HR, 26-05-2009, nr. 07/11400 Hs
ECLI:NL:HR:2009:BI4890
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-05-2009
- Zaaknummer
07/11400 Hs
- LJN
BI4890
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4890, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2009; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef.
26 mei 2009
Strafkamer
nr. 07/11400 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 16 maart 2005, nummer 21/004026-04, ingediend door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft de aanvrager ter zake van 1. "opzetheling", 3. "medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging of afpersing, terwijl de dader opzettelijk voorwerpen kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft" en 4. "diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Bij arrest van 23 januari 2007 heeft de Hoge Raad in het tegen dit arrest door de aanvrager ingestelde cassatieberoep de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en deze verminderd tot vier jaar en zeven maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage heeft uitsluitend betrekking op de veroordeling ter zake van feit 4.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 25 juli 2007 van het Ressortparket te Arnhem gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaats gevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het arrest waarvan herziening wordt gevraagd betreft, voor zover hier van belang, een veroordeling van de aanvrager ter zake van diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen op 13 september 2003 in een filiaal van supermarktketen "[A]" te [plaats] (het onder 4 bewezenverklaarde feit).
5.2. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aan dit arrest gehechte aanvulling op het arrest van het Hof als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
5.3. Met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde feit heeft het Hof in het verkorte arrest nog het volgende overwogen:
"- Uit het opsporingsonderzoek van de politie Regio Utrecht naar diverse gewapende overvallen op supermarkten en banken kwam naar voren dat de overvallers gebruik maakten van steeds dezelfde modus operandus: de overvallers reden met een auto met gestolen kentekenplaten naar de plaats van de overval, alwaar ze met bivakmutsen op en gewapend met op vuurwapens gelijkende voorwerpen, en met gebruikmaking van portofoons en tie-rips de overval pleegden.
- Na de aanhouding van verdachte op 29 oktober 2003 trof de politie in de auto waarin verdachte werd aangetroffen, een Renault Laguna, op naam van de broer van verdachte - onder meer - tie-rips, plakband, grijze tape en een scanner aan. Op dezelfde dag is in de woning van verdachte een doorzoeking ingesteld, waarbij - onder meer - de volgende goederen in beslag zijn genomen: een nachtkijker, tie-rips en twee portofoons.
- In de Alfa Romeo waar verdachte in heeft gereden en waarvan hij op 5 juni 2003 heeft verklaard dat hij de eigenaar was, zijn eerder gestolen kentekenplaten aangetroffen. De betreffende kentekenplaten bleken te zijn afgegeven voor een personenauto, merk Renault, type Laguna. Door verdachte is dit niet betwist.
- Op 22 december 2003 werd bij de fouillering van [betrokkene 1] een A-4tje aangetroffen met daarop informatie over een gewapende overval op de [A] te [plaats]. De schrijver van dit briefje omschrijft enkele daderwetenschappen. Door de getuige-deskundige Ten Camp is op 21 april 2004 een deskundigenrapport "vergelijkend handschriftonderzoek" opgesteld, met als conclusie dat het betwiste handschrift hoogstwaarschijnlijk is geproduceerd door verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft deze getuige-deskundige verklaard dat alle onderzochte betwiste handschriften hoogstwaarschijnlijk van verdachte afkomstig zijn.
- In een op 26 december 2003 in het Huis van Bewaring te Almere opgenomen gesprek tussen [betrokkene 2], het broertje van verdachte, en [betrokkene 3] wordt verdachtes betrokkenheid bij de overval op de [A] besproken.
- Bij een geuridentificatieproef op 20 januari 2004 werd door de hond tot twee maal toe de geurdrager van verdachte gekozen. Bij deze geurproef werd gebruik gemaakt van de kluissleutel die na de overval op de [A] in het sleutelgat van de kluis was aangetroffen. Gelet op de verklaring van aangever [betrokkene 4] dat hij de kluis met de sleutel heeft geopend, overweegt het Hof dat één van de daders van de overval deze sleutel kennelijk ook heeft vastgepakt."
5.4. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang met de bewijsoverweging van het Hof kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager de persoon is geweest die - tezamen en in vereniging met anderen - de in de bewezenverklaring sub 4 nader omschreven diefstal heeft gepleegd.
5.5. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken of voor een minder zware strafbepaling zou hebben veroordeeld.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 26 mei 2009.