. Zie rov. 2.1 - 2.5 van het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 16 februari 2011 in verbinding met rov. 3.1 van het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 10 apri1 2012, en rov. 3.2 van dat arrest.
HR, 22-11-2013, nr. 12/04388
ECLI:NL:HR:2013:1392
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2013
- Zaaknummer
12/04388
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1392, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2013; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2015:331
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:779, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:779, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1392, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2014/45
JPF 2014/45
Uitspraak 22‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap bij echtscheidingsconvenant. Vraag of bepaalde schulden in verdeling zijn betrokken, art. 3:179 lid 2 BW. Uitleg convenant, passeren essentiële stellingen.
Partij(en)
22 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04388
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Biemond.
Patijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 203077/HA ZA 10-1395 van de rechtbank Arnhem van 29 september 2010 en 16 februari 2011;
b. het arrest in de zaak 200.083.218 van het gerechtshof te Arnhem van 10 april 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de man heeft bij brief van 20 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen partijen, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, is bij beschikking van 28 december 2006 echtscheiding uitgesproken.
(ii) De man is advocaat. Sedert 1 juli 2005 oefent hij de praktijk uit in de vorm van een B.V.
(iii) Op 31 oktober 2006 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend. Dit convenant houdt onder meer in dat de vrouw geen aanspraak maakt op partneralimentatie in verband met de tussen partijen getroffen financiële regeling, dat de man wegens overbedeling € 120.000,- aan de vrouw zal voldoen en dat 1 augustus 2005 geldt als peildatum voor het vaststellen van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.
(iv) De man heeft het hiervoor genoemde bedrag van € 120.000,- in juli 2007 aan de vrouw betaald.
(v) In 2008 heeft de man de aanslagen inkomstenbelasting betaald over de jaren 2003, 2004 en 2005.
3.2.1
De man vordert in dit geding onder meer, op de voet van art. 3:179 lid 2 BW, vaststelling van het bedrag dat de vrouw aan hem moet voldoen op de grond dat zij draagplichtig is voor de helft van de belastingschulden over 2003, 2004 en 2005 van in totaal € 98.558,- en van een schuld in rekening-courant aan zijn B.V. ten bedrage van € 65.481,-. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat bij het opstellen van het convenant geen rekening is gehouden met deze schulden en dat de vrouw voor de helft draagplichtig is nu het gemeenschapsschulden betreft. De vrouw heeft dit standpunt bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij ervan mocht uitgaan dat in het convenant rekening is gehouden met deze schulden en dat deze in het bedrag van € 120.000,- zijn verdisconteerd. Zij heeft gesteld dat partijen met het convenant een eindafrekening hebben beoogd, die erop neerkwam dat zij tegen betaling van € 120.000,- definitief afstand deed van haar recht op partneralimentatie, waarna partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen. Het hof heeft haar alsnog toegewezen. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.
Of sprake is van overgeslagen schulden en of partijen een andere verdeling van de draagplicht zijn overeengekomen, is een kwestie van uitleg van het echtscheidings-convenant, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het echtscheidingsconvenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (rov. 4.4)
Het echtscheidingsconvenant bevat geen bepaling die de verdeling van de belastingschulden over 2003, 2004 en 2005 uitdrukkelijk regelt. (rov. 4.6)
De vrouw wist van het bestaan van de belastingschulden, nu zij heeft verklaard dat het partijen ten tijde van het aangaan van het echtscheidingsconvenant duidelijk was dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien op grond waarvan de vrouw – zonder dat het echtscheidingsconvenant een uitdrukkelijke bepaling over de belastingschulden bevatte – ervan is uitgegaan en redelijkerwijze ervan mocht uitgaan dat partijen ten aanzien van deze schulden definitief met elkaar hadden afgerekend. (rov. 4.7)
De vrouw wist ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant ook dat er een schuld in rekening-courant was, nu zij dit met zoveel woorden heeft verklaard. (rov. 4.11)
De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat partijen in het echtscheidingsconvenant een regeling hebben getroffen voor deze rekening-courant-schuld. (rov. 4.13)
3.3.1
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het oordeel van het hof (rov. 4.7 en 4.11) dat de vrouw wist van het bestaan van de belastingschulden en de rekening-courantschuld, onbegrijpelijk is.
Het onderdeel slaagt.
Het hof heeft zijn oordeel kennelijk gebaseerd op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.3 weergegeven eerste zin van punt 7 van de conclusie van antwoord van de vrouw. In het licht van hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in de punten 8 en 9 van haar conclusie van antwoord, eveneens weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.3, en in aanmerking genomen dat de vrouw ook in haar memorie van antwoord (blz. 4 en 5) uitdrukkelijk heeft betwist dat zij op de hoogte was van genoemde schulden, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
3.3.2
De onderdelen 2.1.3 en 2.1.4 zijn gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.7 en 4.13), dat erop neerkomt dat de vrouw niet ervan mocht uitgaan dat partijen, wat betreft genoemde schulden, in het echtscheidingsconvenant definitief met elkaar hebben afgerekend, nu de schulden waarvan de man in deze zaak verdeling vordert, daarin niet worden genoemd. De onderdelen klagen dat het hof heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag wat partijen bij het aangaan van het convenant voor ogen heeft gestaan, alle omstandigheden van het concrete geval in aanmerking moeten worden genomen. De onderdelen betogen dat het hof geen rekening heeft gehouden met de volgende feiten die door de vrouw in de feitelijke instanties zijn gesteld ter onderbouwing van haar hiervoor in 3.2.1 weergegeven standpunt dat zij ervan mocht uitgaan dat de schulden begrepen waren in de regeling van het convenant:
(i) de man was, naar hij in deze procedure ook heeft erkend, bekend met deze schulden en hij had, anders dan de vrouw, toegang tot de relevante informatie daarover;
(ii) het initiatief voor het opstellen van het convenant is genomen door de man, die als advocaat de hiervoor vereiste deskundigheid bezit; het convenant is opgesteld door een advocaat die kantoorgenoot van hem is, en door de accountant van zijn kantoor;
(iii) de vrouw is op financieel gebied een leek en is afgegaan op het voorstel van de man en de door hem ingeschakelde advocaat/kantoorgenoot en accountant, dat niet tot in alle details aan haar is toegelicht;
(iv) gelet op het karakter van het convenant, een package deal met betrekking tot de boedelscheiding waarbij de vrouw tegenover de betaling door de man van € 120.000,-- mede afstand deed van haar recht op partneralimentatie, en waarbij over en weer finale kwijting werd verleend, is zij ervan uitgegaan dat alle (bekende) schulden in het voorstel van de man/accountant waren verdisconteerd.
3.3.3
Het hof heeft aan deze stellingen geen aandacht besteed. De onderdelen voeren terecht aan dat bij de uitleg van een convenant alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Uitgaande van de door de vrouw aangevoerde feiten, kan hetgeen het hof heeft overwogen zijn oordeel niet dragen. Die feiten komen immers erop neer dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de schulden waarvan de man in deze zaak verdeling vordert, in de regeling van het convenant zijn verdisconteerd, ook al worden deze schulden niet met zoveel woorden in het convenant genoemd. Door niet alle omstandigheden in aanmerking te nemen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.De onderdelen zijn dus gegrond.
3.3.4
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 10 april 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 22 november 2013.
Conclusie 06‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap bij echtscheidingsconvenant. Vraag of bepaalde schulden in verdeling zijn betrokken, art. 3:179 lid 2 BW. Uitleg convenant, passeren essentiële stellingen.
Zaaknummer: 12/04388 | |
Roldatum: 6 september 2013 | mr. Wuisman CONCLUSIE inzake: |
[de vrouw], | |
eiseres tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, | |
tegen [de man], verweerder in cassatie, advocaat: mr. J. Biemond. |
1 Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:(1.)
( i) Eiseres tot cassatie (hierna te noemen: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna te noemen: de man) zijn op 7 september 1995 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 28 december 2006 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk is op 7 februari 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Tijdens het huwelijk oefende de man een advocatenpraktijk in een apart kantoorpand uit. Die praktijk heeft hij voortgezet. Aanvankelijk werd de praktijk uitgeoefend in de vorm van een eenmanszaak, sedert 1 juli 2005 in de vorm van een B.V.
(iii) Op 31 oktober 2006 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend dat, voor zover van belang, de volgende bepalingen bevat:
“4. De vrouw wenst geen aanspraak te maken op partneralimentatie dit in verband met de tussen partijen getroffen financiële regeling en doet hierbij definitief afstand van het recht op eventuele partneralimentatie, derhalve ook voor de toekomst. (…)
6. Als peildatum voor de omvang van de gemeenschap van partijen geldt 1 augustus 2005, zijnde de datum waarop partijen feitelijk de huwelijkse samenwoning hebben verbroken. (…)
11. De echtelijke woning inclusief de daarop rustende hypotheek wordt toebedeeld aan de man. (…)
15. Het onder punt 14 genoemde kantoorpand met bovenwoning inclusief de daarop rustende hypotheken wordt toebedeeld aan de man. (…)
17. In bovengenoemd kantoorpand is de advocatenpraktijk van de man gevestigd. (…)
18. Deze onderneming (advocatenpraktijk) inclusief alle activa en passiva zal worden toegescheiden aan de man, voor wiens rekening en risico de onderneming zal worden gedreven. Ter zake zal de man de vrouw volledig vrijwaren.
