ABRvS, 05-03-2008, nr. 200609279/1
ECLI:NL:RVS:2008:BC5806
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-03-2008
- Zaaknummer
200609279/1
- LJN
BC5806
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BC5806, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑03‑2008
Uitspraak 05‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Boekel het bestemmingsplan "Buitengebied 2005" vastgesteld.
Partij(en)
200609279/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A], wonend te [woonplaats], mede namens [appellante sub 2B], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. de vereniging Motorsport Club Boekel, gevestigd te Boekel,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Boekel het bestemmingsplan "Buitengebied 2005" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 november 2006, nr. 1186484, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, [appellant sub 2A] bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, [appellant sub 3] bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2007, [appellant sub 4] bij brief van 11 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2007, [appellante sub 5] bij brief van 11 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2007, [appellant sub 6], bij brief van 12 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2007, [appellante sub 7] bij brief van 15 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2007, Motorsport Club Boekel bij brief van 15 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2007, [appellant sub 10] bij brief van 16 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2007, [appellant sub 9] bij brief van 16 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2007 en [appellant sub 11] bij brief van 16 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2007, beroep ingesteld.
[appellant sub 2A] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 januari 2007.
[appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2007.
[appellant sub 9]] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 februari 2007.
[partij A], [partij B], de Brabantse Milieufederatie, de inspecteur Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu van de Regio Zuid (hierna: de VROM-inspecteur) en [partij C] en anderen zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Van [partij A], [partij B] en de VROM-inspecteur zijn schriftelijke uiteenzettingen ontvangen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft deskundigenberichten uitgebracht, gedateerd 2 augustus 2007 en 11 oktober 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij B], Motorsport Club Boekel en de VROM-inspecteur. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2008, waar [appellanten sub 1] in persoon, [appellant sub 2A], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 4] en [appellante sub 5], vertegenwoordigd door ing. H.J. Schut en E. Bartels, werkzaam bij BMD Advies Zuid Nederland, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, werkzaam bij Krijger Advies, [appellante sub 7], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven, werkzaam bij de Koninklijke Metaal Unie, en [vennoot], Motorsport Club Boekel, vertegenwoordigd door [voorzitter], [appellant sub 10], in persoon en bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, [appellant sub 9], in persoon en bijgestaan door mr. D. Wintraecken, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand, [appellant sub 11], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout en H.A.J. van Hout, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Boekel, vertegenwoordigd door P.C.M. Ketelaars, wethouder, en H.J.W. Verkuijlen, ambtenaar in dienst van de gemeente, [partij B], vertegenwoordigd door mr. M.B. Ph. Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de VROM-inspecteur, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup en mr. J.M.E. Stals, ambtenaren in dienst van het ministerie.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.2.
Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Landschapselement - houtopstand" betreffende hun perceel [locatie 1], omdat daarmee hun recreatiewoning ter plaatse niet als zodanig is bestemd.
Appellanten voeren aan dat hun recreatiewoning sinds 1966 aanwezig is en dat de bouw en het gebruik ervan reeds in de vorige plannen onder het overgangsrecht van die plannen waren gebracht. Zij betogen dat bebouwing en gebruik niet herhaaldelijk onder het overgangsrecht mogen worden gebracht. Voorts stellen zij dat het gemeentebestuur bekend is met hun recreatiewoning en dat tegen de bouw en het gebruik ervan nooit handhavend is opgetreden, zodat niet aannemelijk is dat de bebouwing zal worden verwijderd en het gebruik zal worden beëindigd binnen de planperiode. In dit kader doet het huidige provinciale beleid volgens hen niet ter zake.
Ten slotte voeren appellanten aan dat in de provincie en in de gemeente gelijksoortige bebouwing als zodanig is bestemd. In zoverre achten zij het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.2.1.
Verweerder voert aan dat nieuwvestiging van solitair gelegen recreatiewoningen in strijd is met het beleid in het streekplan. Voorts stelt hij dat geen bouwvergunningen zijn verleend voor de recreatiewoning en dat het overgangsrecht van het vorige plan niet van toepassing was op deze illegale bebouwing. In de feitelijke omstandigheden ziet verweerder geen reden om goedkeuring te onthouden aan het in geding zijnde plandeel.
2.2.2.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Bosgebied" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid A, van de voorschriften bij dat plan, mocht op en in de als zodanig bestemde gronden niet worden gebouwd. Ingevolge lid C was het verboden op de tot "Bosgebied" bestemde gronden bouwwerken te gebruiken voor recreatieve doeleinden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 21, werd in de voorschriften onder caravan verstaan: een al dan niet uitklapbare wagen, gebouwd, ingericht en bestemd tot kamperen, niet langer dan 8 meter en niet breder dan 2,5 meter, welke ingevolge de verkeerswetgeving achter een normale personenauto over de openbare weg mag worden voortbewogen.
Ingevolge artikel 33, lid B, onder I, voor zover hier van belang, mocht het gebruik van opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan van kracht werd, met uitzondering van het bepaalde onder III van dit lid, worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 33, lid B, onder III, voor zover hier van belang, mocht het gebruik van grond als staanplaats voor caravans, strijdig met het plan, niet worden gehandhaafd.
2.2.3.
Ingevolge artikel 26.2 van de planvoorschriften mag de tot "Landschapselement" bestemde grond niet worden bebouwd.
Ingevolge artikel 35.3, voor zover hier van belang, mag het gebruik van bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan, worden voortgezet of gewijzigd.
Ingevolge artikel 35.4.2 is het bepaalde in artikel 35.3 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.2.4.
