ABRvS, 14-11-2018, nr. 201800073/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:3709
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-11-2018
- Zaaknummer
201800073/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3709, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑11‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over het jaar 2016 vastgesteld op nihil.
201800073/1/A2.
Datum uitspraak: 14 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2017 in zaak nr. 17/3022 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over het jaar 2016 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 3 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
[appellant] heeft, daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, een nader stuk ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] huurt sinds 1 januari 2012 van [bedrijf] een zelfstandig deel van een woning, gelegen aan de [locatie A] te [plaats], welk adres later is gewijzigd in [locatie B]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellant] voorschotten huurtoeslag over 2016 toegekend. Bij het besluit van 30 december 2016, welk besluit de dienst heeft gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag voor het jaar 2016 op nihil gesteld, zodat de eerder verleende voorschotten moeten worden terugbetaald. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] geen woonovereenkomst overgelegd en is niet gebleken dat hij in 2016 kosten voor huur heeft gemaakt.
2. In het verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit standpunt gewijzigd. Volgens de dienst heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat de door hem bewoonde woning aan de [locatie A] en de [locatie B] één en dezelfde woning betreft, zodat hij geen nieuwe huurovereenkomst hoeft in te dienen en dat het gaat om een zelfstandige woning. [appellant] heeft evenwel niet aangetoond dat hij in 2016 de verschuldigde huurprijs heeft betaald, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft, gelet op het gewijzigde standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen, het besluit op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van dit besluit wel in stand gelaten, omdat de Belastingdienst/Toeslagen naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de verschuldigde huur volledig is betaald. Uit het door [appellant] overgelegde bewijs van betaling van 9 september 2017 kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat deze betaling betrekking heeft op betaling van huur, zodat deze betaling reeds daarom niet aan het jaar 2016 kan worden toegerekend. Verder overweegt de rechtbank dat de betaling op 9 september 2017 te laat is om deze aan te merken als gemaakte huurkosten voor het jaar 2016. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat [appellant] in 2016 concrete afspraken heeft gemaakt met de verhuurder over het achteraf betalen van de huurprijs en de termijn waarbinnen die betaling moet plaatsvinden.
Hoger beroep
4. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 3 mei 2017 in stand heeft gelaten. Volgens hem heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat hij niet heeft aangetoond dat hij aan zijn huurverplichtingen heeft voldaan.
Horen getuigen
5. Ten eerste betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek ter zitting om [persoon A] als getuige te horen, heeft afgewezen. Hij stelt dat [bedrijf] aan hem uitstel van betaling heeft verleend. Deze afspraak is echter niet op schrift gesteld, zodat het bestaan hiervan volgens hem alleen door middel van het horen van een getuige kan worden aangetoond. Verder is [persoon A] volgens hem op de hoogte van de tussen hem, [bedrijf] en [persoon A] gemaakte afspraak waarbij [persoon A] door middel van het stellen van een hypothecaire zekerheid garant staat voor de betaling van zijn huurachterstand. Hierbij wijst [appellant] op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 15 maart 2016, Gillissen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003996609.
5.1. Uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag, volgt dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Dit betekent dat het aan [appellant], als degene die aanspraak maakt op huurtoeslag, is om een deugdelijke administratie van zijn huurbetalingen bij te houden.
Verder volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling dat het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden meebrengt dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt in beginsel de verschuldigde huurprijs daadwerkelijk ten tijde van of kort na het verstrijken van de periode waarop de betalingsverplichting betrekking heeft, moet voldoen. Dat laat evenwel onverlet dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan aanleiding bestaat om op dit uitgangspunt een uitzondering te maken.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1200, kan, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, uit het door hem genoemde arrest van het EHRM niet worden afgeleid dat het beginsel van "fair trail" het recht voor een partij met zich brengt om in alle gevallen door de rechter getuigen te laten oproepen en te horen. Voor het inroepen van dit recht is het in ieder geval noodzakelijk dat het horen van een getuige dient ter ondersteuning van de zaak ("support of their case"). De rechter heeft bij de toepassing van artikel 8:60, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, ruimte om dit te beoordelen (vergelijk ook punt 50, onder c van het door [appellant] genoemde arrest). De rechter mag afzien van het oproepen en horen van getuigen ingeval de verklaring van de op te roepen getuige niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten.