19. In goed onderling overleg hebben partijen vastgesteld dat de man ten gevolge van de toescheidingen als bedoeld in punt 11, 15 en 18 ten opzichte van de vrouw wordt overbedeeld voor een bedrag van € 120.000,=, welk bedrag in het kader van onderhavige verdeling door de man aan de vrouw zal worden betaald. Bij het passeren van de notariële akten zal het aan de vrouw verschuldigde bedrag ad € 120.000,= worden uitbetaald, zulks op voorwaarde dat de vrouw haar medewerking zal verlenen aan de overdracht cq. leveringen als bedoeld in de hierboven vermelde punten 11, 15 en 18. (...)
23. Partijen vrijwaren elkaar over en weer, indien de ene partij wordt aangesproken tot voldoening van een schuld, welke ingevolge deze overeenkomst ten last van de andere partij komt.
24. Indien mocht blijken dat er nog schulden zijn waarvoor in het kader van dit convenant geen regeling is getroffen, komen partijen reeds nu met elkaar overeen dat deze eventuele schulden zullen worden toegescheiden aan/overgenomen door degene ten behoeve van wie deze schulden is aangegaan. De partij aan wie deze schulden worden toegescheiden vrijwaart de andere partij reeds thans voor deze schulden.
25. Na uitvoering van dit convenant verklaren partijen niets meer van elkander te vorderen te hebben en verlenen elkaar ter zake finale kwijting en decharge. (...)”
(iv) Op grond van de afspraken in het echtscheidingsconvenant heeft de man in juli 2007 aan de vrouw een bedrag van € 120.000,- betaald.
( v) De man heeft in 2008 de aanslagen Inkomstenbelasting over de jaren 2003, 2004 en 2005 betaald.
1.2 Op 13 juli 2010 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem. In het betrokken exploot stelt hij dat, na betaling van het bedrag van € 120.000,- aan de vrouw, hem is gebleken dat door partijen bij de opstelling van het echtscheidingsconvenant geen rekening is gehouden met belastingverplichtingen op zijn naam over de jaren 2003 (€ 23.397,-), 2004 (€ 28.016,-) en 2005 (€ 34.426,-), en evenmin met een schuld van € 65.481,- die partijen in de rekening-courant van zijn B.V hadden opgebouwd, doordat privé-uitgaven door de B.V. zijn voldaan. De man stelt dat de aanslagen over 2003 en 2004 door zijn B.V. zijn betaald en in rekening-courant zijn geboekt. Volgens de man hadden de rekening-courantschuld per 31 december 2005 en de belastingverplichtingen in de verdeling moeten worden betrokken en kan hij, nu dat niet is gebeurd en het gemeenschapsschulden betreft waarvoor de vrouw voor de helft draagplichtig is, op grond van art. 3:179 BW vorderen dat dat alsnog geschiedt. Hij vordert, voor zover in cassatie nog van belang(2.):
( i) een aanvullende verdeling vast te stellen, aldus dat de schuld in rekening-courant aan de B.V. van € 65.481,- aan hem wordt toebedeeld;
(ii) het bedrag vast te stellen dat de vrouw aan hem moet voldoen vanwege haar draagplicht voor de overgeslagen belastingschulden en de schuld in rekening-courant;
een en ander te vermeerderen met rente en kosten
1.3 De vrouw heeft op meer gronden de vorderingen van de man bestreden. In haar conclusie van antwoord voert zij onder meer aan:
“7. Dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald en dat er ook een schuld rekening courant is, was duidelijk toen partijen het echtscheidingsconvenant aangingen.
[De vrouw] is dan ook van mening dat [de man] hiervan op de hoogte was danwel op de hoogte zou kunnen zijn en dat bij de afwikkeling van de boedelscheiding hiermee rekening is gehouden danwel rekening had moeten worden gehouden.
Zeker nu [de man] zelf advocaat is. En hij in verband met de echtscheiding advies heeft ingewonnen bij een kantoorgenoot, welke ook het echtscheidingsconvenant heeft opgesteld. En [de man] in alle financiële kwesties wordt bijgestaan door een accountant. Dezelfde accountant die ook de jaarstukken ten behoeve van de onderneming van [de man] opstelt.
8. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting van 2003 werd op 6 oktober 2006 aan [de man] toegezonden.
Partijen hebben op 31 oktober 2006 het echtscheidingsconvenant ondertekend. Op het moment dat het echtscheidingsconvenant door partijen werd ondertekend was de navorderingsaanslag inkomstenbelasting reeds bekend.
Indien deze schuld nog verdeeld had moeten worden had [de man] dit uitdrukkelijk kunnen laten opnemen in het echtscheidingsconvenant. [De man] heeft hier blijkbaar niet voor gekozen.
[De vrouw] was niet op de hoogte van bovengenoemde navordering en zij ging er vanuit dat alle aanslagen/navorderingen waren geregeld via de onderneming van [de man] en dat dit alles was meegenomen in het echtscheidingsconvenant
Alle financiële zaken werden via de onderneming van [de man] geregeld en [de vrouw] had hier geen inzage in. Zij heeft zich hiermee dan ook op geen enkele wijze kunnen en mogen bezighouden. [De vrouw] is er dan ook steeds van uitgegaan dat [de man] alles netjes zou regelen.
Zij was een leek die er vanuit ging dat [de man] (advocaat) alles conform de wet had geregeld in het echtscheidingsconvenant.
9. (…) De vrouw] is van mening dat [de man] zonder meer in het echtscheidingsconvenant had kunnen laten opnemen hoe een eventuele navordering/(voorlopige) aanslag van de belastingdienst verdeeld had moeten worden. Hij was op de hoogte […] van het feit dat deze aanslagen nog zouden volgen. (…) Op grond van de in het echtscheidingsconvenant opgenomen finale kwijting is [de vrouw] van mening dat zij niets meer is verschuldigd aan [de man].”
1.4 Na de op 29 november 2010 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij vonnis van 16 februari 2011 de vorderingen van de man ter zake van de twee schulden afgewezen en voor wat betreft de proceskosten beslist tot compensatie van die kosten tussen partijen, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
1.5 In verband met de belastingschulden uit 2003, 2004 en 2005 overweegt de rechtbank in rov. 4.4 onder meer:
“De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vrouw er van uit mocht gaan dat bij de getroffen financiële regeling alles inbegrepen was. Niet valt in te zien waarom de vrouw zich had moeten realiseren dat zij, los van de voor de vrouw overeengekomen financiële regeling, nog zou moeten meebetalen aan toekomstige belastingaanslagen, terwijl de man en de accountant daar niet over gesproken hebben en het convenant daar niets over vermeldde. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het de man was die, als meest deskundige partij, - gezien zijn beroep en onderneming -, een voorstel tot afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gedaan, waarbij de man een bij uitstek financieel deskundige als een accountant heeft ingeschakeld. Noch de man, noch de accountant, zoals door de vrouw onweersproken gesteld, heeft met haar ten tijde van het ondertekenen van het convenant over de belastingschulden gesproken, terwijl de man en - naar men mag aannemen - a fortiori zijn accountant, ervan op de hoogte waren dat er nog met de fiscus afgerekend moest worden. Nu de man er zelf van uitging dat met de belastingschulden rekening was gehouden bij het treffen van de financiële regeling, valt niet in te zien waarom de vrouw daar zelf niet óók van uit was gegaan of had mogen gaan. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat de vrouw had moeten begrijpen dat zij naast de overeengekomen financiële regeling, nog moest meebetalen aan toekomstige belastingaanslagen. Dit klemt temeer daar de overeengekomen financiële regeling voor de vrouw tevens een “package-deal” was, inhoudende dat de vrouw € 120.000,- ontving wegens overbedeling, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat zij afstand deed van het recht op partneralimentatie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de overeengekomen financiële regeling voor de vrouw het karakter van een eindafrekening had en dat eventuele belastingclaims over voorgaande jaren daarin verdisconteerd moeten worden geacht. Dit betekent dat op grond van het convenant de belastingschulden geheel voor rekening van de man zijn. De rechtbank acht dit voorts niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, nu de man dit aan zich zelf te wijten heeft. De man had immers het punt van de belastingclaims gemakkelijk kunnen bespreken met zijn accountant en met de vrouw en hij had daarover een afspraak kunnen opnemen in het convenant. Dat de man dat heeft nagelaten, komt voor zijn rekening en risico.”
1.6 In verband met de rekening-courant schuld overweegt de rechtbank in rov. 4.6 onder meer:
“(…) Voorts heeft de man onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de vrouw had moeten begrijpen dat […] aan de getroffen financiële regeling een berekening ten grondslag lag die op het punt van de waardering van de onderneming niet deugdelijk was. Gelet op het feit dat de man een bij uitstek deskundige als de accountant heeft ingeschakeld om de waarde van de onderneming van de man inclusief de goodwill te berekenen, valt niet in te zien waarom de vrouw er niet van uit kon gaan dat alles vakkundig was berekend en meegenomen in het convenant. Dat mogelijk de accountant hierbij fouten heeft gemaakt, is voor rekening en risico van de man en valt de vrouw niet aan te rekenen. Gelet op het feit dat de getroffen regeling voor de vrouw een “package-deal” was (…), waarbij per peildatum 1 augustus 2005 de onderneming inclusief alle activa en passiva is toegedeeld aan de man, voor wiens rekening en risico de onderneming zal worden gedreven, komt de rekening-courantschuld geheel voor rekening van de man.”
1.7 Tegen het vonnis van 16 februari 2011 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft de grieven van de man bestreden en van haar zijde incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank bepaalde compensatie van de proceskosten in eerste aanleg.