Blijkens het deskundigenbericht bevindt zich op het perceel [locatie 1] een stacaravan met aanbouw. Tussen partijen is niet in geschil dat de stacaravan in 1966 ter plaatse is gebouwd en dat daarvoor een bouwvergunning was vereist doch niet is verleend. Voorts is niet in geschil dat het gebruik van de stacaravan in strijd was met het vorige plan.
Nu niet in geschil is dat voor de stacaravan een bouwvergunning was vereist, kan deze reeds daarom niet kan worden aangemerkt als een caravan als bedoeld in de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied". Gelet hierop was het bepaalde in artikel 33, lid B, onder III, van die voorschriften niet van toepassing en mocht het gebruik van de stacaravan ingevolge artikel 33, lid B, onder I, worden voortgezet. Ingevolge artikel 35.3 van de voorschriften, bezien in samenhang met artikel 35.4.2 van de voorschriften, is het gebruik van de stacaravan in het voorliggende plan wederom onder het overgangsrecht toegelaten. Verweerder heeft dit niet onderkend. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit punt vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Landschapselement - houtopstand" betreffende het perceel [locatie 1].
Het beroep van [appellant sub 2A]
2.3.
Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 2], omdat daarmee een bedrijfswoning is toegelaten binnen de stankcirkel van de nertsenhouderij op het perceel [locatie 3]. Appellant stelt dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de nertsenhouderij. Volgens hem hadden in het plan eisen moeten worden gesteld aan de situering van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2].
2.3.1.
Verweerder merkt op dat op het perceel [locatie 2] reeds een bedrijfswoning aanwezig is en stelt geen dringende planologische reden te zien om eisen te stellen aan de situering van een bedrijfswoning binnen een agrarisch bouwblok.
2.3.2.
Appellant wenst zijn nertsenhouderij uit te breiden tot 6000 fokteven, waarbij het gehele bedrijf overschakelt op een zogenoemd Groen Label dagontmestingssysteem. Daartoe heeft hij op 19 oktober 2006 een aanvraag voor een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend. Gelet op artikel 14, eerste lid, van de thans geldende Wet geurhinder en veehouderij, blijft het vóór 1 januari 2007 geldende recht van toepassing op deze aanvraag.
Blijkens plankaart 1a is het perceel van appellant gelegen in een verwevingsgebied als bedoeld in het Reconstructieplan Peel en Maas (hierna: reconstructieplan), waarvan de besluiten omtrent vaststelling en goedkeuring op 28 juli 2005 zijn bekendgemaakt. Gelet hierop was ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wsvlv), deze wet ten tijde van de vaststelling en de goedkeuring van het plan van toepassing op de inrichting van appellant in geval van beslissingen inzake de revisievergunning.
Niet in geschil is dat met een Groen Label dagontmestingssysteem wordt voorzien in emissiearme huisvesting en dat een agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] moet worden aangemerkt als een voor stankgevoelig object in categorie IV als bedoeld in de Wsvlv. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wsvlv, in samenhang met artikel 3 van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Rsvlv) en bijlage 2 bij deze regeling, geldt voor een inrichting van 3001 tot en met 6000 nertsen (fokteven) in emissiearme huisvesting een afstand van ten minste 125 meter ten opzichte van voor stank gevoelige objecten in categorie IV. Nu op grond van het plan een agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] is toegelaten op een afstand van 5 meter van de grens van het bouwblok op het perceel [locatie 3], voorziet het plan in een situatie waarin niet kan worden voldaan aan de afstand die ingevolge de Wvslv en de Rsvlv bij de verlening van de revisievergunning in acht moet worden genomen.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat op het aangrenzend perceel [locatie 4] een burgerwoning is gelegen en dat die op kortere afstand van de nertsenhouderij is gelegen dan de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2]. De uitbreidingsmogelijkheden van de nertsenhouderij zouden reeds door de aanwezigheid van deze burgerwoning worden beperkt en zouden niet verder worden beperkt door de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2]. Daargelaten de juistheid van dit standpunt, dat bovendien niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, doet een dergelijke situatie er niet aan af dat ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening dient te worden bezien of voor de toegelaten bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Verweerder heeft dit miskend. Daarbij is hij voorbijgegaan aan de op 7 oktober 1982 aan appellant verleende en thans geldende milieuvergunning voor uitbreiding van de nertsenhouderij, waarin is neergelegd dat de afstand tussen de opslagplaats voor vaste mest en de dichtstbijzijnde woning en de afstand tussen de stallen en de dichtstbijzijnde woning ongeveer 150 meter bedraagt. Hierbij is ervan uitgegaan dat de dichtstbijzijnde woning een agrarische bedrijfswoning, anders dan de eigen woning betreft. Blijkens het deskundigenbericht is de omvang en de inrichting van de nertsenhouderij in overeenstemming met deze vergunning.
Het plan is derhalve niet afgestemd op de afstand van de nertsenhouderij tot de dichtstbijzijnde agrarische bedrijfswoning, anders dan de bedrijfswoning bij de inrichting, op basis waarvan de geldende milieuvergunning is verleend. Verweerder heeft dit niet onderkend.
2.3.3.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 2], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door dit plandeel niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 2]. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.4.
Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 5], omdat daarmee ter plaatse slechts 1000 m2 aan teeltondersteunende kassen is toegelaten. Hij stelt dat aan het perceel een groter bouwblok met de aanduiding "glastuinbouw (gl)" of "glastuinbouwbedrijf (gltb)" had moeten worden toegekend.
Voorts stelt hij dat aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 9.2.4 van de planvoorschriften, voor zover dit ziet op het perceel van appellant, ten onrechte slechts ten grondslag is gelegd dat de toegelaten oppervlakte aan kassen niet in overeenstemming is met de aanwezige oppervlakte en dat in het nieuw op te stellen plan als bedoeld in artikel 30 van de WRO een andere maximale oppervlakte moet worden opgenomen. Volgens appellant had verweerder in zijn besluit een indicatie van deze oppervlakte moeten opnemen.
