, en artikel 15 Invorderingswet 1990 is een betalingstermijn van twee dagen in beginsel een redelijke termijn om aan de kosten te ontkomen, die overeenstemt met het uitgangspunt dat kosten van invordering niet in rekening kunnen worden gebracht zonder dat de belastingplichtige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen.3.Ongeacht of deze termijn in een dwangbevel wordt aangeduid als een voorwaarde of een tijdsbepaling, kan in geen geval worden aangenomen dat de belastingplichtige in gebreke is gebleven als bedoeld in artikel 1 Kostenwet voordat de gestelde termijn is verstreken.
2.5
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden oordeel ten onrechte ervan uitgaat dat de kosten pas na het verstrijken van de gestelde betalingstermijn in rekening mochten worden gebracht. Het middel slaagt.
2.6
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Anders dan belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, kan de vraag of de Ontvanger terecht is overgegaan tot versnelde invordering niet door de belastingrechter worden beantwoord maar slechts door de burgerlijke rechter (artikel 17 Invorderingswet 1990), zodat op dit punt voor verwijzing geen plaats is. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat aan de hiervoor in 2.4.5 vermelde eisen is voldaan en niet binnen twee dagen is betaald, zodat in deze procedure geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de kosten niet verschuldigd zijn. De daartoe strekkende uitspraak op bezwaar zal worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en
- bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑07‑2020
Beroepschrift 17‑07‑2020
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/00082) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 november 2019, nr. 19/00315, inzake [X] te [Z] (Indonesië) betreffende de kosten van het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling d.d. 27 februari 2018.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 14 januari 2020 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof geoordeeld heeft dat kosten in rekening zijn gebracht vóór het moment waarop belanghebbende in gebreke was met het doen van tijdige betalingen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat ten tijde van het uitreiken van het dwangbevel slechts is meegedeeld welk bedrag verschuldigd zal zijn als niet binnen twee dagen zal worden betaald, in zoverre worden de kosten pas echt in rekening gebracht c.q. zijn ze pas echt verschuldigd indien de belastingschuldige niet binnen twee dagen betaalt en daarmee in gebreke is ten aanzien van de betaling van de uitgereikte dadelijk en ineens invorderbare (navorderings)aanslagen.
Feitelijk kader
1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij brief van 27 feb ruari 2018 bericht dat hem (navorderings)aanslagen IB/PW en Zvw over de jaren 2013 tot en met 2015 worden opgelegd en dat bij beschikkingen verg rijp boetes zullen worden opgelegd. De brief is belanghebbende door de belastingdeurwaarder op Tl februari 2018 om 9.50 uur in persoon betekend.
2.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij brief van 27 februari 2018 bericht dat hem dadelijk en ineens invorderbare aanslagen IB/PW en Zvw met vergrijpboetes worden opgelegd. Belanghebbende is die brief door de belastingdeurwaarder op 27 februari 2018 om 9.54 uur in persoon betekend.
3.
De aanslagen zijn geformaliseerd op 27 februari 2018. De aanslagen (inclusief vergrijpboetes, revisierente en belastingrente) bedragen in totaal € 172.679. De aanslagen zijn belanghebbende door de belastingdeurwaarder op 27 februari 2018 om 9.56 uur in persoon betekend.
4.
Op elk van de aanslagbiljetten staat: ‘De aanslag is dadelijk en ineens invorderbaar ingevolge artikel 10, lid 1, letter B en D, juncto 15 van de Invorderingswet 1990. U moet het volledige bedrag van de aanslag dus direct betalen.’
5.
Vervolgens heeft de belastingdeurwaarder op 27 februari 2018 om 9.59 uur belanghebbende de in geschil zijnde beschikking in persoon betekend. Op de beschikking staat dat het dwangbevel is uitgevaardigd op grond van artikel 10, eerste lid, onderdelen b en d, en artikel 15 van de Invorderingswet 1990 en dat de kosten van betekening niet zijn verschuldigd als binnen twee werkdagen na de betekening het volledige bedrag van de aanslagen wordt betaald.