1.8 Bij arrest van 10 april 2012 heeft het hof in het principale beroep het vonnis van 16 februari 2011 vernietigd voor wat betreft de daarin opgenomen beslissingen inzake de belastingschulden en de rekening-courant schuld en, opnieuw rechtdoende, vastgesteld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 49.279,- wegens de belastingschulden over de jaren 2003 tot en met 2005 is verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, en verder de schuld in rekening-courant aan de B.V. van de man van € 65.481,- aan de man toebedeeld en bepaald dat de vrouw ter zake van die schuld voor een bedrag van € 18.204,50 draagplichtig is. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof het incidenteel beroep van de vrouw verworpen. Tot dit resultaat komt het hof mede op grond van de overweging dat niet valt in te zien op grond waarvan de vrouw er – zonder dat het echtscheidingsconvenant een uitdrukkelijke bepaling over de schulden bevatte – van is uitgegaan en redelijkerwijs mocht uitgaan, dat partijen ten aanzien van deze schulden definitief met elkaar hadden afgerekend (rov. 4.7 en 4.12 jo. 4.6 - lees 4.7 -).
1.9 Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw op 10 juli 2012 – en daarmee tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. De vrouw heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
De in cassatie voorgedragen klachten zijn in de cassatiedagvaarding te vinden onder 2.1.1 t/m 2.1.4 en 2.2.
Klachten in 2.1.1
2.2
De klachten in 2.1.1 zijn gericht tegen de rov. 4.7 en 4.11, voor zover het hof in die rechtsoverwegingen ervan uitgaat dat de vrouw bij het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant wist dat er nog inkomstenbelasting moest worden betaald en dat er een schuld in rekening-courant was. Door aldus te oordelen is het hof, zo wordt door de vrouw betoogd, buiten het debat van partijen getreden, althans is onbegrijpelijk hoe het hof tot dit oordeel is kunnen komen gelet op de consequente betwisting van de door het hof aangenomen wetenschap van de vrouw van de schulden.
2.3
De klacht dat het hof buiten het debat van partijen is getreden, strandt hierop dat partijen over en weer stellingen hebben geponeerd over de wetenschap van de vrouw van de schulden, de man in de zin dat die wetenschap bij de vrouw aanwezig was en de vrouw in de zin dat zij de schulden niet kende.(3.)
2.4
Waar de vrouw verklaart heeft dat zij ten tijde van het aangaan van het echtscheidingsconvenant kennis droeg van de nog te betalen belastingschulden en van de rekening-courant schuld, vermeldt het hof niet. Gelet op de processtukken van de vrouw lijkt het meest aannemelijk dat het hof is afgegaan op de eerste volzin van § 7 van de conclusie van antwoord van de vrouw, luidende: “Dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald en dat er ook een schuld rekening courant is, was duidelijk toen partijen het echtscheidingsconvenant aangingen.” Is het voldoende begrijpelijk dat het hof op basis hiervan de wetenschap van de vrouw van de schulden heeft aangenomen? De geciteerde passage is door het hof aldus opgevat dat het ook voor de vrouw ten tijde van het tekenen van het echtscheidingsconvenant duidelijk was dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald en dat er ook nog een rekening-courant schuld was. Dat staat echter in de passage niet met zoveel woorden. In de volgende volzin wordt opgemerkt dat [de vrouw] dan ook van mening is dat [de man] “hiervan – (van het bestaan van de schulden) – op de hoogte was danwel op de hoogte zou kunnen zijn en dat hij bij de afwikkeling van de boedelscheiding hiermee rekening is gehouden danwel rekening had moeten worden gehouden.” Daarop volgt in § 8 de stelling van de vrouw dat zij van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2003, die [de man] op 6 oktober 2006 toegezonden kreeg, niet op de hoogte was. In appel poneert de vrouw ook stellingen waarvan de strekking is dat zij vóór en bij het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant geen kennis had van de belastingschulden en de rekening-courant schuld(4.).
Een en ander voert tot de slotsom dat in het licht van het geheel van de stellingen van de vrouw omtrent haar wetenschap van de belastingschulden en de rekening-courant schuld het hof zijn oordeel dat de vrouw ten tijde van het aangaan van het echtscheidingsconvenant van het bestaan van de schulden afwist, niet voldoende heeft gemotiveerd. De passage in § 7 van de conclusie van antwoord van de vrouw waarop het hof zijn oordeel – hoogst waarschijnlijk – baseert, vormt voor dat oordeel een te smalle basis. De klacht in 2.1.1 is derhalve terecht voorgedragen.
Klacht in 2.1.2
2.5
In 2.1.2 wordt een klacht geformuleerd tegen de uitleg die het hof in de eerste volzin van rov. 4.3 geeft aan de door de man in appel aangevoerde grieven 1 t/m 5. Er wordt daarbij ervan uitgegaan dat volgens het hof de man in die grieven heeft bestreden de vaststelling van de rechtbank van de ‘state of mind’ van de man, te weten dat de man ten tijde van het aangaan van het convenant de – in geschil zijnde –belastingschulden weliswaar kende, maar dat hij er van uitging dat die schulden in het convenant waren verdisconteerd.
2.6
De klacht treft geen doel. Zij mist feitelijke grondslag. Er komen in het bestreden arrest geen overwegingen voor, waaruit valt af te leiden dat het hof de hiervoor bedoelde, door de rechtbank aanvaarde ‘state of mind’ van de man(5.),heeft opgevat als door de man bestreden.
Klachten in 2.1.3, 2.1.4 en 2.2
2.7
De in 2.1.3, 2.1.4 en 2.2 opgenomen, deels elkaar overlappende klachten hebben alle als gemeenschappelijke noemer dat het hof aan het convenant een uitleg heeft gegeven die onjuist en/of onbegrijpelijk is. Voorop gesteld wordt dat uit HR 20 februari 2004, LJN AO1427 (NJ 2005, 493 m.nt. C.E. du Perron) (DSM/Fox) volgt dat voor de uitleg van een schriftelijk contract niet uitsluitend naar de letterlijke tekst moet worden gekeken maar dat ook betekenis moet worden toegekend aan alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dan volgt een betoog van de strekking dat het hof deze maatstaf heeft miskend. Immers vanwege een aantal omstandigheden heeft de vrouw, ongeacht de tekst van het convenant, de drie belastingschulden en de rekening-courant schuld als in het convenant verwerkt mogen beschouwen, zodat zij niet zijn op te vatten als schulden waarvoor, zoals in artikel 24 van het convenant bepaald, in het kader van het convenant geen regeling is getroffen en die dus nog voor toescheiding/overname in aanmerking komen, maar als schulden waarvoor de finale kwijting als bedoeld in artikel 25 van het convenant geldt in die zin dat de schulden voor rekening van de man zouden zijn en blijven. In ieder geval heeft het hof zijn arrest in het licht van die omstandigheden niet voldoende gemotiveerd. De omstandigheden die worden genoemd, zijn:
- de ‘state of mind’ van de man. De man heeft gesteld en de rechtbank heeft – (in appel niet bestreden) – aangenomen dat hij bij het sluiten van het convenant ervan is uitgegaan dat de schulden door de accountant in het convenant waren verdisconteerd.
- de hoedanigheid van partijen bij het tot stand komen van het convenant en de wijze waarop dat is gebeurd. De man is advocaat; hij beschikte derhalve over de vereiste juridische kennis. Bovendien had hij toegang tot alle relevante informatie en droeg kennis van de in geschil zijnde schulden. Voor de vrouw geldt een en ander niet. De man heeft voor het tot stand komen van het convenant zorg gedragen. Hij heeft daarbij de hulp ingeroepen van een kantoorgenoot en van de accountant van het advocatenkantoor. Eventuele fouten van laatstgenoemde moeten voor rekening van de man blijven.
- de onderlinge samenhang van de afspraken in het convenant. Het convenant hield een ‘package deal’ in en wel in die zin dat de vrouw van haar partneralimentatie afstand deed en haar aandeel in de onderneming van de man prijs gaf in ruil voor een bedrag van € 120.000,- tegen finale kwijting.
2.8
Bovenstaande samenvatting van de klachten in 2.1.3 en 2.1.4 doet de vraag rijzen of het hof inderdaad aan genoemde omstandigheden is voorbijgegaan en, zo ja, of dat meebrengt dat het hof daarmee blijk geeft van een onjuiste opvatting over hoe het convenant dient te worden uitgelegd en/of dat het hof zijn oordeel over wat het convenant te dezen meebrengt onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze vraag zal hierna onder ogen worden gezien, eerst in verband met wat het hof in rov. 4.7 omtrent de belastingschulden overweegt en daarna in verband met wat het hof in de rov. 4.11 en 4.12 oordeelt omtrent de rekening-courant schuld.