Appellant stelt dat de glastuinbouw een volwaardige bedrijfstak en een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering betreft en dat derhalve niet kan worden gesproken van teeltondersteunende kassen. Het vorige bestemmingsplan is volgens hem niet representatief voor de opzet van het bedrijf. Daarbij voert hij aan dat in 2000 een kas is gebouwd en dat met toepassing van artikel 19 van de WRO bouwvergunning is verleend voor uitbreiding van de kassen naar 5000 m2. Volgens appellant heeft verweerder dit ten onrechte niet in zijn besluit betrokken en heeft hij derhalve ten onrechte gesteld dat de bestemming in overeenstemming is met de recent toegekende planologische situatie en de feitelijke situatie.
Appellant wenst dat op zijn perceel een oppervlakte van ten minste 15000 m2 aan kassen wordt toegelaten en stelt daartoe dat uitbreiding van zijn glastuinbouwbedrijf noodzakelijk is.
2.4.1.
Verweerder heeft in zijn besluit betrokken dat in het voorheen geldende wijzigingsplan voor het perceel van appellant is aangegeven dat sprake is van een agrarisch bedrijf, niet zijnde glastuinbouw, en dat omschakeling daartoe niet mogelijk is. Derhalve is de bestemming volgens hem gebaseerd op de recent toegekende planologische situatie en de feitelijke situatie.
Verweerder heeft evenwel vastgesteld dat de aanwezige oppervlakte aan kassen groter is dan 1000 m2, zodat een deel van de kassen niet als zodanig is bestemd en ten onrechte afhankelijk is gesteld van een vrijstelling van het plan. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan de laatste '0' in de bepaling in artikel 9.2.4 van de planvoorschriften waarbij maximaal 1000 m2 aan teeltondersteunde kassen is toegelaten op bouwblokken zonder de aanduiding "glastuinbouw (gl)" of "glastuinbouwbedrijf (gltb)", voor zover deze bepaling ziet op het perceel [locatie 5].
2.4.2.
Het betoog van appellant dat ten aanzien van zijn bedrijf niet kan worden gesproken van teeltondersteunende kassen en dat de aanduiding "glastuinbouw (gl)" of "glastuinbouwbedrijf (gltb)" had moeten worden toegekend, strekt ertoe dat zijn bedrijf als glastuinbouwbedrijf had moeten worden bestemd. Dienaangaande heeft verweerder gewezen op het in 1999 in werking getreden wijzigingsplan ten aanzien van het perceel [locatie 5]. Daarin is bepaald dat het in geding zijnde deel van het perceel is bestemd voor de oprichting en exploitatie van een volwaardig agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, en is het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf als strijdig gebruik aangemerkt. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing van de op 15 april 2004 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, is daarmee niet voorzien in vrijstelling van deze bepalingen van het wijzigingsplan, maar ziet deze vrijstelling slechts op de toegelaten oppervlakte aan kassen. Verweerder heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat het voorliggende plan, voor zover daarbij op het perceel niet een glastuinbouwbedrijf is toegelaten, in overeenstemming is met de voorheen geldende planologische regeling voor dit perceel. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat een glasopstand van 5000 m2 op grond van het provinciaal beleid als teeltondersteunend wordt aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf niet moet worden aangemerkt als glastuinbouwbedrijf en heeft hij in redelijkheid kunnen instemmen met de bestemming "Agrarisch bouwblok" voor het perceel. In zoverre faalt het betoog.
2.4.3.
Door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan artikel 9.2.4 van de planvoorschriften, waartegen het beroep van appellant mede is gericht, is ten dele aan zijn bezwaren tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf, maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich ertegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.
Bij besluit van 15 april 2004 is met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO aan appellant bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van tuinbouwkassen tot een totale oppervlakte van ongeveer 4800 m2. Blijkens het deskundigenbericht is op het perceel een oppervlakte van ongeveer 6000 m2 aan kassen aanwezig. Nu op grond van het plan bij recht slechts 1000 m2 aan teeltondersteunende kassen is toegelaten, is de overige vergunde en aanwezige oppervlakte aan kassen niet als zodanig bestemd. Bij de onthouding van goedkeuring heeft verweerder gewezen op de ter plaatse aanwezige oppervlakte aan kassen en heeft hij gesteld dat, voor zover die oppervlakte groter is dan 1000 m2, het desbetreffende deel van de kassen ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd dat de vergunde en aanwezige glasopstand in het kader van het plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO opnieuw zal worden bezien. Daarbij acht de Afdeling van belang dat na het nemen van het bestreden besluit de provinciale Beleidsnota Glastuinbouw is vastgesteld, waarin de mogelijkheden voor uitbreiding van teeltondersteunende kassen zijn verruimd ten opzichte van het beleid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van toepassing was op het bedrijf van appellant.
Ten slotte is niet in geschil dat geen concrete plannen kenbaar zijn gemaakt voor uitbreiding van het bedrijf, daargelaten de vraag of een dergelijke uitbreiding niet in strijd is met het provinciaal beleid.
Het betoog faalt ook in zoverre.
2.4.4.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.5.
Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" betreffende een deel van het perceel [locatie 6]. Hij stelt dat ook aan dit deel de bestemming "Agrarisch bouwblok" had moeten worden toegekend. Daartoe voert hij aan dat dit deel als erf, tuin en bedrijventerrein wordt gebruikt en gedeeltelijk is verhard en is voorzien van erfbeplanting. Volgens appellant is dit deel te klein voor het gebruik als weiland en wordt dit ook niet als zodanig gebruikt.
