In het verzoekschrift tot cassatie staat ‘[… 2]’, maar dat zal een verschrijving zijn, want volgens alle stukken uit de feitelijke instanties is het ‘[… 2]’.
HR, 14-12-2018, nr. 18/00674
ECLI:NL:HR:2018:2304
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2018
- Zaaknummer
18/00674
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2304, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1383, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1383, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2304, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Goederenrecht. Eigendomsverkrijging van een perceel grond door verjaring? Art. 3:105 BW. Bezit of houderschap? Art. 3:107 BW; art. 3:108 BW.
Partij(en)
14 december 2018
Eerste Kamer
18/00674
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende in Sint Maarten,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [A],wonende in Sint Maarten,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de erven [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak AR 2013/200 van het gerechtin eerste aanleg van Sint Maarten van 24 februari 2015;
b. de vonnissen in de zaak AR 200/2013 - Ghis 77664 -H 31/16 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 10 juni 2016 en 17 november 2017.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erven [verzoekster] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang vande rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [verzoekster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 december 2018.
Conclusie 02‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Goederenrecht. Eigendomsverkrijging van een perceel grond door verjaring? Art. 3:105 BW. Bezit of houderschap? Art. 3:107 BW; art. 3:108 BW.
Partij(en)
Zaaknr: 18/00674 mr. W.L. Valk
Zitting: 2 november 2018 Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Gezamenlijke erfgenamen van [A]1.[A]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [verzoekster] respectievelijk de erven [A] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1.
In deze Caribische zaak uit Sint-Maarten is in cassatie uitsluitend de vraag aan de orde of [verzoekster] door (extinctieve) verjaring een perceel grond in eigendom heeft verkregen.
1.2.
Het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] onvoldoende (nader) heeft toegelicht dat zij het perceel vóór 31 oktober 1993 in bezit heeft genomen. Voor zover het middel klachten richt tegen dat oordeel, treft het geen doel. Omdat dit oordeel ’s hofs beslissing zelfstandig draagt, bestaat geen belang bij bespreking van de overige klachten van het middel.
1.3.
De afkorting ‘BW’ staat hierna voor het Burgerlijk Wetboek van Sint-Maarten. De aangehaalde bepalingen zijn steeds gelijkluidend aan de overeenkomstige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van Nederland.
2. Feiten en procesverloop
2.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
2.1.1.
[verzoekster] is gehuwd met [betrokkene 1] .
2.1.2.
[A] is overleden op 24 juli 1937. Verdeling van zijn nalatenschap heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
2.1.3.
Bij een – in een akte van 1 juni 1977 vastgelegde – huurovereenkomst tussen [betrokkene 2] , de zoon van [A] , mede namens zijn zus [betrokkene 3] , als verhuurder (Lessor) en [betrokkene 1] als huurder (Lessee) is verhuurd:
‘the premises used as a store situated on the [a-straat 1] in Philipsburg, Sint Maarten, forming a part of the project described at the Registrar’s Office in Sint Maarten Register C, volume 17 number 6[3.], well know[n] to both parties; is also understood between parties that Lessee is allowed to use a part of the land belonging to the premises of approximately 120 m2 not to extend further to the North-East than the tamarinde tree;’
Dit voor een periode van vijf jaar met een optie tot verlenging, tegen een maandelijkse huurprijs van NAf 925,— voor de eerste tweeëneenhalf jaar en NAf 1.025,— voor de volgende tweeëneenhalf jaar.
2.1.4.
Vanaf eind jaren ’70 tot in de jaren ’80 woonde [verzoekster] met haar echtgenoot op grond van een met [A] gesloten separate huurovereenkomst in een woning gelegen boven het bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] .
2.1.5.
In een meetbrief met nummer 1985/110, met als uitgiftedatum 2 augustus 1983, is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
‘Description
This parcel of land is situated on the island of St. Maarten, in the district of Philipsburg and is described in Register C 16-7.
It is bounded by the [b-straat] , the parcel of land described in cert. of adm. no. 4 of 1970, the [a-straat 1] and the lands of [… 1] (C 23-d), as shown on attached drawing.
Area
1456 m2
Delimitation
The aforementioned parcel of land had been surveyed upon indication of Mr. [betrokkene 2] and [betrokkene 3] .’
2.1.6.
[betrokkene 2] is op 31 augustus 1986 overleden.
2.1.7.