2.9
Van de hiervoor in 2.7 vermelde omstandigheden maakt het hof in 4.7 geen gewag. Naar het voorkomt, kan niet worden gezegd dat het hof dat ook niet hoefde te doen omdat bij wat het hof in rov. 4.7 overweegt die omstandigheden irrelevant zijn. Genoemde omstandigheden laten, indien zij voor juist zijn te houden(6.), ruimte om te oordelen (a) dat de vrouw, zoals als onbestreden ook voor de man is aan te nemen, heeft gemeend en mogen menen dat bij het opmaken van het convenant met de in geschil zijnde belastingschulden rekening is gehouden en wel bij het bepalen van het aan de vrouw uit te keren bedrag van € 120.000,- en (b) dat de man aan deze bij de vrouw ontstane mening gebonden is te achten. Het feit dat van de in geschil zijnde belastingschulden in het convenant geen melding wordt gemaakt en het feit dat het voorstel van de accountant onduidelijk was en de accountant bij het overleg met de vrouw de schulden niet heeft genoemd, verhinderen niet en in ieder geval niet zonder meer om aldus te oordelen. Immers, bij de door de vrouw gestelde omstandigheden, die er op neer komen enerzijds dat het initiatief voor het opzetten van het convenant bij de man lag, hij als advocaat over de hiervoor vereiste deskundigheid bezat, zich bovendien liet bijstaan door een kantoorgenoot/advocaat en de accountant van zijn kantoor, zelf toegang had tot de relevante informatie waaronder de belastingschulden die geen schulden vormen, waarvan niet te verwachten is dat zij wel eens over het hoofd kunnen worden gezien, en anderzijds dat de vrouw op het betrokken gebied een leek was en noch van de man noch van diens accountant informatie over de belastingschulden verkreeg, is het voorstelbaar dat de vrouw erop heeft vertrouwd en ook erop heeft mogen vertrouwen dat bij het opzetten en uitwerken van het aan de vrouw voorgelegde convenant met relevante schulden als de belasting-schulden rekening is gehouden in het kader van de berekening van het bedrag dat haar toekwam wegens overbedeling van de man en, naar de vrouw stelt, haar algehele afstand van partneralimentatie. Genoemde omstandigheden, nogmaals indien zij voor juist zijn te houden, kunnen evenzeer rechtvaardigen dat het bij de vrouw gerezen vertrouwen in die zin beschermd wordt dat de belastingschulden in de verhouding tot haar niet kunnen worden opgevat als schulden waarvoor in het kader van het convenant geen regeling is getroffen, maar hebben te gelden als schulden die geheel door de man zijn te dragen. De omstandigheden die genoemd vertrouwen bij de vrouw hebben gewekt, liggen immers goeddeels in de risicosfeer van de man.
2.10
De vraag waarbij nog apart dient te worden stilgestaan, is of het hiervoor in 2.9 gestelde ook opgaat bij de door het hof aangenomen maar door de vrouw betwiste omstandigheid dat zij van het bestaan van de belastingschulden afwist. Die omstandigheid zou, zo kan men stellen, de vrouw eerder op de gedachte hebben kunnen brengen om navraag te doen naar hoe met de belastingschulden bij het opzetten van het convenant is omgegaan. Maar nu de man zelf die navraag niet heeft gedaan, terwijl hij erkend heeft van de belastingschulden kennis te hebben gedragen, hoeft, zo komt het voor, aan genoemde omstandigheid niet een zodanig gewicht te worden gehecht dat geconcludeerd moet worden dat aan het in 2.9 gestelde niet kan worden vastgehouden.
2.11
Voor wat de rekening-courant schuld betreft, voor deze schuld geldt evenzeer dat het een schuld is waarvan niet te verwachten valt dat zij over het hoofd zal worden gezien in het kader van het uitwerken van een regeling voor de verdeling van een huwelijksgemeenschap. Met dit gegeven als uitgangspunt kan worden gesteld dat hetgeen hiervoor in 2.9 en 2.10 is betoogd, mutatis mutandis ook opgeld doet voor de in geding zijnde rekening-courant schuld.
2.12
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het oordeel van het hof over de drie belastingschulden en de rekening-courant schuld, voor zover dat oordeel inhoudt – kort gezegd – dat op deze schulden artikel 24 uit het echtscheidingsconvenant onverkort kan worden toegepast, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting indien achter het oordeel de opvatting schuil gaat dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet in aanmerking zijn te nemen bij de bepaling van wat het echtscheidingsconvenant inhoudt en voor partijen meebrengt. Schuilt die opvatting niet achter ’s hofs oordeel over de twee belastingschulden en de rekening-courant schuld, dan moet gezegd worden dat het oordeel in het licht van de door de vrouw aangevoerde omstandigheden onvoldoende is gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2013
. De man vordert ook nog een veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 1.630,-, welk bedrag betrekking heeft op een door de man voldane schuld van de vrouw aan de Belastingdienst. Deze vordering speelt in cassatie geen rol.
. Zie bijvoorbeeld voor wat de man betreft diens verklaring die in het proces-verbaal van de comparitie van partijen is opgenomen en voor wat de vrouw betreft bijvoorbeeld haar memorie van antwoord in appel, blz. 4, vijfde volle alinea.
. Zie met name de memorie van antwoord, blz. 4 (vierde en zesde alinea), respectievelijk blz. 5 (achtste alinea: “Daarnaast is (…) toegeschreven.”) en blz. 8 (negende alinea: “[de man] (…) moeten worden.”).
. Zie rov. 4.4., tweede alinea, van het vonnis d.d. 16 februari 2011 van de rechtbank.
. De juistheid van menige door de vrouw gestelde omstandigheid is door de man bestreden. Omdat het hof de juistheid van die omstandigheden in het midden heeft gelaten, dient in cassatie vooralsnog van die juistheid te worden uitgegaan. Volgt vernietiging en verwijzing dan is naar die juistheid alsnog een nader onderzoek te doen.
Beroepschrift 10‑07‑2012
TOEVOEGING AANGEVRAAGD
Heden, de tiende juli tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, Antonius Gerardus Theodorus Geene, gerechtsdeurwaarder te Roosendaal en aldaar kantoorhoudende aan de Argon 31-A.]
AAN:
De heer [de man], wonende te [woonplaats], voor wie in vorige instantie als (proces)advocaat is opgetreden mr. R.T.A. Slof, ([de man] & Associés), kantoorhoudende te (6562 ZS) Groesbeek aan de Mooksebaan 2a, op de voet van artikel 63 Rv, [aan laatstgemeld adres] mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[de heer Mr. [de man]]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 10 april 2012, gewezen onder nummer 200.083.218 tussen requirante als geïntimeerde en gerequireerde als appellant.
en dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 728,= zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de veertiende september tweeduizendtwaalf des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest Gerechtshof te Arnhem d.d. 10 april 2012, gewezen onder nummer 200.083.318 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld -hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak
1.1
Partijen, hierna aangeduid als ‘de vrouw’ of ‘[de vrouw]’, respectievelijk ‘de man’ of ‘[de man]’, zijn gewezen echtelieden. De man is advocaat en drijft een kantoor onder de naam ‘[de man] & Associés’, aanvankelijk als een eenmanszaak, doch sinds 1 juli 2005 in een de vorm van een besloten vennootschap.1. De vrouw beschikt niet over enige juridische of financiële kennis.
1.2
(Het advocatenkantoor van) de man heeft een echtscheidingsconvenant opgesteld dat door de vrouw na een gesprek met een werknemer kantoorgenote van de man is getekend. Die overeenkomst had als strekking de tussen parijen bestaande gemeenschap van goederen te scheiden en te delen en tevens de partneralimentatie af te kopen tegen een (bruto) bedrag van € 120.000,=.
1.3
Nadien heeft de man de vrouw onder meer in rechte betrokken omdat € 98.558,= aan belastingschulden nog niet zou zijn verdeeld en een bedrag van € 65.481,= terzake van een gestelde rekening-courantverhouding met de inmiddels opgerichte B.V. van de man.
1.4
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een vaststellingsovereenkomst, inhoudende een ‘package-deal’, mede strekkende tot afkoop van alimentatie, op basis waarvan partijen finaal zijn gekweten.
1.5
De man heeft eerst in hoger beroep aangegeven hoe, in zijn visie, de uitkoop en afkoop van de vrouw ad € 120.000,= tot stand zou zijn gekomen. Het komt er in zijn visie op neer dat partijen er een deel van de posten hebben berekend en het overige hebben uitonderhandeld.2. Indien de stellingname van de man zou worden gevolgd, te weten dat over de belastingschulden nog zou moeten worden afgerekend, betekent dat dat de vrouw onvoorwaardelijk zou hebben afgezien van elke partneralimentatie voor een afkoopsom van € 10.088,= (€ 120.000 — € 109.912).3.
1.6
De rechtbank heeft de vorderingen van de man afgewezen op basis van het feit dat hij ter comparitie heeft aangegeven dat hij ten tijde van het aangaan van het convenant zelf er van uitging dat de accountant met de berekening van de afkoopsom rekening had gehouden met de bewuste belasting- en rekening-courantschulden die in onderhavige zaak worden gevorderd.
1.7
Het hof heeft de vorderingen van de man alsnog toegewezen, geheel voor wat betreft de gestelde fiscale schulden en grotendeels voor wat betreft de rekening courantschuld. De man heeft beslag op de woning van de vrouw gelegd en toewijzing van de vordering brengt mee dat de vrouw met de kinderen op straat komt te staan.
1.8
De vrouw voert tegen het oordeel van het hof de navolgende klachten aan
2. Klachten
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 4.1 t/m 4.16 en het dictum (r.o. 5), welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1
Vooropgesteld zij dat artikel 1:100 eerste lid BW bepaalt:
- 1.
De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.
Artikel 3:166 derde lid BW bepaalt:
- 3.
Op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten is artikel 2 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3:179 tweede lid BW bepaalt:
- 2.
De omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, heeft alleen ten gevolge dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd.
In onderhavige procedure voert de vrouw zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan dat zij er van uit is gegaan dat zij met het tekenen van het door (het advocatenkantoor van de man in samenwerking met de accountant van de man opgestelde) echtscheidingsconvenant een ‘package-deal’ heeft gesloten, waarbij zij afzag van alimentatie tegen betaling van € 120.000,=4. tegen finale kwijting. De vrouw heeft immers over de totstandkoming en haar wetenschap daaromtrent — zakelijk weergegeven het navolgende aangevoerd:
- —
bij conclusie van antwoord:
punt 2, p. 2: [de vrouw] betwist met klem dat de door de man gevorderde schulden nog zouden moeten worden verrekend, nu zij van mening is dat de gehele boedelscheiding middels het echtscheidingsconvenant heeft plaatsgevonden en partijen als gevolg hiervan niets meer te vorderen te hebben (zie ook punt 4 en 5 van de cva)
punt 7, p. 3: [de man] was, nu het schulden betreft over de periode voorafgaand aan het sluiten van het convenant betreft daarvan op de hoogte, althans had dat moeten zijn.5. Nu [de man] zelf advocaat is en hij in verband met de echtscheiding een kantoorgenoot om advies heeft gevraagd, welke ook het convenant heeft opgesteld en hij in alle kwesties is bijgestaan door zijn accountant, dezelfde die ook alle jaarstukken ten behoeve van zijn onderneming opstelt had hij daarvan zeker op de hoogte moeten zijn.