Voorts voert hij aan door het plan in zijn toekomstige bedrijfsvoering te worden beperkt. Appellant wenst ter plaatse een agrarisch loonwerk- en grondverzetbedrijf te vestigen, dat volgens hem reeds onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering van de zand- en grindhandel waarvan hij vennoot is, en stelt dat de concrete plannen daartoe bij het gemeentebestuur bekend zijn.
2.5.1.
Verweerder stelt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" wat betreft het perceel [locatie 6] in overeenstemming is met de feitelijke situatie en het provinciale beleid, dat is gericht op het tegengaan van verspreide verstening in het buitengebied en op zuinig ruimtegebruik. De mogelijkheden tot uitbreiding van de viskwekerij acht hij voldoende. Voorts stelt hij dat geen concreet voornemen bestaat voor de omschakeling naar een agrarisch loonwerkbedrijf en dat een dergelijk bedrijf niet bij recht is toegelaten binnen de bestemming "Agrarisch bouwblok". Verweerder wijst erop dat deze bestemming kan worden gewijzigd voor omschakeling naar een agrarisch technisch hulpbedrijf.
In de goedkeuringsprocedure heeft de gemeenteraad aangevoerd dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 6] een zogeheten bouwblok op maat betreft en derhalve in overeenstemming is met het reconstructieplan. Het door appellant bedoelde deel van het perceel omvat volgens hem geen bebouwing en verharding.
2.5.2.
Blijkens het deskundigenbericht zijn de bedrijfsactiviteiten van de viskwekerij op het perceel in 1999 beëindigd. Voorts is uit het deskundigenbericht gebleken dat op 12 november 1999 aan het gemeentebestuur een melding van de bedrijfsactiviteiten is gedaan in het kader van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. In deze melding is opgenomen dat op het perceel onder meer stalling van vrachtwagens, bestratingsmaterialen en graafmachines plaatsvindt ten behoeve van de zand- en grindhandel waarvan appellant vennoot is, die tevens een containervervoerder en loonwerkbedrijf betreft.
Verweerder en de gemeenteraad hebben deze omstandigheden niet betrokken bij hun besluiten omtrent vaststelling en goedkeuring van het in geding zijnde plandeel. Gelet hierop is dit plandeel vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" betreffende het perceel [locatie 6]. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
Het beroep van de [appellante sub 5]
2.6.
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 7] en aan artikel 13.1.2 van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat 800 m2 aan bedrijfsgebouwen is toegelaten op dat perceel. Daarbij merkt hij op dat in strijd met het vorige bestemmingsplan bouwvergunningen zijn verleend voor een woning en een bedrijfsruimte en dat deze vergunningen in rechte onaantastbaar zijn. De onthouding van goedkeuring ziet daarom niet op deze vergunde bebouwing.
Verweerder stelt dat de overige voorzieningen op het perceel in strijd zijn met het vorige plan en zonder de daartoe vereiste milieuvergunning ter plaatse zijn gerealiseerd. Voorts stelt hij dat vanwege het gemeentebestuur geen inzicht is gegeven in de mogelijkheden tot handhavend optreden. Verder stelt verweerder dat de nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf ter plaatse in strijd is met het beleid in het streekplan en dat op grond van dit beleid slechts een uitbreidingsruimte van 15% is toegelaten voor bestaande, niet aan het buitengebied gebonden bedrijven. Verweerder ziet geen reden om van dit beleid af te wijken.
2.6.1.
Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voornoemde planonderdelen. Daartoe voert zij aan dat op het perceel [locatie 7] een nevenlocatie is gevestigd van haar zand- en grindhandel en dat dit perceel sinds 1989 wordt gebruikt voor opslag van zand, grind, containers en machines en nadien ook voor het breken van puin en de opslag van puin. Voorts voert appellante aan dat vanaf 1989 meerdere malen overleg is gevoerd met het gemeentebestuur over de verplaatsing van het bedrijf vanuit de kern naar het perceel [locatie 7]. Zij merkt op dat het provinciebestuur enkele malen bij dit overleg is betrokken. Volgens appellante heeft het gemeentebestuur in 1989 verklaard medewerking te verlenen aan een herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van de verplaatsing van het bedrijf. Daarnaast stelt zij dat in 2004 een aanvraag voor een milieuvergunning is ingediend, maar dat de desbetreffende procedure door het provinciebestuur is aangehouden.
Verder stelt appellante dat in de omgeving geen bedrijventerreinen zijn gelegen die geschikt zijn voor de vestiging van het bedrijf.
Ten slotte voert appellante aan dat verweerder heeft ingestemd met een gemeentelijk opslagterrein met een bouwmogelijkheid tot 500 m2 op het perceel [locatie 8], waar vergelijkbare activiteiten plaatsvinden als op het perceel [locatie 7], en dat in de omgeving van haar perceel acht niet-agrarische bedrijven zijn gevestigd.
2.6.2.
Verweerder heeft de met bouwvergunning opgerichte bebouwing op het perceel [locatie 7] uitgesloten van de onthouding van goedkeuring aan het desbetreffende plandeel. Ter zitting heeft hij toegelicht dat daarmee is beoogd dat slechts de vergunde bebouwing wordt toegelaten in het nieuw op te stellen plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO. In de desbetreffende bouwvergunningen is bepaald dat het oprichten van een woonhuis en een bedrijfsruimte is vergund. Niet in geschil is dat deze vergunningen zijn verleend in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan, waarin aan de gronden van het perceel een agrarische bestemming was toegekend.