Op 4 maart 1987 heeft ‘ [betrokkene 1] , D.B.A. China Store no. 1, [a-straat 2] ’ per cheque een bedrag van NAf 786,—4.betaald aan Leo Coffi.
2.1.8.
Bij brief van 13 mei 1996 heeft de Hygiënische Dienst Leo Coffie aangeschreven naar aanleiding van een inspectie van ‘New York Fashion and Excellent Fast Food on the [a-straat 1] ’ vanwege onhygiënische condities.
2.1.9.
Bij een – in een akte van 1 september 1998 vastgelegde – huurovereenkomst, heeft [verzoekster] het gebouwde aan de [a-straat 2] voor een periode van vijf jaar verhuurd aan [betrokkene 4] tegen een huurprijs van US$ 3.000,— per maand. Bij een akte van 25 september 2003 is wederom een huurovereenkomst voor vijf jaar gesloten tegen een huurprijs van US$ 4.500,— per maand.
2.1.10.
In een meetbrief met no. 399/2007 is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
‘Description:
This parcel of land is situated on the Island of St. Maarten, Netherlands Antilles, in the district of Philipsburg, between the [a-straat 1] and the [b-straat] and forms a part of the parcel of land described in cert. of adm. number 110/1985 and is registrated in C 16-7, belonging to [A] .
It is bounded by the parcels of land described in cert. of adm. number 7/2007, 338/1991, by the remainder of 4/1970, by the remainder of 110/1985, by the [b-straat] and by the [a-straat 1], as shown on the attached plan.
Area:
600 m2 ( SIX HUNDRED square meters )
Delimitation:
The aforementioned parcel of land had been surveyed upon indication of: [verzoekster] .’
2.2.
Bij inleidend verzoekschrift van 31 oktober 2013 heeft [verzoekster] in conventie onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [verzoekster] ingevolge verjaring reeds op 1 november 2003 de eigendom heeft verkregen van een perceel grond groot 600 m2 nader omschreven in meetbrief no. 399 van 2007.5.
2.3.
Het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten (GEA) heeft bij eindvonnis van 24 februari 2015 de door [verzoekster] gevorderde verklaring voor recht toegewezen en daarbij onder meer het volgende overwogen:
a. Het GEA gaat ervan uit dat de huurovereenkomst tussen de echtgenoot van [verzoekster] en de erven [A] voor 1983 was geëindigd (onder 4.2).
b. [verzoekster] heeft vanaf 1983 op het perceel haar eigen bedrijf gehad en [verzoekster] heeft zich – door occupatie – de feitelijke macht over het perceel verschaft (onder 4.3 en 4.4).
c. Het verweer van de erven [A] – dat [verzoekster] het perceel op grond van een huurovereenkomst voor de erven [A] hield, zodat op grond van art. 3:111 BW [verzoekster] niet als bezitter, maar als houder van het perceel dient te worden beschouwd – wordt gepasseerd, omdat (i) niet [verzoekster] (maar haar echtgenoot) huurder was van het perceel en (ii) de huurovereenkomst al vóór 1983 was geëindigd. Inversie van houderschap doet zich niet voor (onder 4.4).
2.4.
De erven [A] zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij eindvonnis van 17 november 2017 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) voor zover in cassatie relevant het vonnis van het GEA vernietigd en de vordering van [verzoekster] afgewezen. Daartoe heeft het hof, verkort weergegeven, als volgt overwogen:
a. Centraal in dit geding staat het perceel grond, groot 600 m2, nader omschreven in meetbrief nummer 399 van 2007 en het daarop gebouwde (ook bekend als [a-straat 2] , hierna: het perceel). Het perceel maakt deel uit van een groter stuk grond van in totaal 1.456 m2, omschreven in meetbrief 110 van 1985. Zowel dit stuk grond als het perceel waren eigendom van [A] en behoren na zijn overlijden tot zijn onverdeelde nalatenschap (onder 3.1, eerste deel).
b. Voor de vraag of [verzoekster] door verjaring eigenaar is geworden van het perceel moet worden beoordeeld of zij als bezitter daarvan kan worden aangemerkt, en zo ja, sinds wanneer (onder 3.1, tweede deel).