5.3. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de huur over het jaar 2016 is voldaan een betalingsbewijs overgelegd waaruit blijkt dat op 9 september 2017 een bedrag aan [bedrijf] is overgemaakt. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat de betaling van 9 september 2017 naar het oordeel van de rechtbank irrelevant is, nu deze te laat is om aan te merken als gemaakte huurkosten voor het jaar 2016. Ook als [appellant] het bestaan van de afspraken had kunnen aantonen, had dit derhalve niet tot het oordeel van de rechtbank geleid dat hij de betaling van de huurkosten had aangetoond. Het horen van [persoon A] heeft de rechtbank daarom niet noodzakelijk hoeven achten. Het betoog faalt.
Betalen huur 2016
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond dat hij de huurkosten over 2016 heeft voldaan. Daarbij wijst hij er op dat de huur op 9 september 2017 aan de verhuurder is voldaan. Om [bedrijf] voldoende zekerheid te bieden dat de huur daadwerkelijk zou worden voldaan is door [persoon A] op 22 maart 2017 ten behoeve van [bedrijf] een hypotheekrecht gevestigd op een woning die zij in eigendom heeft. Op diezelfde dag heeft hij met [persoon A] een overeenkomst gesloten op grond waarvan [persoon A] hem geld heeft geleend. In de overeenkomst is vermeld dat [persoon A] het geleende bedrag en de borgstelling ter beschikking stelt aan [bedrijf] ter voldoening van de door [appellant] in de periode 2014-2017 opgelopen huurachterstand. Op 5 september 2017 is de woning van [persoon A] verkocht waarna op 8 september 2017 door de notaris een bedrag van € 45.000,00 is gestort op de rekening van [bedrijf] Volgens [appellant] kan een bedrag van € 6.300,00 hiervan als betaling van zijn huur voor het jaar 2016 worden gezien. Dat dit bedrag ziet op betaling van zijn huur over het jaar 2016 volgt volgens hem uit de aangifte die [bedrijf] heeft gedaan bij de Belastingdienst. De rechtbank heeft volgens hem onvoldoende onderzocht of de betaling aan 2016 kan worden toegerekend. Het feit dat de huur is betaald met geleend geld, maakt volgens [appellant] niet dat hij geen recht op huurtoeslag heeft.
Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de betaling te laat is gedaan om aan 2016 te worden toegerekend. In dit kader wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:412.
Ten slotte verzoekt [appellant] de Afdeling om [persoon A] als getuige te horen. Volgens [appellant] kan zij verklaren over de door haar gestelde hypothecaire zekerheid waarmee ook zijn huurachterstand zou worden voldaan en over de afspraken die tussen hem, [bedrijf] en [persoon A] zijn gemaakt.
6.1. Wat betreft het verzoek van [appellant] in zijn hogerberoepschrift om [persoon A] ter zitting als getuige te horen, overweegt de Afdeling dat nu [appellant] niet ter zitting is verschenen, hij kennelijk niet langer vasthoudt aan zijn verzoek om haar als getuige te horen. Het verzoek behoeft dan ook geen inhoudelijke bespreking.