Nu goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf", doch de vergunde bebouwing daarvan is uitgesloten, voorziet het bestreden besluit niet erin dat de bestemming en het gebruik van de bebouwing en de gronden van het perceel, op zichzelf en in samenhang bezien, opnieuw wordt geregeld in het plan als bedoeld in artikel 30 van de WRO. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling door verweerder onvoldoende bezien of een doelmatig gebruik van de gronden van het plandeel mogelijk blijft. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 7].
2.6.3.
Ter zitting is gebleken dat, anders dan ten tijde van de vaststelling van het plan, thans door de gemeenteraad wordt bezien of alle bedrijvigheid van de zand- en grindhandel, die nu in de kern van Boekel is gevestigd, kan worden verplaatst naar het perceel [locatie 7]. Niet in geschil is dat de verplaatsing van het gehele bedrijf niet mogelijk is wanneer ter plaatse ten hoogste 800 m2 aan bedrijfsgebouwen zal worden toegelaten.
Voorts heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij, mits voorzien van een deugdelijke motivering, kan instemmen met een bestemming voor het bedrijf van appellante op het perceel [locatie 7]. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand blijven. Bij de toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WRO dient de gemeenteraad te bezien met welke bestemmingsregeling wordt voorzien in een doelmatig gebruik van de bebouwing en de gronden van het perceel. Gezien het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt bestaat voor de gemeenteraad de ruimte om daarbij te betrekken of kan worden voorzien in een verplaatsing van het gehele bedrijf vanuit de kern, nu deze locatie door hem vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet wenselijk wordt geacht.
Het beroep van [appellanten sub 6]
2.7.
Volgens het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 13.2.2, onder b, van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat één bedrijfswoning is toegelaten en deze bepaling ziet op het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 9], zoals met groene lijnen aangegeven op de plankaart. Op blad 2 van plankaart 2 is echter het plandeel betreffende het perceel [locatie 10] met groene lijnen omlijnd. Gelet op het dictum van het bestreden besluit komt aan deze omlijning geen betekenis toe. Derhalve is goedkeuring verleend aan de aanduiding "W=0" bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 10], op grond waarvan ter plaatse geen bedrijfswoning is toegelaten.
2.7.1.
Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "W=0" bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 10]. Volgens hen heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de woning op het perceel [locatie 9] moet worden beschouwd als de bedrijfswoning voor het agrarisch bedrijf op het aangrenzende perceel [locatie 10]. Gelet hierop heeft verweerder ook ten onrechte goedkeuring onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 9].
Ten eerste voeren appellanten aan dat in het vorige plan op het perceel [locatie 9] een taxibedrijf was toegelaten, zodat geen historische planologische relatie bestaat tussen de percelen. Daartussen bestaat volgens hen evenmin een relatie wat betreft eigendom en de bedrijfsvoering van de daarop gevestigde bedrijven.
Voorts voeren appellanten aan dat het garage- en kantoorgebouw op het perceel [locatie 10] sinds de bouw ervan wordt gebruikt als woning en dat het gemeentebestuur hiermee bekend is. Het gebouw is ook geschikt als woning.
Verder voeren zij aan dat het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 10] moet worden aangemerkt als een bestaand reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in het vorige plan, zodat op grond van dat plan ter plaatse een bedrijfswoning mocht worden gebouwd, en dat dienaangaande door de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) een positief advies is uitgebracht.
Daarnaast voeren appellanten aan dat zij vóór de terinzagelegging van het ontwerpplan concrete plannen kenbaar hebben gemaakt om op hun perceel een zogenoemde zorgboerderij met bedrijfswoning te vestigen en dat het gemeentebestuur hierop positief heeft gereageerd. Deze plannen passen volgens hen in het beleid van het reconstructieplan, waarin een gebied rondom de Volkelseweg is aangewezen als woon-/werklandschap. Het garage- en kantoorgebouw kan weer als zodanig geschikt worden gemaakt en gebruikt na de bouw van een bedrijfswoning, aldus appellanten.
Gezien voornoemde omstandigheden is het volgens appellanten niet redelijk om de bouw van een bedrijfswoning afhankelijk te stellen van een vrijstelling van het plan. In dat kader kan volgens hen niet worden voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, omdat de daartoe benodigde uitbreiding van het bedrijf om milieuhygiënische reden niet mogelijk is.
2.7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning op het perceel [locatie 9] van oudsher een functie heeft als agrarische bedrijfswoning en dat deze moet worden beschouwd als de bedrijfswoning voor het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 10]. Volgens hem kan de woning vanuit planologisch oogpunt niet worden toegerekend aan het taxibedrijf op het perceel [locatie 9], omdat een bedrijfswoning ten behoeve van een niet-agrarisch bedrijf doorgaans niet noodzakelijk is en derhalve sprake zou zijn van een ongewenste vermeerdering van burgerwoningen in het buitengebied.
2.7.3.
Ingevolge artikel 9.2.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, in samenhang met de aanduiding "W=0" betreffende het perceel [locatie 10] op de plankaart, is ter plaatse het oprichten van een bedrijfswoning niet toegestaan. Ingevolge artikel 9.2.5 kunnen burgemeester en wethouders van deze bepaling vrijstelling verlenen teneinde, voor zover hier van belang, een nieuwe eerste agrarische bedrijfswoning op een agrarisch bouwblok toe te staan, hetgeen, voor zover hier van belang, uitsluitend is toegestaan onder de voorwaarde dat sprake dient te zijn van een volwaardig bedrijf.
2.7.4.