c. Een beroep op extinctieve verjaring ex art. 3:105 BW slaagt indien komt vast te staan dat een niet-rechthebbende bezitter is geworden, de rechtsvordering van de eigenaar strekkende tot beëindiging van dat bezit sindsdien is verjaard (art. 3:314 lid 2 BW), waarbij (mede gelet op artikel 8 Landsverordening overgangsrecht NBW) een verjaringstermijn van twintig jaar geldt en degene die het beroep op extinctieve verjaring doet bezitter was op het moment van verjaring van deze rechtsvordering. Bezit wordt verkregen door inbezitneming op zodanige wijze dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn (onder 3.2).
d. De eerste grief, die betoogt dat het GEA er ten onrechte vanuit is gegaan dat de huurovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [A] voor 1983 was geëindigd, is terecht voorgesteld. [verzoekster] heeft haar stelling dat de huur voor 1983 is geëindigd onvoldoende nader onderbouwd, gelet op de door de erven [A] overgelegde producties. Ook overigens zijn geen omstandigheden aangevoerd of gebleken op grond waarvan kan worden vastgesteld dat, en zo ja wanneer, de huurovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is geëindigd (onder 3.3 en 3.4).
e. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [verzoekster] vanaf 1983 op het perceel haar eigen bedrijf had en dat zij zich door occupatie de feitelijke macht over het perceel heeft verschaft. Deze grief slaagt. [verzoekster] heeft haar stelling dat zij in 1983 een bedrijf is begonnen op het perceel in het licht van de betwisting daarvan door de erven [A] onvoldoende onderbouwd. De door [verzoekster] overgelegde huurovereenkomsten van 1998 en 2003 waaruit volgt dat [verzoekster] het winkelpand sinds 1998 aan derden verhuurt en de meetbrief die in 2007 in opdracht van [verzoekster] is opgemaakt leveren geen bewijs op van bezitsdaden van meer dan twintig jaar voor de indiening van het inleidend verzoekschrift in de onderhavige zaak. Gezien het vorengaande heeft [verzoekster] – mede in het licht van hetgeen onder 3.4 is overwogen – onvoldoende nader toegelicht dat zij het perceel op 1 november 1983, dan wel een ander moment gelegen voor 31 oktober 1993, in bezit heeft genomen. Ook overigens is niet gebleken dat iemand voor 31 oktober 1993 dusdanig de macht over het perceel heeft uitgeoefend dat duidelijk was dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak was geëindigd (onder 3.5).
f. De derde grief is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [verzoekster] niet als houder van het perceel kan worden aangemerkt omdat niet [verzoekster] maar haar echtgenoot huurder was. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). Of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander wordt naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten beoordeeld (art. 3:108 BW). Een huurder houdt het gehuurde niet voor zichzelf maar voor een ander krachtens de huurovereenkomst. Voor de verdere beoordeling moet ervan worden uitgegaan dat de huurovereenkomst met [betrokkene 1] niet is geëindigd (zie onder 3.4) en dat [verzoekster] dat wist. Onder deze omstandigheden brengen de verkeersopvattingen mee dat [verzoekster] , als zou komen vast te staan dat zij in 1983 een eigen bedrijf is gestart op het perceel, het perceel niet voor zichzelf is gaan houden. In dit verband is met name van belang dat gesteld noch gebleken is dat uiterlijk zichtbaar of kenbaar was dat niet [betrokkene 1] maar [verzoekster] de grond ging gebruiken (onder 3.6).
g. De conclusie is dat de gevorderde verklaring voor recht dat [verzoekster] door verjaring (reeds op 1 november 2003) de eigendom heeft verkregen, althans eigenaar is geworden van het perceel moet worden afgewezen (onder 3.7).
2.5.
Bij verzoekschrift van 15 februari 2018 is [verzoekster] tijdig in cassatie gekomen van het vonnis van het hof. De erven [A] hebben geen verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat [verzoekster] niet door (extinctieve) verjaring de eigendom heeft verkregen van het perceel. Het valt uiteen in drie onderdelen (genummerd I tot en met III). Mijns inziens heeft [verzoekster] bij verreweg de meeste klachten van het middel geen belang, omdat die klachten zich richten tegen oordelen die de beslissing van het hof niet dragen. Ik licht dit als volgt toe.
3.2.
In rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis heeft het hof vooropgesteld wanneer een beroep op extinctieve verjaring als bedoeld in art. 3:105 BW slaagt:
‘3.2 Een beroep op extinctieve verjaring ex artikel 3:105 BW slaagt indien komt vast te staan dat een niet-rechthebbende bezitter is geworden, de rechtsvordering van de eigenaar strekkende tot beëindiging van dat bezit sindsdien is verjaard (artikel 3:314 lid 2), waarbij (mede gelet op artikel 8 Landsverordening overgangsrecht NBW) een verjaringstermijn van twintig jaar geldt en degene die het beroep op extinctieve verjaring doet bezitter was op het moment van verjaring van deze rechtsvordering. (…)’
Dit toetsingskader is in cassatie niet bestreden.
3.3.
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.5 overwogen, kort gezegd, dat [verzoekster] onvoldoende heeft toegelicht dat zij het perceel (op 1 november 19836.dan wel een ander moment gelegen) vóór 31 oktober 19937.in bezit heeft genomen. Daaraan voegt het hof vervolgens toe dat ook overigens niet is gebleken dat iemand vóór 31 oktober 1993 dusdanig de macht over het perceel heeft uitgeoefend dat duidelijk was dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak was geëindigd. Gelet op het zojuist bedoelde toetsingskader, dragen deze overwegingen de beslissing van het hof zelfstandig.
3.4.
Alleen in onderdeel III van het middel lees ik een klacht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.5 (naast klachten tegen rechtsoverweging 3.6). Voordat ik die klacht bespreek, citeer ik het hof:
‘3.5. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [verzoekster] vanaf 1983 op het perceel haar eigen bedrijf had en dat zij zich door occupatie de feitelijke macht over het perceel, heeft verschaft. Deze grief slaagt. [verzoekster] heeft haar stelling dat zij in 1983 een bedrijf is begonnen op het perceel in het licht van de betwisting daarvan door de erven [A] onvoldoende onderbouwd. Zij heeft ter onderbouwing van die stelling een drietal schriftelijke verklaringen overgelegd van getuigen die verklaren dat zij het toen al enige tijd verlaten perceel halverwege de jaren ’80 in gebruik heeft genomen. De erven [A] hebben de juistheid daarvan, met verwijzing naar hetgeen zij ter betwisting van de gestelde beëindiging van de huurovereenkomst hebben aangevoerd, gemotiveerd betwist. [verzoekster] heeft bij de descente verklaard niet over verificatoire documenten te beschikken waaruit blijkt dat zij vanaf 1 november 1983 tot het aangaan van de huurovereenkomsten met derden in september 1998 een bedrijf heeft geëxploiteerd vanuit het winkelpand op het perceel. Dit terwijl – zoals door de erven [A] terecht is opgemerkt – op naam van [betrokkene 1] , al dan niet tevens op naam van [verzoekster] , tussen 1975 en 1990 tenminste zeven ondernemingen bij de Kamer van Koophandel zijn ingeschreven. Verder heeft [verzoekster] niet opgehelderd wat haar relatie was met de in de brief van 1996 van de hygiënische dienst genoemde onderneming “New York Fashion”, terwijl dit bedrijf blijkens de opgave van haar raadsman bij de descente van 1983 tot 1998 in het winkelpand was gevestigd. Hierdoor is onduidelijk gebleven hoe dit zich verhoudt tot de stelling van [verzoekster] dat zij daarin tussen 1983 en 1998 zelf een bedrijf exploiteerde. De door [verzoekster] overgelegde huurovereenkomsten van 1998 en 2003 waaruit volgt dat [verzoekster] het winkelpand sinds 1998 aan derden verhuurt en de meetbrief die in 2007 in opdracht van [verzoekster] is opgemaakt leveren geen bewijs op van bezitsdaden van meer dan twintig jaar voor de indiening van het inleidend verzoekschrift in de onderhavige zaak. Gezien het voorgaande heeft [verzoekster] – mede in het licht van hetgeen onder 3.4 is overwogen – onvoldoende nader toegelicht dat zij het perceel op 1 november 1983, dan wel een ander moment gelegen voor 31 oktober 1993, in bezit heeft genomen. Ook overigens is niet gebleken dat iemand voor 31 oktober 1993 dusdanig de macht over het perceel heeft uitgeoefend dat duidelijk was dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak was geëindigd.’
3.5.
Volgens de klacht van het middel is ‘onbegrijpelijk dat het Hof in het licht van het door [verzoekster] aangevoerde, niet door de Gezamenlijke Erfgenamen betwiste en het door het Hof zelf vastgestelde, tot het oordeel heeft kunnen komen dat [verzoekster] geen “bezitsdaden” heeft verricht’.