Toelichting op het middel
De reden van bovenvermelde werkwijze met betrekking tot het dwangbevel en de kosten van de betekening is gelegen in de inwerkingtreding van artikel 4:122 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Artikel 4:122 Awb schrijft vanaf 1 juli 2009 voor dat het dwangbevel in ieder geval de kosten van het dwangbevel vermeldt.
Met ingang van 23 juli 2009 is het voormalige in de Leidraad Invordering 2008 opgenomen beleid — inhoudende dat ingeval van versnelde invordering de kosten van vervolging pas na verloop van twee werkdagen na uitreiking van het aanslagbiljet in rekening worden gebracht als gedurende die periode de belastingschuld niet wordt betaald — vervangen door een beleid om de kosten van vervolging van versnelde invordering wel direct in rekening te brengen, zij het onder de voorwaarde dat ze alleen verschuldigd zijn als de belastingschuld niet binnen twee werkdagen wordt betaald.
In de Leidraad Invordering 2008 is dit beleid vanaf 23 juli 2009 als volgt verwoord:
‘Art. 75.8 Versnelde invordering en vervolgingskosten’
Als invorderingsmaatregelen worden getroffen met inachtneming van de artikelen 10 en 15 van de wet, vermeldt de belastingdeurwaarder in de akte van betekening bij het dwangbevel dat de in verband met die maatregelen berekende vervolgingskosten niet verschuldigd zijn als de openstaande belastingschuld binnen twee werkdagen na uitreiking van het aanslagbiljet wordt betaald.’
Art. 75.6 Onverschuldigdheid van vervolgingskosten
Naast de gevallen waarin ten aanzien van de kostenberekening rekenfouten zijn gemaakt dan wel een onjuist tarief is gehanteerd, zijn kosten niet verschuldigd in de volgende gevallen:
(…)
Als invorderingsmaatregelen worden getroffen met inachtneming van de artikelen 10 en 15 van de wet, en de belastingschuldige binnen twee werkdagen na uitreiking van het aanslagbiljet de openstaande belastingschuld betaalt.’
In de toelichting bij de wijziging staat (Stcrt. 2009, 10929):
‘De onderdelen S en T vloeien voort uit het nieuwe artikel 4:122 van de Awb dat voorschrijft dat het dwangbevel in ieder geval de kosten van het dwangbevel dient te vermelden. Dit artikel noopt tot een inhoudelijke wijziging van het beleid met betrekking tot de verschuldigdheid van kosten van vervolging in het geval van versnelde invordering. Het oude beleid — inhoudende dat ingeval van versnelde Invordering de kosten van vervolging pas na verloop van twee werkdagen na uitreiking van het aanslagbiljet in rekening worden gebracht als gedurende die periode de belastingschuld niet wordt betaald — is om die reden gewijzigd in een beleid om de kosten van vervolging van versnelde invordering wél direct in rekening te brengen, zij het onder de ontbindende voorwaarde van betaling van de belastingschuld binnen twee werkdagen.’
In de MvT van de 4e tranche Awb is nog het volgende opgenomen (Kamerstukken II 2003–2004, 29 702, nr. 3, pag. 66–67):
‘Artikel 4.4.4.2.9
In deze en de volgende bepaling zijn de aan het dwangbevel te stellen vormvereisten opgenomen die niet reeds volgen uit de — niet in afdeling 4.4.4 uitgesloten — algemene wettelijke voorschriften in Awb en Rv voor beschikkingen, executoriale titels en exploten. Bestudering van genoemde wettelijke voorschriften leert ten eerste, dat moet worden onderscheiden tussen de eisen die moeten worden gesteld aan de beschikking (het dwangbevel) en aan de bekendmaking (exploot) ervan. Ten tweede blijkt, dat in aanvulling op Awb en Rv in ieder geval nog geregeld moeten worden dat het dwangbevel inhoudt:
- —
het opschrift «dwangbevel»
- —
de te betalen bedragen
- —
de bevoegdheid van het bestuursorgaan tot tenuitvoerlegging op kosten van degene die tot betaling verplicht is (in de huidige praktijk wordt dit bovendien in het exploot vermeld).’
Bovenstaande betekent dat de kosten op het dwangbevel moeten worden vermeld omdat die anders niet kunnen worden ingevorderd. De wet voorziet niet in een aparte beschikking voor de dwangbevelkosten. Vandaar dat de aanpassing van de Leidraad Invordering 2008 noodzakelijk was.