Punt 8: De navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2003 werd op 6 oktober 2006 aan [de man] toegezonden. Partijen hebben het echtscheidingsconvenant op 31 oktober 2006 getekend. Indien deze schuld nog verdeeld had moeten worden verdeeld had [de man] dit uitdrukkelijk kunnen laten opnemen. [de man] heeft hier blijkbaar niet voor gekozen.
[de vrouw] was niet op de hoogte van bovengenoemde navordering en zij ging er van uit dat alle aanslagen/navorderingenwaren geregeld via de onderneming van [de man] en dat dit alles was meegenomen in het echtscheidingsconvenant.
Alle financiële zaken werden via de onderneming van [de man] geregeld en [de vrouw] had hier geen inzage in. Zij heeft hiermee dan ook geen enkele wijze kunnen of mogen bezighouden. [de vrouw] is er dan ook steeds vanuit gegaan dat [de man] alles netjes zou regelen.
Punt 9: [de man] had het zelf in de hand om het e.e.a. in het echtscheidingsconvenant op te nemen en heeft dit willens en wetens niet gedaan.
- —
Comparitie van partijen Rb Arnhem d.d. 29 november 2010: De vrouw voert aan: ‘Ik heb het initiatief om tot een convenant te komen aan de man overgelaten omdat hij nu eenmaal advocaat is en de onderneming drijft. Ik heb op een gegeven moment een voorstel gekregen. Dat heeft heel lang geduurd, want het werd steeds uitgesteld. De man zou met een voorstel komen. Ik was niet op de hoogte van de administratie van de onderneming. Ik deed maar één middag per week wat kleinere zaken en privé zaken. Ik ben daar begin 2005 mee gestopt. Ik heb het voorstel van de verdeling met de accountant besproken. De man heeft het voorstel van de accountant niet overgelegd. Ik kan dus niet beoordelen hoe de accountant één en ander berekend heeft. Nu de onderneming aan de man is toebedeeld betreft de schuld hem alleen. Met het convenant is wat mij betreft alles geregeld.’
- —
Memorie van antwoord/mvg in het incidenteel beroep:
p. 2: er is geen sprake van toekomstige belastingschulden; [de vrouw] heeft in eerste aanleg uitvoerig aangegeven dat het afstand doen van haar recht op partneralimentatie wel degelijk te maken had met de financiële regeling. Het een was onlosmakelijk met het ander verbonden.
p. 3/4: de man laat ook thans weer na om te onderbouwen dat en waarom deze schulden niet zijn meegenomen. De vrouw herhaalt hier het standpunt van punt 7 van de cva zoals hierboven geparafraseerd: de man had met deze schulden bekend moeten zijn en heeft ze desalniettemin niet opgenomen in het convenant, dat in zijn opdracht door een kantoorgenote van hem is opgesteld. Omdat er niets is opgenomen ging de vrouw er van uit en kocht zij er vanuit gaan dat tussen partijen met alles rekening was gehouden. Eventuele stukken in verband met de belastingschulden vanaf 2003 tot 2005 heeft [de vrouw] pas gezien nadat het convenant door partijen was ondertekend [de man] heeft deze stukken pas aan [de vrouw] laten zien in de latere (kinder)alimentatiekwestie tussen partijen.
p. 4: (toelichting grief 2) de accountant heeft alleen in opdracht van [de man] gewerkt en in zijn opdracht aan [de vrouw] dingen uitgelegd, aangezien zij bepaalde zaken niet had begrepen. Het voorstel van de accountant was erg ondoorzichtig en voor [de vrouw] niet erg duidelijk. Er werd niet gesproken over belastingschulden. [de vrouw] werd slechts beperkt over zaken geïnformeerd en zij heeft achteraf gezien niet alle noodzakelijke informatie gekregen. [de vrouw] is er steeds van uitgegaan dat [de man] en de accountant, als zijnde deskundigen, alles goed hadden geregeld en overal rekening mee hadden gehouden en dat het voorstel dat zij van de accountant had gekregen een eindvoorstel was. [de vrouw] wist dan ook niet beter dan dat alles was meegenomen in het eindvoorstel. Pas begin 2007 heeft [de man] voor het eerst gesproken dat er nog sprake zou zijn van belastingschulden en een rekening-courantschuld.
p. 5: (toelichting verweer grief 3): Ook in appel legt [de man] geen bewijsstukken over, waaruit zou blijken dat [de vrouw] er niet van uit kon gaan dat zij na de financiële regeling nog zou moeten betalen aan toekomstige belastingschulden, terwijl zij en de accountant daarover niet hebben gesproken en het convenant daarover niets vermeldde. Zoals aangegeven is [de vrouw] er steeds van uit gegaan dat er sprake was van een eindafrekening en dat partijen over en weer hierna niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben. [de vrouw] heeft blindelings de accountant gevolgd in verband met het voorstel en de kantoorgenote van de [de man] in verband met het convenant. Zij waren de deskundigen en [de man] heeft steeds aan [de vrouw] de toezegging gedaan dat de boedelscheiding voor iedereen zo goed mogelijk zou worden geregeld en dat alles ook in een keer zou worden geregeld. [de vrouw] betwist nogmaals met klem dat zij volledig op de hoogte zou zijn van alle schulden. [de man] stelt dat [de vrouw] dezelfde expertise zou hebben als [de vrouw]. Zij betwist dat met klem. [de man] is advocaat en heeft zonder meer toegang tot alle informatie zodat er op zijn instructie een echtscheidingsconvenant kan worden opgesteld dat voldoet aan alle wettelijke eisen. De vrouw is daartoe niet in staat. Zij is totaal niet juridisch onderlegd. Daarnaast is zij ook niet financieel onderlegd. [de man] verzorgde alle administratie van zijn advocatenkantoor en ook de privé administratie. [de vrouw] werd hier volledig buiten gehouden. Ook het beheer van de rekening-courantverhouding werd door [de man] zonder medeweten van [de vrouw] gedaan.. Ze had geen weet van privé uitgaven en het toeschrijven daarvan aan de rekening courantschuld.
p. 6: (reactie op grief 4) Er was sprake van een package-deal. [de vrouw] is samen met de rechtbank van oordeel dat financiële regeling voor haar het karakter van een eindafrekening had en dat de door [de man] genoemde belastingclaims hierin verdisconteerd moeten worden geacht. [de vrouw] betwist dat de accountant ten opzichte van partijen zou hebben gedwaald. De accountant heeft enkel en alleen in opdracht van [de man] werkzaamheden verricht. Als gevolg hiervan heeft de accountant zeer zeker niet ten opzichte van [de man] gedwaald. Er is geen sprake van overgeslagen schulden. Er is een eindafrekening gemaakt waarin alles is verdisconteerd. Artikel 24 van het convenant is niet van toepassing.
p. 7 (verweer op grief 5): [de vrouw] betwist dat zij van de hoed en de rand wist. Zij werd slechts beperkt geïnformeerd door de accountant en door [de man]. Er is sprake van een ongelijkwaardige positie van partijen. Het waren deskundigen van [de man] en [de man] beschikt zelf ook over voldoende deskundigheid.
p. 8 (verweer op grief 6) ook de rekening-courantschuld is geen overgeslagen goed. Er is niet aangetoond dat die niet is meegenomen bij de waardering van de BV en niet is meegenomen in de eindafrekening.
p. 9 (verweer op grief 7) eventuele fouten van de accountant dienen voor rekening van [de man] te komen.
De vrouw heeft dus als verweren gevoerd:
- a.
De man laat na te onderbouwen dat en waarom de door hem gestelde schulden niet zijn meegenomen in het convenant. De man geeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep inzicht hoe de afrekening in het convenant is samengesteld.
- b.
De vrouw mocht de overeenkomst aldus uitleggen en begrijpen dat al het redelijkerwijs bekende of wat redelijkerwijs bekend had moeten zijn ten tijde van het tekenen van et convenant daarin was begrepen, gelet op de bedoeling van partijen, de uitlatingen van de man en de in het convenant opgenomen finale kwijting.
- c.
De vrouw had geen inzage in de financiën van de man en wist dus niets van de thans opgevoerde schulden en mocht er van uitgaan dat alles in de deal was inbegrepen, nu zij daaromtrent noch door de man noch door de accountant van de man en evenmin door de kantoorgenoot van de man is ingelicht dat die schulden zouden bestaan en dat die nog zouden moeten worden verrekend. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij er dus van uit mocht gaan, gelet op de finale kwijting, de boedelscheiding geheel zou hebben geregeld, dus ook voor wat betreft de thans gevorderde belastingschulden en rekening-courantschulden. De bedoeling van de vrouw was — om het populair uit te drukken — ‘er een klap op te geven’ dat wil zeggen met een voor haar redelijke uitkomst een ‘package deal’ te sluiten. Aldus is er volgens de vrouw geen sprake van overgeslagen schulden en is art. 24 van het convenant niet van toepassing.