Blijkens de plankaart van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1987", waren daarin, zoals de Afdeling ter zitting heeft vastgesteld en ook uit de overzichtskaart begrenzingen (blad west) alsmede de tekst van artikel 17d, onderdeel A, onder I, onder 1, van de planvoorschriften is af te leiden, twee bestemmingsvlakken toegekend aan percelen thans aangeduid als [locatie 9] en [locatie 10]. Op de plankaart was de woning op het huidige perceel [locatie 9] gesitueerd binnen het bestemmingsvlak waar destijds een taxibedrijf was gevestigd. Voorts was geen koppelteken of andersoortige aanduiding aangebracht op basis waarvan deze woning in planologische zin werd aangemerkt als bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf op het overige deel van het perceel [locatie 9] en het perceel [locatie 10]. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning op het perceel [locatie 9] thans moet worden aangemerkt als de bedrijfswoning voor het agrarische bedrijf, dat thans is gevestigd op het perceel [locatie 10]. In het licht van het vorige plan had deze woning moeten worden beschouwd als de bedrijfswoning bij het thans niet-agrarische bedrijf op het perceel [locatie 9]. In zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het met blauwe lijnen aangegeven gedeelte van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 9].
Niettemin heeft verweerder in redelijkheid ermee kunnen instemmen dat het gebruik van de garage als bedrijfswoning dan wel de bouw van een nieuwe bedrijfswoning op het perceel [locatie 10], in het geval de garage als garage zal worden gebruikt, eerst na vrijstelling van het plan kan worden toegelaten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het als garage vergunde gebouw op dit perceel illegaal wordt gebruikt als bedrijfswoning en appellanten niet hebben bestreden dat hun bedrijf niet een volwaardig agrarisch bedrijf betreft. Tevens geeft de Afdeling daarbij betekenis aan de omstandigheid dat onder het vorige plan artikel 17d van de planvoorschriften bepaalde dat binnen idere (lees: iedere) op de plankaart aangegeven begrenzing van de bestemming alleen een woning gebouwd mag worden indien ter plaatse een volwaardig of reëel agrarisch bedrijf aanwezig is, op grond waarvan appellanten ook niet onder het vorige plan een woning hadden kunnen bouwen, aangezien zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun bedrijf als een reëel agrarisch bedrijf in de zin van dat planvoorschrift zou moeten zijn aangemerkt. Voor zover het beroep is gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding "W=0" bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 10], is het beroep dan ook ongegrond. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen dient een verzoek om vrijstelling te worden aangemerkt als een verzoek om vrijstelling voor de oprichting van een eerste bedrijfswoning als bedoeld in artikel 9.2.5 van de planvoorschriften.
Het beroep van [appellante sub 7]
2.8.
Verweerder heeft gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 11]. Voorts heeft hij goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 12] en aan artikel 13.1.2 van de planvoorschriften, voor zover daarmee op dat perceel een landbouwmechanisatiebedrijf met een maximale oppervlakte van 350 m2 aan bedrijfsgebouwen is toegelaten. Verweerder stelt dat het omzetten van een agrarische naar een niet-agrarische bestemming in strijd is met het streekplan en het reconstructieplan, op grond waarvan het perceel is gelegen in zogenoemd landbouwontwikkelingsgebied. Gelet hierop dient de agrarische bestemming van dit perceel volgens hem te worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven. Nu echter is gebleken dat in een gedeelte van de bestaande boerderij op het perceel [locatie 11] een burgerwoning als zodanig is vergund, ziet de onthouding van goedkeuring niet op de desbetreffende gronden.
2.8.1.
Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 12]. Zij stelt dat hervestiging van een intensieve veehouderij ter plaatse vanuit ruimtelijke en milieuhygiënische optiek niet meer denkbaar is, omdat gedeeltelijk goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen", waarmee de nabijgelegen burgerwoning op het perceel [locatie 11] als zodanig is bestemd. Gelet hierop dient volgens haar van het beleid in het reconstructieplan te worden afgeweken. Daartoe voert appellante ook aan dat de aanwezigheid van haar bedrijf niet problematisch is en het meest doelmatige gebruik van de gronden betreft.
Voorts voert zij aan dat haar bedrijf reeds sinds 1989 ter plaatse is gevestigd en dat het gemeentebestuur daarmee bekend is. Appellante stelt dat door het gemeentebestuur nooit handhavend is opgetreden en dat het gemeentebestuur bovendien heeft aangegeven medewerking te willen verlenen aan uitbreiding van het bedrijf. In dit verband stelt zij dat verweerder ten onrechte niet aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd dat ten onrechte slechts een bebouwingsoppervlakte van 350 m2 is toegelaten. Daardoor kan de voormalige varkensschuur niet geschikt worden gemaakt voor de bedrijfsvoering. Appellante stelt dat de uitvoering van het door haar ingediende bouwplan een positieve invloed zal hebben op de omgeving.
Ten slotte voert zij aan dat verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein niet mogelijk is.
2.8.2.
Blijkens plankaart 1A is het perceel [locatie 12] gelegen in landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in het reconstructieplan, op grond waarvan voor dit gebied het beleid geldt dat omschakeling van een agrarisch bouwblok naar een bouwblok voor niet-agrarische bedrijvigheid niet is toegestaan. Met haar betoog stelt appellante dat verweerder in dit geval van dit beleid had moeten afwijken. Dit beleid voorziet in deze mogelijkheid in geval van overwegende bezwaren vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Verweerder is in het bestreden besluit echter niet ingegaan op de vraag of in dit geval aanleiding bestaat om af te wijken van het beleid in het reconstructieplan. Mitsdien heeft hij niet bezien of, in geval van de beoogde hervestiging van een intensieve veehouderij op het perceel [locatie 12], overwegende bezwaren vanuit milieuhygiënische optiek kunnen bestaan in verband met de nabijgelegen burgerwoning op het perceel [locatie 11], nu hij goedkeuring heeft verleend aan het desbetreffende deel van het plandeel met de bestemming "Wonen".