3.6.
Als ik de klacht lees volgens wat er staat, dan berust zij op een onjuiste lezing van het vonnis van het hof. Het is onmiskenbaar dat het hof niet heeft geoordeeld dat [verzoekster] geen bezitsdaden heeft verricht. In plaats daarvan heeft het hof geoordeeld dat [verzoekster] haar stelling dat zij het perceel vóór 31 oktober 1993 in bezit heeft genomen onvoldoende heeft onderbouwd en dat voor die stelling ook geen bewijs is te vinden in de door [verzoekster] overgelegde huurovereenkomsten van 1998 en 2003 en de meetbrief die in 2007 in opdracht van [verzoekster] is opgemaakt. Het hof laat dus in het midden of [verzoekster] op of na 31 oktober 1993 bezitsdaden heeft verricht.
3.7.
Wanneer ik welwillend in de klacht iets anders lees dan er staat, namelijk dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] niet vóór 31 oktober 1993 bezitsdaden heeft verricht, treft de klacht mijns inziens evenmin doel. Ik werk dat hierna uit.
3.8.
In de toelichting op de klacht (blad 14 van het verzoekschrift in cassatie) heeft de steller van het middel aangevoerd dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de volgende stellingen van [verzoekster] :
1. [verzoekster] exploiteerde van 1 november 1983 tot september 1998 haar eigen bedrijf op het terrein.8.
2. Vanaf 1 september 1998 heeft [verzoekster] het perceel aan derden verhuurd.9.
3. [verzoekster] heeft grote onderhouds- en reparatiewerkzaamheden – in het bijzonder na orkaan ‘Luis’ – aan het gebouw verricht.10.
Een en ander zou volgens de steller van het middel temeer klemmen omdat het hof zou hebben vastgesteld dat [verzoekster] in elk geval sinds de verhuur aan derden vanaf 1998 het exclusieve beheer heeft gevoerd en onderhouds- en reparatiewerkzaamheden heeft verricht, dat zij in de uitbouw van het winkelpand heeft geïnvesteerd en dat de erven [A] geen bemoeienis met de uitbouw hebben gehad.11.
3.9.
Het hof heeft de stelling (onder 1) dat [verzoekster] in 1983 een bedrijf is begonnen op het perceel, uitgebreid besproken en gemotiveerd verworpen als onvoldoende onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting hiervan door de erven [A] (rechtsoverweging 3.5, derde tot en met negende volzin). Zonder nadere toelichting, die het onderdeel niet bevat, valt niet in te zien waarom het oordeel van het hof in zoverre onbegrijpelijk zou zijn.
3.10.
De stelling (onder 2) dat [verzoekster] vanaf 1 september 1998 het perceel aan derden heeft verhuurd en de vaststelling door het hof12.die betrekking heeft op met deze verhuur verband houdende werkzaamheden, zien op eventuele bezitsdaden van [verzoekster] van ná 31 oktober 1993 en kunnen het oordeel van het hof omtrent de periode tot en met 31 oktober 1993 dus onmogelijk onbegrijpelijk maken.
3.11.
Met betrekking tot de stelling onder 3 merk ik op dat de orkaan ‘Luis’ najaar 1995 plaatsvond, dus na 31 oktober 1993. Voor zover in de stelling besloten ligt dat ook voorafgaand aan die orkaan door [verzoekster] reeds grote onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan het gebouw zijn verricht, geldt dat die stellingname zodanig ongespecificeerd is, dat het hof daarop niet behoefde in te gaan.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat de enige klacht die zich richt tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.5 doel mist. Zoals ik hiervoor al zei, draagt dat oordeel de beslissing van het hof zelfstandig. Dat betekent dat [verzoekster] bij een bespreking van de overige klachten van het middel geen belang meer heeft. Bij wijze van nadere toelichting loop ik die klachten hierna kort na.
3.13.
Onderdeel I en onderdeel II richten zich tegen rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4. Daar bespreekt het hof de eerste grief van de erven [A] , die betoogt dat het GEA er ten onrechte vanuit is gegaan dat de huurovereenkomst tussen [betrokkene 1] (de echtgenoot van [verzoekster] ) en [A] vóór 1983 was geëindigd. Het hof oordeelt dat deze grief terecht is voorgesteld. Volgens het hof heeft [verzoekster] haar stelling dat de huur vóór 1983 is geëindigd onvoldoende nader onderbouwd, gelet op de door de erven [A] overgelegde producties. Ook overigens zijn volgens het hof geen omstandigheden aangevoerd of gebleken op grond waarvan kan worden vastgesteld dat, en zo ja wanneer, de huurovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is geëindigd.