In dit verband is voorts voor het debat van belang hetgeen de man omtrent de totstandkoming van dat convenant heeft verklaard in eerste aanleg blijkens het proces verbaal van de comparitie d.d. 29 november 2010 p. 2 (onderstreept door mij-HJWA):
‘(…) Bij het convenant is het als volgt gegaan. Ik heb mijn accountant gevraagd om een opzet te maken voor een verdeling. Ten aanzien van de echtelijke woning was er geen overwaarde. Ter zake van het kantoorpand wel en tevens heeft de accountant de goodwill gewaardeerd van mijn onderneming. Hij heeft een berekening gemaakt en is met een voorstel gekomen. Dit voorstel heb ik doorgestuurd aan de vrouw en de accountant heeft het ook met de vrouw besproken. Ik kan eventueel de accountant als getuige oproepen. Ik ging er van uit dat de accountant bij zijn voorstel rekening had gehouden met de belastingclaims die nog zouden volgen. Daarom maakte ik mij niet druk om de belastingaanslagen die ik binnenkreeg over 2003. De accountant had uitstel gevraagd van betaling en ik ging er van uit dat hij bij zijn voorstel hiermee rekening had gehouden. Achteraf is mij gebleken dat de accountant, om mij onduidelijke redenen, geen rekening had gehouden had daarmee in zijn voorstel tot verdeling. Op het moment van ondertekening van het echtscheidingsconvenant ging ik er dus van uit dat met de belastingaanslagen rekening gehouden was. (…)’
Eerst in 2007 begin 2008 bleek mij dat de accountant geen rekening had gehouden met de belastingaanslagen. Ik heb de accountant daarop aangesproken.(…)
De rechtbank overweegt daaromtrent in r.o. 4.3:
‘4.3
(…) Ter zitting heeft de man verklaard dat hij op het moment van ondertekening van het convenant in de veronderstelling was dat de accountant bij zijn voorstel tot verdeling rekening had gehouden met de belastingclaims die nog zouden volgen. De rechtbank begrijpt dit aldus dat de man er kennelijk van uit is gegaan dat bij de vaststelling van de overbedelingsvergoeding van € 120.000,- in samenhang met de afstand van partneralimentatie door de vrouw, rekening was gehouden met de toekomstige belastingaanslagen. Voor[t]s heeft de man verklaard dat hem eerst eind 2007 / begin 2008 was gebleken dat daarmee géén rekening was gehouden.
Uit het standpunt van de vrouw volgt dat zij er ten tijde van het convenant eveneens van uit ging dat alles was meegenomen in het convenant. De rechtbank concludeert hieruit dat zowel de man als de vrouw er bij ondertekening van het convenant, kennelijk stilzwijgend, van uitgingen dat bij de vaststelling van de financiële regeling voor de vrouw met de belastingschulden rekening was gehouden. De man stelt dat hem achteraf is gebleken dat dat niet het geval was.’
De man komt hiertegen op met grief 1 waarin hij stelt:
- a.
Dat het geen toekomstige belastingaanslagen betrof, doch dat die belastingaanslagen ten tijde van het sluiten van het convenant reeds bekend waren zowel bij de man als de vrouw;
- b.
Dat het afstand doen van partneralimentatie niets van doen had met de financiële regeling, omdat dit te maken had met fiscale en andere redenen.
Aldus volgt hieruit dat de man niet opkomt tegen het feit dat hij in eerste instantie heeft gesteld dat hij de schulden kende maar dat hij er van uitging dat die in het convenant waren verdisconteerd. Hij stelt echter hier (en ook op allerhande andere plaatsen) dat de vrouw ook van die schulden op de hoogte zou zijn, hetgeen zij, blijkens het hierboven aangehaalde debat aan de zijde van de vrouw, telkens met klem ontkent.
De vrouw stelt, als gezegd, op p. 2 van de MvA/MvG laatste alinea, dat zij in eerste aanleg uitvoerig heeft aangegeven dat het afstand doen van haar recht op partneralimentatie wel degelijk te maken had met de financiële regeling. Het een was onlosmakelijk met het ander verbonden. De vrouw stelt overigens, blijkens onder meer haar MvA/MvG p. 3/4 in de toelichting op het verweer tegen grief 2, zakelijk weergegeven dat zij betwist dat de accountant een vermeende fout heeft gemaakt en dat er geenszins sprake is van overgeslagen goederen. Er is een eindafrekening opgesteld waarin alles werd meegenomen en op basis van het convenant hebben partijen elkaar over en weer finale kwijting verleend in verband met de boedelscheiding.6. [de man] is verantwoordelijk voor de in zijn opdracht door de door hem ingeschakelde deskundige opgestelde stukken.7. Zo er een fout zou zijn gemaakt door de accountant dan dient die geheel voor rekening en risico van [de man] te blijven.8.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende, ook in onderling verband te lezen, klachten.
2.1.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van het hof in r.o. 4.7 en r.o. 4.11 waarin het overweegt:
‘4.7
(…) Verder wist de vrouw van het bestaan van de belastingschulden en wist zij dat deze aanslagen nog betaald moesten worden, nu zij heeft verklaard dat het partijen toen zij het echtscheidingsconvenant aangingen, duidelijk was dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald. (…)
4.11
Of de vrouw voor de helft dient bij te dragen aan die schuld beoordeelt het hof als volgt. Vaststaat dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant wist dat er een schuld in rekening-courant was, nu zij dit met zoveel woorden heeft verklaard. (…)’
Immers, zoals uit de hierboven in onderdeel 2.1 geparafraseerde passages van het verweer van de vrouw blijkt, heeft zij nu juist telkens gesteld daarvan niet op de hoogte te zijn9., nu zij door de man overal buiten werd gehouden en dus geen inzage had, dit in tegenstelling tot de man — die zelf stelt de schulden ten tijde van het aangaan van het convenant wel te hebben gekend10. —. Zij heeft evenmin ‘met zoveel woorden verklaard dat zij ten tijde van het tekenen van het echtscheidingsconvenant wist dat er een schuld in rekening-courant was’. Het hof is aldus oordelend in r.o. 4.7 en 4.11 buiten het debat van partijen getreden en heeft aldus oordelend zijn taak als appelrechter miskend. Althans is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volstrekt onbegrijpelijk hoe het hof tot dit oordeel is gekomen, gelet op de consequente betwisting van de vrouw en haar expliciete stellingname11. dat zij door de man overal buiten werd gehouden en de man dergelijke zaken zelf regelde. Tegen die achtergrond kan de vervolgoverweging in r.o. 4.7 van het hof dat niet valt in te zien op grond waarvan de vrouw er — zonder dat het echtscheidingsconvenant een uitdrukkelijk bepaling over de belastingsschulden bevatte — van is uitgegaan en redelijkerwijze mocht uitgaan, dat partijen ten aanzien van deze schulden definitief met elkaar hadden afgerekend, evenmin in stand blijven en dit geldt ook voor rovv. 4.8, 4.11, 4.12 en 4.13 die daarop voortbouwen.
2.1.2
Dit onderdeel is gericht tegen r.o. 4.3 waarin het hof overweegt:
‘4.3
De grieven 1 tot en met 5 van de man zien — kort samengevat — op het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de belastingschulden overgeslagen goederen zijn in de zin van artikel 3:179 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant het karakter van een eindafrekening hadden en dat de vrouw ervan mocht uitgaan dat de belastingschulden in de financiële regeling waren verdisconteerd. (…)Met deze grieven legt de man zijn in rechtsoverweg 4.2 onder 1 en 2 weergegeven vorderingen in volle omvang voor.’
Vooropgesteld zij dat de appelrechter grieven mag bundelen, reconstrueren en/of herformuleren tot handzame klachten, doch dit mag er niet toe leiden dat daarmee grieven ‘onder tafel worden gewerkt’.12. Dat laatste is hier aan de hand, in elk geval ter zake van grief 1 van de man en als gevolg daarvan ook ter zake van een deel van het debat van partijen, zodat dit oordeel c.q. deze uitleg van de grieven onbegrijpelijk is met vervolgens een miskenning van hetgeen het hof in het kader van het debat als vaststaand had moeten aannemen. Ter toelichting en uitwerking van deze klacht diene het navolgende.
Het hof miskent aldus oordelend in r.o. 4.3 dat grief 1, zoals hierboven in onderdeel 2.1 op pagina 7 van deze dagvaarding weergegeven13., niet opkomt tegen het feit dat de man in eerste instantie heeft gesteld dat hij de schulden weliswaar kende maar dat hij er ten tijde van het aangaan van het convenant van uitging dat die schulden in het convenant waren verdisconteerd, alsook dat de man eind 2007/begin 2008 bleek dat dit anders zou zijn.14. Grief 1 kan er — hoe dan ook — niet toe leiden dat deze door de man gestelde ‘state of mind’ van de man ten tijde van het aangaan van het convenant buiten het debat zou geraken simpelweg omdat daartegen niet wordt geklaagd.
Het hof heeft dit bij de uitleg van de grieven over het hoofd gezien, althans is de uitleg van de grieven zoals hier door het hof gedaan — indien die aldus moet worden begrepen dat de man ook tegen deze uitdrukkelijk verklaarde state of mind opkomt — in dit licht onbegrijpelijk en onvolledig. Bovendien valt dan zonder nadere toelichting niet in te zien dat het hof in r.o. 4.8 laatste volzin concludeert dat ‘de grieven 1 tot en met 5 slagen’ dus kennelijk ook de eerste grief succes heeft, zonder dat het hof op die grief inhoudelijk ingaat en aangeeft wat het gevolg daarvan specifiek voor het debat van partijen is. Althans is het oordeel zonder nadere toelichting die ontbreekt onvoldoende gemotiveerd.
Aldus is eveneens rechtens onjuist en onbegrijpelijk indien de laatste volzin van r.o. 4.3 aldus moet worden begrepen dat de man het geschil in volle omvang aan het hof voorlegt. Tot het debat behoort echter niet de voormelde ‘state of mind’ van de man ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant.
2.1.3
- —i.