Ingevolge artikel 9, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (Hierna: IW) is een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet. Indien de aanslag niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, maant de ontvanger de belastingschuldige schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken te betalen, bij gebreke waarvan de ontvanger een, dwangbevel kan uitvaardigen (artikelen 11 en 12 van de IW). In afwijking van artikel 9 van de IW is in artikel 10, lid 1, onderdeel b, van de IW bepaald dat een aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is indien de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat de goederen van de belastingplichtige zullen worden verduisterd. In dat geval kan een dwangbevel zonder voorafgaande aanmaning worden uitgevaardigd (artikel 15, lid 1, onderdeel a, van de IW).
Artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) bepaalt dat de ontvanger aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening kan brengen. In artikel 3 van de Kostenwet is de hoogte van de kosten van een dwangbevel vastgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de wettelijke regeling leidt tot het in rekening gebrachte bedrag aan kosten van € 12.197.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende op 27 februari 2018 niet in gebreke was met betaling van de aanslag. Het Hof voert daartoe aan dat belanghebbende niet in de gelegenheid is geweest de aanslag te voldoen, zodat niet kan worden gezegd dat hij in gebreke is geweest als bedoeld in artikel 1 van de Kostenwet. De kosten zijn in rekening gebracht terwijl belanghebbende nog niet in gebreke was.
Dit oordeel is feitelijk onjuist. Overeenkomstig artikel 75.8 van de Leidraad heeft de deurwaarder belanghebbende twee dagen de tijd gegeven te betalen, alvorens de kosten definitief in rekening werden gebracht in de zin van door belanghebbende verschuldigd worden. Uit de jurisprudentie volgt dat kosten van vervolging alleen in rekening kunnen worden gebracht indien een belastingschuldige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en in de gelegenheid is geweest deze te voldoen. Niet van belang is of de belastingschuldige al vóór de betekening van het dwangbevel in staat is geweest kennis te nemen van de aanslag en deze te voldoen (vgl. HR 5 december 2003, nr. 39241, ECLI:NL:HR:2003:AN9567).
Uit de gedingstukken blijkt dat de bestuurder van belanghebbende uiterlijk op 27 februari 2018 om 9.56 uur kennis heeft genomen van de betekende aanslagen. Op dat tijdstip had belanghebbende nog twee dagen de tijd om de aanslagen te betalen alvorens de kosten van het kort daarna overhandigde dwangbevel definitief verschuldigd zouden worden. Hiermee is belanghebbende naar mijn opvatting voldoende in de gelegenheid geweest de aanslagen te betalen. Dat de hoogte kosten reeds op het op 27 februari 2018 om 9.59 uur overhandigde dwangbevel staan vermeld, vormt geen belemmering omdat dit is gedaan om te voldoen aan de wettelijke eisen, zoals die voortvloeien uit artikel 4.122 van de Awb. Of betaling binnen twee dagen moet worden gezien als een opschortende of ontbindende voorwaarde acht ik niet relevant; doorslaggevend is dat belanghebbende enige tijd is gegund voordat de kosten definitief in rekening worden gebracht.
Indien belanghebbende de openstaande schuld binnen de tweedagentermijn had betaald, dan zouden deze vervolgingskosten derhalve niet verschuldigd zijn. Nu belanghebbende echter in gebreke bleef met de betaling van de aanslag, is belanghebbende de kosten van het dwangbevel verschuldigd. Ik acht dit in overeenstemming met artikel 1 van de Kostenwet (zie onderdeel 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, nr. 30 212, ECLI NL HR 1996 AA1817).
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid is geweest om de aanslag te betalen om zodoende de kosten van het dwangbevel niet (definitief) te hoeven betalen, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting.
Bovenstaande wordt bevestigd door de uitspraken van Rechtbank Gelderland 12 april 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1661 en Hof Arnhem-Leeuwarden 24 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3532. Tegen deze laatste uitspraak is door de belanghebbende cassatie ingesteld. Deze zaak is bij de Hoge Raad bekend onder rolnummer 19/02717.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,