6.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen aanleiding gezien om in dit geval een uitzondering te maken op het uitgangspunt zoals genoemd in 5.1 dat in beginsel de verschuldigde huurprijs daadwerkelijk ten tijde van of kort na het verstrijken van de periode waarop de betalingsverplichting betrekking heeft, moet zijn voldaan. Niet in geschil is dat [appellant] de verschuldigde huurprijs niet ten tijde van of uiterlijk kort na het verstrijken van de periode waar de betalingsverplichting betrekking op heeft, heeft voldaan. [appellant] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het voor hem niet mogelijk was om gedurende het jaar betalingen te verrichten ter voldoening van de huur, terwijl hij wel tijdig voorschotten huurtoeslag heeft ontvangen. Evenmin is gebleken, anders dan in de uitspraak van 15 februari 2017 waarop [appellant] wijst, dat hij tijdig een betalingsregeling met [bedrijf] heeft getroffen om de huurprijs alsnog te voldoen. Voor zover de leningsovereenkomst met [persoon A] en de hypotheekakte, waarmee beoogd is de betaling van de huur aan de [bedrijf] veilig te stellen, al als zodanig zou kunnen worden aangemerkt, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat dit niet als tijdige regeling kan worden gezien. Daarbij is van belang dat [appellant] reeds vanaf januari 2016 niet aan zijn huurverplichtingen heeft voldaan. Bovendien is de regeling pas getroffen nadat de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag bij besluit van 30 december 2016 op nihil heeft gesteld. Voorts komt het in september 2017 gestorte bedrag van € 6.300,00 aan [bedrijf] niet overeen met de voor het jaar 2016 verschuldigde huur van €7.731,36.
6.3. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de verschuldigde huurprijs daadwerkelijk en volledig heeft voldaan. De rechtbank heeft dan ook terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 3 mei 2017 in stand gelaten. Het betoog faalt.
Proceskosten
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten heeft toegekend voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7.1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard. Over de toekenning van proceskosten heeft de rechtbank overwogen dat daartoe geen aanleiding bestaat omdat niet is gebleken dat de gemachtigde van [appellant] is opgetreden als beroepsmatig rechtsbijstandverlener zodat artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) geen toepassing vindt.
7.2. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb luidt:
"Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,".
7.3. Uit de nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) blijkt dat met een rechtsbijstandverlener in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb wordt bedoeld, een persoon van wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort. Personen zonder enige juridische scholing vallen daarbuiten, aldus de nota van toelichting. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5957), is het voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand van belang dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening.
7.4. [appellant] heeft zich in beroep laten bijstaan door [persoon B]. Uit de bijlagen bij de brief van [appellant] van 18 augustus 2018, waarin hij reageert op de vragen die zijn gesteld in de brief van de Afdeling van 13 augustus 2018, volgt dat [persoon B] sinds 2009 verschillende personen heeft bijgestaan in procedures op het gebied van het belastingrecht. In de hiervoor vermelde toelichting bij het Bpb wordt weliswaar opgemerkt dat personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatige rechtsbijstand te verlenen, maar de inhoud van de overgelegde stukken laat geen andere slotsom toe dan dat [persoon B] enige relevante juridische scholing heeft gehad. De stukken bieden naar het oordeel van de Afdeling evenwel onvoldoende inzicht in de intensiteit van de werkzaamheden van [persoon B] als verlener van rechtsbijstand en de daarmee verworven inkomsten. Uit de stelling dat hij parttime zelfstandig juridisch bijstand verleent en daarnaast assisteert in de praktijk van zijn zoon, kan niet worden afgeleid of deze werkzaamheden een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Evenmin kan uit de overgelegde stukken worden afgeleid dat zijn werkzaamheden de afgelopen jaren als zodanig kunnen worden gezien, nu daaruit volgt dat hij in de jaren 2017 en 2018 slechts een zeer beperkt aantal personen heeft bijgestaan. Het gegeven dat [persoon B] door andere instanties wel is aangemerkt als beroepsmatig rechtsbijstandverlener, staat er bovendien niet aan in de weg dat de rechtbank in dit geval heeft geoordeeld dat [persoon B] niet als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank is gehouden zich zelfstandig een oordeel te vormen over de vraag of [persoon B] kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geweigerd [appellant] de kosten van door [persoon B] te vergoeden. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Pans w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018
674. BIJLAGE
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
[..]
Artikel 1 van de Wet op de huurtoeslag
In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:
[..]
e. huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning;
[..]