Vooropgesteld zij dat op basis van het arrest HR 20 februari 2004, NJ 2005 403 (DSM/Fox) m.nt C.E. du Perron voor de uitleg een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dat betekent in casu ondermeer dat de in het vorige onderdeel bedoelde door de man gestelde ‘state of mind’ essentieel is, althans kan zijn voor de vraag wat er, uitgaande van die stelling van de man, de vrouw bij het aangaan van het convenant redelijkerwijs voor ogen heeft gestaan en wat zij redelijkerwijs mocht begrijpen en verwachten. Immers, wanneer de man er naar eigen zeggen van uit is gegaan dat deze schulden door de accountant waren verdisconteerd, dan is het rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat en waarom de vrouw daar niet van uit mocht gaan en dat de vrouw dus meer of anders zou mogen verwachten, zodat ook uit dien hoofde het arrest onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is, niet alleen in r.o. de op r.o. 4.3 voortbouwende r.o. 4.5,4.7, 4.8, 4.11, 4.12 t/m 4.14, 4.16 en het dictum en waarin het niet ingaat op de door de rechtbank vastgestelde en in hoger beroep door de partijen onweersproken (zie 2.1.2) ‘state of mind’ van de man. Althans had het hof in elk geval daaraan kenbare aandacht moeten besteden.
- ii.
Althans is, andermaal in het licht van voormeld arrest DSM/Fox, die gestelde ‘state of mind’ in elk geval een in het kader van het Haviltexcriterium te waarderen omstandigheid des dat de vrouw er (ook) van uit mocht gaan — gelijk zij ook steeds heeft betoogd15. — (zie hierboven onderdeel 2.1 het geparafraseerde debat zijden de vrouw) dat alles bij convenant finaal is geregeld zodat het hof hiermee bij zijn beoordeling r.o. 4.5, 4.7, 4.8, 4.11, 4.12 t/m 4.14, 4.16 en het dictum in het kader van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het echtscheidingsconvenant mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (r.o. 4.4. laatste volzin) kenbaar rekening had moeten houden.
Tegen die achtergrond kunnen de overwegingen:
- —
in r.o. 4.7 dat niet valt in te zien op grond waarvan de vrouw er — zonder dat het echtscheidingsconvenant een uitdrukkelijk bepaling over de belastingsschulden bevatte — van is uitgegaan en redelijkerwijze mocht uitgaan, dat partijen ten aanzien van deze schulden definitief met elkaar hadden afgerekend,
- —
in r.o. 4.13 waarin het hof oordeelt dat de vrouw geen, althans voldoende andere feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat partijen voor de rekening courantschuld in het echscheidingsconvenant een regeling hebben getroffen dan wel dat zij zijn afgeweken van het uitgangspunt dat ieder voor de helft dient bij te dragen aan deze schuld, alsmede dat de vrouw voor € 19.754,10 dient bij te dragen aan deze schuld
evenmin in stand blijven, nu de vrouw in combinatie met de genoemde door de man in eerste aanleg gestelde en in hoger beroep onvoldoende betwiste ‘state of mind’ van de man voldoende heeft gesteld dat beide partijen voor ogen heeft gestaan dat de schulden in het convenant verdisconteerd waren, zodat de overeenkomst moet worden uitgelegd als zijnde inclusief en (in elk geval terzake van die schulden) finaal.
De vrouw voert voorts terecht aan16. dat eventuele fouten van de accountant voor rekening van de man moeten blijven. Ook op dit feit had het hof in elk geval moeten responderen.
Het hof heeft dat hetzij niet gedaan, zodat het geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Dit vitiëert ook r.o. 4.5, 4.8, 4.11, 4.12 t/m 4.14, 4.16 en het dictum waarin het hof voortborduurt op dit onjuiste oordeel en waarin het niet ingaat op de door de rechtbank vastgestelde ‘state of mind’.
2.1.4
Het hof miskent bij de vraag wat partijen bij de toepassing van het Haviltexcriterium als uitwerking van r.o. 4.4, in rovv.: 4.517., 4.7, 4.8, 4.11 t/m 4.13 het voormelde arrest DSM/Fox te weten dat voor de uitleg een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, hetgeen het hof hetzij heeft miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen:
- i.
- a.
Allereerst dient voor de vraag wat er tussen partijen is overeengekomen niet alleen te worden gekeken naar de letterlijke tekst van het convenant, maar komt het, zoals het hof terecht overweegt in r.o. 4.4, aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het echtscheidingsconvenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Indien en voor zover de laatste volzin van r.o. 4.5 vanaf ‘tenzij’ maar ook in rov. 4.6, 1e volzin, en 4.7 derde alinea (bijzin in eerste volzin) door het hof in andere zin moet worden begrepen dan het hof zelf in r.o. 4.4 weergeeft, te weten dat die laatste volzin in r.o. 4.5 aldus moet worden begrepen dat uitsluitend op basis van die bepalingen en/of op basis van de taalkundige uitleg daarvan moet worden beoordeeld wat partijen zijn overeengekomen, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, te weten van een onjuiste, want te beperkte maatstaf van de (Haviltex) toets.
- b.
De vrouw baseert zich overigens niet uitsluitend op de artikelen 4, 18, 19 en 23, doch ook op artikel 2418. (=stellende dat dit artikel niet van toepassing is) en artikel 2519., de bedoeling achter de finale kwijting, alsook op de wijze van totstandkoming20., de hoedanigheid van partijen 21. en de onderlinge samenhang van de afspraken22.. Het hof heeft dit in de laatste volzin van r.o. 4.6 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht in zijn gedachtegang op dit punt gegeven, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
- c.
Het hof miskent aldus oordelend in r.o. 4.6 t/m 4.8 en 4.11 t/m 4.13 dat bij de vraag wat partijen bij het aangaan van het convenant voor ogen heeft gestaan alle omstandigheden van het concrete geval in acht dienen te worden genomen, dus ook de rechtens relevante stelling van de man in eerste aanleg betoogd en in hoger beroep door grief 1 onvoldoende bestreden, dat (ook) de man bij het aangaan van die overeenkomst er van uitging dat de schulden waren verdisconteerd.
- ii.
Voorts miskent het hof bij de vraag wat partijen bij het aangaan voor ogen heeft gestaan als uitwerking van r.o. 4.4, in rovv. 4.523. 4.7, 4.8, 4.11 t/m 4.13 het uitdrukkelijke beroep van de vrouw op de hoedanigheid van partijen.24. Wat parttijen over en weer uit elkaar gedragingen en verklaringen mochten afleiden en dus welke betekenis de vrouw in redelijkheid aan het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant mocht hechten, wordt mede bepaald door de maatschappelijke positie en de relevante kennis op het vakgebied waarop de overeenkomst is gesloten. De man beschikt, zoals de vrouw ook heeft betoogd, als advocaat bij uistek over specifieke deskundigheid. Daarnaast heeft hij ook nog een kantoorgenoot ingeschakeld en zijn eigen accountant. De vrouw heeft dan ook aangegeven dat hij in deze omstandigheden bij uitstek van de hoed en de rand wist, althans behoorde te weten en er daarom aan zijn stelling dat het hier om vergeten schulden zou gaan, voorbij moet worden gegaan. Door aan deze stellingen van de vrouw geen (kenbare) aandacht te hebben besteed, heeft het hof een zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, oordeel gegeven.
- iii.
Uitgaande van het feit dat de man naar eigen zeggen ten tijde van het convenant de mening was toegedaan dat de accountant de bewuste schulden had meegenomen in de berekening van zijn voorstel, kan daaruit niets anders worden afgeleid dan dat de man met die overeenkomst — waarin ook onvoorwaardelijk afstand van alimentatie door de vrouw werd gedaan — heeft beoogd dat die schulden daaronder vielen, dan kan daaruit niet anders worden geconcludeerd dan dat partijen zijn overeengekomen dat die schulden voor rekening van de man zouden komen en blijven. Aldus zijn partijen, anders dan het hof overweegt, weldegelijk voor deze schulden een overeenkomst tot verdeling anders dan bij helfte overeengekomen. Anders gezegd, partijen zijn aldus bij en door die overeenkomst afgeweken van de hoofdregel van 1:100 lid 1 BW. Dit miskent het hof in het bijzonder in r.o. 4.7, 4.8, 4.12 en 4.13, alsook in de uitwerking van r.o. 4.4 in r.o. 4.525..
- iv.
Mocht het hof in rovv. 4.7, 4.8, 4.12 en 4.13 bij de beantwoording van de vraag welke zin de partijen aan de finale kwijting hebben toegekend en mochten toekennen, art. 24 hebben betrokken, dan heeft het hof daarmee het partijdebat heeft miskend zoals dat hierboven in onderdeel 2.1 is weergegeven, nu uit de stellingen van de partijen, dat zij beiden ervan uitgingen dat de bewuste schulden bij de regeling waren betrokken, volgt dat art.24 in casu niet van toepassing is.
- v.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt, althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in r.o. 4.7, waarin het hof oordeelt:
‘4.7
(…) Partijen hebben in artikel 24 van het echtscheidingsconvenant (hierboven weergegeven in rov. 3.2) uitdrukkelijk de mogelijkheid opengehouden dat er na het sluiten van het echtscheidingsconvenant schulden zouden kunnen opkomen waarvoor geen regeling was getroffen en waarvoor partijen alsnog zouden moeten afrekenen. Gesteld noch gebleken is dat partijen in deze bepaling of elders in het echtscheidingsconvenant hebben beoogd de mogelijkheid open te laten dat, indien alsnog schulden zouden opkomen, de financiële regeling en de afstand van het recht op partneralimentatie door de vrouw zou worden herzien. Dat het bedrag van € 120.000,- een definitieve eindafrekening inhield, die niet zou toelaten dat alsnog met opgekomen schulden, zoals de onderhavige belastingschulden, rekening zou mogen worden gehouden, stuit hierop af.