3.14.
In de kern samengevat komen de klachten van onderdeel I en onderdeel II er op neer dat het bestreden oordeel van het hof onjuist althans onbegrijpelijk is. Bij deze klachten heeft [verzoekster] geen belang. Zelfs al zou het hof er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat de huurovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [A] niet vóór 1983 was geëindigd, dan nog is van (extinctieve) verjaring ten gunste van [verzoekster] geen sprake. Volgens hetgeen het hof in rechtsoverweging 3.5 heeft beslist, heeft [verzoekster] het perceel (in ieder geval) niet vóór 31 oktober 1993 in bezit genomen en is de rechtsvordering van de erven [A] strekkende tot beëindiging van (eventueel) bezit (op of na 31 oktober 1993) niet verjaard.
3.15.
Onderdeel III richt zich – behalve tegen rechtsoverweging 3.5 (in zoverre is het onderdeel hiervoor al besproken) – tegen rechtsoverweging 3.6. Daar bespreekt het hof de derde grief van de erven [A] , die gericht is tegen het oordeel van het GEA dat [verzoekster] niet als houder van het perceel kan worden aangemerkt omdat niet [verzoekster] maar haar echtgenoot huurder was. Het hof oordeelt (impliciet) dat deze grief terecht is voorgesteld. Daartoe wordt (onder meer) overwogen dat de verkeersopvattingen meebrengen dat [verzoekster] – als zou komen vast te staan dat zij in 1983 een eigen bedrijf is gestart op het perceel – het perceel niet voor zichzelf is gaan houden, omdat bij de beoordeling van de vraag of [verzoekster] het perceel in bezit heeft genomen, ervan moet worden uitgegaan dat de huurovereenkomst met [betrokkene 1] niet is geëindigd en dat [verzoekster] dat wist. In dat verband is volgens het hof met name van belang dat gesteld noch gebleken is dat uiterlijk zichtbaar of kenbaar was dat niet [betrokkene 1] maar [verzoekster] de grond ging gebruiken.
3.16.
De bestreden rechtsoverweging betreft een zuivere overweging ten overvloede. De overweging heeft immers betrekking op een situatie (‘als zou komen vast te staan dat zij in 1983 een eigen bedrijf is gestart op het perceel’) waarvan het hof (in rechtsoverweging 3.5) heeft overwogen dat die zich hier niet voordoet.
3.17.
Slotsom is dat het cassatieberoep dient te worden verworpen. Ik geef uw Raad in overweging om toepassing te geven aan art. 81 Wet RO.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2018
Vergelijk het vonnis van het hof van 17 november 2017, onder 2.1.
Volgens het hof is kennelijk bedoeld C 16-7.
Volgens het hof is het bedrag moeilijk leesbaar.
De vorderingen van de erven [A] in reconventie zijn voor de cassatieprocedure niet van belang en blijven daarom verder onbesproken.
Volgens [verzoekster] heeft zij het perceel op 1 november 1983 in bezit genomen, zie inleidend verzoekschrift in eerste aanleg, onder 1 en 4.
Het hof neemt deze datum als ijkpunt omdat het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg op 31 oktober 2013 is ingediend en de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt.
Het middel verwijst naar het inleidend verzoekschrift van 31 oktober 2013, onder 2.
Het middel verwijst naar de huurovereenkomsten van 1 september 1998, 25 september 2003 en 1 juli 2009, producties 2 t/m 4 bij het inleidend verzoekschrift van 31 oktober 2013.
Het middel verwijst naar de schriftelijke verklaringen van W.A. Parick en M.D. Mingau-Priest (conclusie van 3 juni 2014 van [verzoekster] , productie 10), conclusie van 3 juni 2014 van [verzoekster] , onder 2 en de verklaring van [betrokkene 5] (proces-verbaal decente van 18 november 2016, p. 3).
Het middel verwijst naar het vonnis van het hof van 17 november 2017, rov. 3.8 en 3.10.
In rechtsoverwegingen 3.8 en 3.10; daar bespreekt het hof de vorderingen van de erven [A] .