Einde inhoudsopgave
Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie
Artikel 2
Geldend
Geldend vanaf 04-09-2024
- Bronpublicatie:
30-08-2024, Stcrt. 2024, 28764 (uitgifte: 03-09-2024, regelingnummer: WJZ/ 81953880)
- Inwerkingtreding
04-09-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-08-2024, Stcrt. 2024, 28764 (uitgifte: 03-09-2024, regelingnummer: WJZ/ 81953880)
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Algemeen
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Energierecht (V)
1.
De aanvraag om subsidieverlening gaat vergezeld van vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van de productie-installatie.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
- a.
een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit door middel van windenergie op zee;
- b.
een productie-installatie voor de afvang en de permanente opslag van koolstofdioxide en het een vergunning betreft die op grond van artikel 5.1, tweede lid, onderdeel b, van de Omgevingswet of artikel 25, eerste lid, van de Mijnbouwwet noodzakelijk is voor de realisatie van het ondergrondse opslagvoorkomen voor koolstofdioxide;
- c.
een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte of koolstofdioxide-arme warmte, indien er sprake is van een melding als bedoeld in artikel 12b, eerste lid, van de Warmtewet, en het gaat om de productie van warmte waarmee een leverancier of een producent als bedoeld in artikel 12b van de Warmtewet opnieuw aan zijn wettelijke verplichtingen als bedoeld in die wet kan voldoen.
3.
In afwijking van het eerste lid gaat de aanvraag om subsidieverlening met betrekking tot een productie-installatie voor de afvang en permanente opslag van koolstofdioxide of voor de afvang en het gebruik van koolstofdioxide vergezeld van een in behandeling genomen aanvraag voor het milieudeel van de vergunning die op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht noodzakelijk is voor de realisatie van de afvanginstallatie en, indien van toepassing, de vervloeiingsinstallatie van de productie-installatie.
4.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een productie-installatie die wordt gerealiseerd op een perceel dat in eigendom is van het Rijk en waarop het recht van opstal is verkregen bij een openbare gunningsprocedure, waarbij de hoogte van de aangevraagde subsidie op basis van het besluit onderdeel was van de gunningscriteria, en op het moment van indienen van de aanvraag de vergunning die op grond van artikel 5.1, tweede lid, onderdeel b, van de Omgevingswet noodzakelijk is voor de realisatie van de productie-installatie, nog niet is verleend, gaat de aanvraag vergezeld van het ontwerpbesluit van die vergunning.
5.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een productie-installatie voor de afvang en het gebruik van koolstofdioxide of voor de afvang en de permanente opslag van koolstofdioxide en op het moment van indienen van de aanvraag vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van die productie-installatie nog niet zijn verleend, gaat, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag vergezeld van de vergunning die op grond van artikel 5.1, tweede lid, onderdeel b van de Omgevingswet noodzakelijk is voor de realisatie van de afvanginstallatie en, indien van toepassing, de vervloeiingsinstallatie of de installatie voor zuivering van de afgevangen koolstofdioxide, of indien die vergunning nog niet is verleend, de in behandeling genomen aanvraag voor die vergunning.
6.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte of koolstofdioxide-arme warmte en er een melding als bedoeld in artikel 12b, eerste lid, van de Warmtewet is gedaan en op het moment van indienen van de aanvraag vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van die productie-installatie nog niet zijn verleend, gaat, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag vergezeld van de vergunning die op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet noodzakelijk is voor de realisatie van de productie-installatie, of indien die vergunning nog niet is verleend, de in behandeling genomen aanvraag voor die vergunning.
7.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht uitsluitend door middel van fotovoltaïsche zonnepanelen die natuurinclusief wordt gerealiseerd, zijn in de vergunning die op grond van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a van de Omgevingswet noodzakelijk is voor de realisatie van de productie-installatie de volgende voorwaarden opgenomen:
- a.
er is van bovenaf gezien minimaal 25% open ruimte tussen de tafels met zonnepanelen aanwezig;
- b.
er is een inrichtingsplan en beheerplan dat ten doel heeft om verslechtering van de bodemkwaliteit, waterkwaliteit en ecologische kwaliteit te voorkomen, waarbij deze voorwaarden in ieder geval betrekking hebben op de periode waarvoor subsidie wordt verleend;
- c.
de vergunninghouder monitort de effecten van de productie-installatie op de bodemkwaliteit, waterkwaliteit en biodiversiteit en neemt, indien nodig, aanvullende maatregelen om verslechtering van de bodemkwaliteit, waterkwaliteit en ecologische kwaliteit te voorkomen, waarbij deze voorwaarden in ieder geval betrekking hebben op de periode waarvoor subsidie wordt verleend; en
- d.
de vergunninghouder voert een nulmeting uit om de huidige waarde van de bodemkwaliteit, de waterkwaliteit en de ecologische kwaliteit vast te stellen.