- a.
Zoals in het subonderdeel ii van dit onderdeel 2.1.4 reeds is aangeven heeft de vrouw een beroep gedaan op de subonderdelen reeds betoogd heeft de vrouw ongelijkheid in hoedanigheid van partijen: de man is zelf advocaat en regelt via een kantoorgenoot en via zijn accountant een convenant, waarvan de vrouw stelt dat zij heeft begrepen en er ook vanuit mocht gaan dat die aldus mocht worden gelezen dat partijen daardoor een finale regeling tegen finale kwijting waren overeengekomen (zie subonderdeel iv van dit onderdeel 2.1.4). Aldus is het zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 4.7 aanneemt dat partijen middels artikel 24 van het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk de mogelijkheid opengehouden dat er na het sluiten van het echtscheidingsconvenant schulden zouden kunnen opkomen waarvoor geen regeling was getroffen en waarvoor partijen alsnog zouden moeten afrekenen. Dat laatste staat er immers niet (zie hierboven subonderdeel iv van dit onderdeel 2.1.4). Er staat alleen maar dat deze eventuele schulden worden toegescheiden aan/overgenomen door degene ten behoeve van wie deze schuld is aangegaan en dat de partij aan wie deze schulden worden toegescheiden de andere partij reeds thans voor deze schulden vrijwaart.
Het hof had rekening houdend met de hoedanigheid van partijen zich moeten afvragen wat een leek daaronder verstaat. Het hof heeft dat hetzij niet gedaan hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. De uitleg van het hof is immers een zuiver juridische. Als gezegd alleen een jurist en dan ook nog één in het huwelijksvermogensrecht geverseerde, weet en realiseert zich dat een dergelijke betaling een risico op een betalings- of naverrekeningsverplichting inhoudt.
- b.
Dit geldt mutatis mutandis ook voor de vraag hoe de vrouw het doen van afstand van elke partneralimentatie heeft begrepen en heeft mogen begrijpen. Immers, als de vrouw inderdaad heeft beoogd een ‘package-deal’ heeft beoogd af te sluiten en — zoals zij heeft betoogd26. — in dat kader afstand heeft gedaan van partneralimentatie dan brengt juiste toepassing van het Haviltexcriterium met zich mee dat niet van belang is dat uit het convenant is gebleken dat partijen in deze bepaling (artikel 24) of elders in het echtscheidingsconvenant hebben beoogd de mogelijkheid open te laten dat, indien alsnog schulden zouden opkomen, de financiële regeling en de afstand van het recht op partneralimentatie door de vrouw zou worden herzien. Alsmede is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat daarom zou afstuiten dat er sprake is van een definitieve eindafrekening, die niet zou toelaten dat alsnog met opgekomen schulden, zoals de onderhavige belastingschulden, rekening zou mogen worden gehouden. Het gaat er immers niet of niet uitsluitend om wat partijen in het echtscheidingsconvenant hebben opgeschreven, maar wat partijen daarmee hebben beoogd, althans wat [de vrouw] op basis daarvan mocht verachten. Die mocht verwachten dat zij een package-deal sloot, waarbij zij haar partneralimentatie en haar aanspraken op haar aandeel in de onderneming van de man en in het bedrijfspand opgaf, in ruil voor € 120.000,= tegen finale kwijting. Aldus heeft ook hier het hof het Haviltexcriterium hetzij onjuist, want te beperkt toegepast (uitleg van de tekst en niet de bedoeling), hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- c.
Het onder a. en b. van dit subonderdeel gestelde geldt mutatis mutandis voor r.o. 4.12 en 4.13, dat hierop voortbouwt.’
2.2
Het slagen van één of meer bovenstaande klachten vitiëert r.o. 4.8, 4.12, 4.13, 4.14, 4.16 en het dictum.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 90,64, inclusief BTW].
DEURWAARDER
[mijn requirante kan de BTW niet verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑07‑2012
Vonnis rechtbank r.o. 2.5.
In hoger beroep is de man niet verder gekomen dan te verwijzen naar een concept dat tot € 109.912,= komt, stellende dat er daarna sprake was van zakelijk weergegeven ‘handjeklap’ (zie MvG p.3 laatste alinea). Zie MvG toelichting op grief 2, verwijzend naar productie 3.
Afgezet tegen afkoop van 12 jaar alimentatie van een advocaat, komt iets dergelijks onwaarschijnlijk laag over en derhalve volstrekt ongeloofwaardig.
Dit bedrag is bruto.
Er staat dat ‘duidelijk was toen partijen het echtscheidingsconvenant aangingen, dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald en dat er ook een schuld in rekening courant is’ in de eerste volzin van punt 7. Gelet op hetgeen daarna volgt en de categorische ontkenning van de vrouw dat zij er iets van af wist of dat haar ter zake iets verteld is, is daarmee kennelijk beoogd te stellen dat dit aan de man dit duidelijk was of had moeten zijn. In eerste aanleg ontkent hij dat met klem (zie het bovenstaande citaat van de cvp), maar als de rechtsbank dat dan in r.o. 4.2 en 4.3 aanneemt komt hij daartegen in hoger beroep op met ondermeer grief 1.
MvA/MvG p. 4, 3e alinea van onderen.
MvA/MvG p. 7, 6e alinea van boven.
MvA/MvG, p. 4, 4e alinea van onderen en p. 8, 6e alinea van boven.
Zie over deze stellige, gemotiveerde ontkenning in het bijzonder: Eerste aanleg: Cva p. 3 punt 8, Cvp rechtbank Arnhem, p. 4, vanaf de 7e regel: ‘Ik was niet op de hoogte…’, hoger beroep: MvA/MvG zijdens [de vrouw]: p. 3/4 (laatste respectievelijk eerste zin): [de vrouw] heeft stukkenbetreffende deze schulden pas gezien nà de ondertekening van het convenant en wel in een latere alimentatiekwestie, MvA/MvG p. 5, 6e alinea: ‘[de vrouw] betwist hierbij nogmaals met klem…’, MvA/MvG p. 7, de alinea na het kopje ‘toelichting’.
Zie bijvoorbeeld: MvG, p. 2 toelichting grief 1 voorlaatste alinea, laatste volzin.
In het bijzonder: Eerste aanleg: Cva p. 3 punt 8, Cvp rechtbank Arnhem, p. 4, vanaf de 7e regel: ‘Ik was niet op de hoogte…’, hoger beroep: MvA/MvG zijdens [de vrouw]: p. 3/4 (laatste respectievelijk cerste zin): [de vrouw] heeft stukkenbetreffende deze schulden pas gezien nà de ondertekening van het convenant en wel in een latere alimentatiekwestie, MvA/MvG p. 5, 6e alinea: ‘[de vrouw] betwist hierbij nogmaals met klem…’, MvA/MvG p. 7, de alinea na het kopje ‘toelichting’.
Zie Snijders/Wendels, Civiel Appel, Kluwer 2009, p. 193.
Zie voorts de MvG zijdens de man p. 2, 2e helft, de toelichting op grief 1.
P-v Cvp rechtbank Arnhem p. 2 laatste woordblok, halverwege.
Zie bijvoorbeeld ook MvA/MvG, p. 6, 4e alinea.
MvA/MvG, p. 4, 4e alinea van onderen en p. 8, 6e alinea van boven.
Gericht tegen de laatste volzin van r.o. 4.5 vanaf tenzij, nu het hier niet, althans niet zozeer gaat om wat uit de bepalingen van de overeenkomst moet worden afgeleid, maar wat partijen met die overeenkomst hebben beoogd, dus hetgeen partijen bij het aangaan van die overeenkomst voor ogen heeft gestaan.
MvA/MvG p. 6, 9e t/m 11e alinea.
CvA punt 6.
P-V CvP Rb Arnhem p. 4, vanaf de vierde regel. MvA/MvG p. 4, 3e t/m 5e alinea.
Zie ondermeer eerste aanleg: cva, p. 3 punt 7 (i.h.b 3e alinea) CvP Rb Arnhem, p. 4,5e zin van boven.
Zie MvA/MvG p. 2 laatste alinea.
Gericht tegen de laatste volzin van r.o. 4.5 vanaf tenzij, nu het hier niet, althans niet zozeer gaat om wat uit de bepalingen van de overeenkomst moet worden afgeleid, maar wat partijen met die overeenkomst hebben beoogd, dus hetgeen partijen bij het aangaan van die overeenkomst voor ogen heeft gestaan.
Zie ondermeer: eerste aanleg: cva, p. 3 punt 7 (i.h.b 3e alinea) CvP Rb Arnhem, p. 4, 5e zin van boven. (‘…omdat de man nu eenmaal advocaat is…), hoger beroep: MvA/MvG zijdens de vrouw: p. 5, 5e t/m 8 alinea gaat uitdrukkelijk over het verschil in deskundigheid; i.h.b. 7e alinea: ‘(…) Hopmans is advocaat en heeft zonder meer toegang tot alle informatie (…) De vrouw (…) is totaal niet juridisch onderlegd. (…)’
Gericht tegen de laatste volzin van r.o. 4.5 vanaf tenzij, nu het hier niet, althans niet zozeer gaat om wat uit de bepalingen van de overeenkomst moet worden afgeleid, maar wal partijen met die overeenkomst hebben beoogd, dus hetgeen partijen bij het aangaan van die overeenkomst voor ogen heeft gestaan.
MvA/MvG p. 2 toelichting op verweer grief 1 laatste alinea, package-deal, MvA/MvG p. 6.