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de burgerwoning als bedrijfswoning kan worden betrokken bij de hervestiging van een intensieve veehouderij op het perceel [locatie 12], zodat ten aanzien van deze woning geen bezwaren vanuit milieuhygiënische optiek bestaan. Met de gedeeltelijke goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Wonen", bezien in samenhang met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 12], is echter niet voorzien in een dergelijke relatie, zodat de woning op grond van het plan onvoorwaardelijk als burgerwoning mag worden gebruikt. Verweerder heeft dit niet onderkend.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 12]. Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
Het beroep van Motorsport Club Boekel
2.9.
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Motorcrossterrein" en aan artikel 24 van de planvoorschriften.
Verweerder stelt dat het bestaande motorcrossterrein niet eerder als zodanig is bestemd en dat de vereiste milieuvergunning ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit niet was verleend. Volgens hem voorziet het plan in nieuwvestiging van een motorcrossterrein, hetgeen in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van lawaaisportterreinen. Ook heeft hij in zijn besluit betrokken dat het terrein is gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) als bedoeld in de Nota Ruimte, zodat het plan in zoverre eveneens in strijd is met het rijksbeleid.
Voorts stelt verweerder dat in de plantoelichting niet is ingegaan op het ontstaan van het terrein, het gebruik ervan en de milieuhygiënische aspecten. Volgens hem heeft de gemeenteraad niet kunnen volstaan met de opmerkingen dat het terrein reeds lange tijd een vast onderdeel vormt van het recreatieaanbod en dat een akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd. Hierbij stelt hij dat de bevindingen van dit onderzoek niet vastliggen en dat de openingstijden van het motorcrossterrein niet zijn vastgelegd in een milieuvergunning. Mitsdien betwijfelt verweerder of de milieuvergunning kan worden verleend en of de bestemming derhalve uitvoerbaar kan worden geacht. Gelet op de gebiedswaarden ter plaatse acht hij het aanbrengen van omvangrijke geluidwerende voorzieningen niet aanvaardbaar.
Verder stelt verweerder dat het gebruik van het motorcrossterrein is gewijzigd wat betreft de openingstijden, zodat volgens hem niet zonder meer kan worden gesteld dat het gebruik onder het overgangsrecht van het vorige plan was toegelaten.
Ten slotte stelt hij dat het nieuwe motorcrossterrein in de gemeente Landerd een zeer reëel alternatief is voor het onderhavige terrein.
2.9.1.
Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Motorcrossterrein" en aan artikel 24 van de planvoorschriften.
Appellant voert aan dat sinds 1962 met instemming van het gemeentebestuur trainingen en wedstrijden worden georganiseerd op het motorcrossterrein. Voorts voert hij aan dat vóór 2005 niet is aangegeven dat het motorcrossterrein illegaal werd gebruikt en betoogt hij dat dit gebruik onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan was toegelaten.
Ten slotte voert hij aan dat naar verwachting een milieuvergunning zal worden verleend. Appellant stelt dat uit akoestisch onderzoek is gebleken dat zonder het treffen van aanvullende voorzieningen kan worden voldaan aan de geluidsnormen.
2.9.2.
Op 17 mei 2005 en 17 januari 2006 hebben de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de Nota Ruimte. Hierin is ten aanzien van de EHS het volgende beleid neergelegd.
In zijn algemeenheid is het ruimtelijk beleid voor onder meer de EHS-gebieden gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied. De bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader, het zogenoemde "nee, tenzij"-regime. Binnen de gebieden waar dit regime van kracht is, zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die aantoonbaar aan de criteria voldoen geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade dient te worden gecompenseerd, aldus de Nota Ruimte.
2.9.3.
Het motorcrossterrein is gelegen in een gebied dat volgens het streekplan is gelegen in de GHS - Natuur. Volgens het streekplan komen de belangrijkste (potentiële) natuurwaarden en de daarmee verbonden landschapswaarden onder meer voor in de GHS - Natuur. In de eerste plaats moet onder meer deze zone worden beschermd tegen intensieve vormen van ruimtegebruik die in beginsel niet thuishoren in het buitengebied. In de tweede plaats moeten de natuur- en landschapswaarden binnen onder meer deze zone worden beschermd tegen ruimtelijke ingrepen die thuishoren of thuis kunnen horen in het buitengebied. Inzake deze zogenoemde interne bescherming geldt voor de verhouding tussen enerzijds de GHS en anderzijds recreatie onder meer het specifieke beleid dat wordt gestreefd naar de opheffing van lawaaisportterreinen in de GHS en dat nieuwe lawaaisportterreinen slechts onder voorwaarden toelaatbaar zijn buiten de GHS, aldus het streekplan.
2.9.4.
De gronden van het motorcrossterrein waren voorheen opgenomen in het bestemmingsplan "Rekreatiegebied", waarin aan deze gronden de bestemming "Bosgebied met rekreatieve betekenis" was toegekend. Op grond van dit plan was het gebruik als motorcrossterrein niet toegelaten, maar mocht dit op grond van het overgangsrecht van het plan worden gehandhaafd, tenzij het gebruik in die zin werd gewijzigd dat hierdoor de afwijking van het plan werd vergroot.
Daargelaten de vraag of het gebruik van het motorcrossterrein onder het vorige plan in die zin is gewijzigd dat de afwijking van dat plan is vergroot en derhalve niet onder het overgangsrecht van dat plan mocht worden voortgezet, was dit gebruik onder het vorige plan niet bij recht toegelaten. Gelet hierop heeft verweerder de bestemming voor het motorcrossterrein op goede gronden aangemerkt als nieuwvestiging.
Niet in geschil is dat nieuwvestiging van het motorcrossterrein in strijd is met het nationale beleid inzake de EHS en het provinciale beleid met betrekking tot de GHS en lawaaisportterreinen. De Afdeling begrijpt het betoog van appellant aldus dat verweerder in het reeds langdurige bestaande gebruik aanleiding had moeten zien om van dit beleid af te wijken. Nu dit gebruik in strijd is met de gebruiksvoorschriften van het vorige plan en zonder de daartoe vereiste milieuvergunning heeft plaatsgevonden, heeft verweerder daarin in redelijkheid geen reden hoeven zien om af te wijken van zijn beleid. Dit betoog faalt derhalve.
2.9.5.
Voorts voert appellant aan dat ten tijde van het instellen van het beroep naar verwachting een milieuvergunning zou worden verleend.
De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer nodig is en zo ja, of deze kan worden verleend, komt eerst aan de orde in een procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had mogen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had kunnen inzien dat de Wet milieubeheer aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.
Op 23 januari 2006 is door appellant een aanvraag ingediend voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van het motorcrossterrein. Deze vergunning was ten tijde van de vaststelling van het plan niet verleend. Gelet hierop lag het voor de gemeenteraad in de rede om in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan uitdrukkelijk in te gaan op de vraag of deze vergunning kan worden verleend. Evenwel is in de plantoelichting ten aanzien van het motorcrossterrein slechts opgemerkt dat een akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd. Ook anderszins is de gemeenteraad niet ingegaan op de milieuhygiënische aspecten van het motorcrossterrein.
De vergunning is eerst na het nemen van het bestreden besluit verleend.
Gelet hierop heeft verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de uitvoerbaarheid van het plan op dit punt moet worden getwijfeld.
2.9.6.
De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Motorcrossterrein" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het betoog van appellant wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9]
2.10.
Verweerder stelt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)" betreffende het perceel [locatie 13], gezien de omvang geen bouwblok op maat betreft als bedoeld in het reconstructieplan en heeft daarom aan een deel van dit plandeel goedkeuring onthouden.
2.10.1.
Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het deel van het plandeel. Daartoe voert hij aan dat zijn bedrijf is gelegen in landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in het reconstructieplan en dat het plandeel wél een bouwblok op maat betreft.
Appellant stelt door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring geen uitbreidingsmogelijkheden meer te hebben en derhalve onevenredig in zijn bedrijfsvoering te worden beperkt.
Voorts voert hij aan dat verweerder de door hem aanvaardbaar geachte omvang van het bouwblok niet heeft gemotiveerd.
2.10.2.
Blijkens plankaart 1a is het perceel [locatie 13] gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in het reconstructieplan, op grond waarvan voor alle intensieve veehouderijen het beleid geldt dat een bouwblok wordt toegekend conform het bouwblok op maat principe. Dit principe gaat uit van de normaal binnen een bestemmingsplanperiode te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden met een afweging naar de kwaliteiten van het omliggende gebied en de concrete bedrijfseconomische omstandigheden. Bij de begrenzing van het bouwblok op maat wordt ook bij het ontbreken van aantoonbaar concrete initiatieven rekening gehouden met een uitbreiding van ongeveer 15% van het (fictieve) nauw begrensde bouwblok, dat is vormgegeven op basis van de al bestaande bebouwing en voorzieningen. Bij concrete uitbreidingsplannen die meer ruimte vereisen, kan ook een grotere uitbreiding dan 15% door middel van het bouwblok op maat principe worden vormgegeven. In alle gevallen wordt uitgegaan van zuinig ruimtegebruik, aldus het reconstructieplan.
2.10.3.
Het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)" betreffende het perceel [locatie 13] heeft betrekking op gronden met een oppervlakte van ongeveer 1,4 hectare. Ter zitting heeft appellant erkend dat het deel van het plandeel waaraan goedkeuring is verleend, bestaat uit het nauw begrensde bouwblok als bedoeld in het reconstructieplan en voorts voorziet in een uitbreidingsruimte van 15%, zodat het gehele plandeel in een uitbreiding van meer dan 15% ten opzichte van het nauw begrensde bouwblok zou voorzien.
Voorts is niet in geschil dat appellant vóór de vaststelling van het plan niet heeft doen blijken van concrete uitbreidingsplannen voor zijn bedrijf door het indienen van een aanvraag voor een bouwvergunning of anderszins. Verweerder heeft derhalve op goede gronden gesteld dat het gehele plandeel geen bouwblok op maat betreft als bedoeld in het reconstructieplan en mitsdien in strijd is met het beleid in het reconstructieplan.
Appellant heeft niet aangevoerd dat in zijn geval omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien om van dit beleid af te wijken. De enkele stelling dat appellant door de onthouding van goedkeuring niet meer beschikt over uitbreidingsmogelijkheden, kan niet tot dit oordeel leiden. In geval van concrete uitbreidingsplannen kan immers op grond van het beleid in het reconstructieplan een uitbreiding worden toegelaten van meer dan 15% van het nauw begrensde bouwblok.
2.10.4.
De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in geding zijnde deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 13], waaraan hij goedkeuring heeft onthouden, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het betoog van appellant wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10]
2.11.
Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woonbos" en het plandeel met de bestemming "Natuur- en bosgebied" betreffende zijn perceel met de woningen [locatie 14], [locatie 15], [locatie 16] en [locatie 17], omdat daarmee slechts de woning [locatie 16] als zodanig is bestemd.
Appellant stelt dat de woning [locatie 14] reeds tientallen jaren door hem als woning wordt gebruikt en dat dit bekend is bij het gemeentebestuur. Voorts voert hij aan dat het gebruik van deze woning op grond van het overgangsrecht van het vorige plan was toegelaten en stelt hij dat handhaving niet meer in de rede ligt, zodat deze woning als zodanig in het plan had moeten worden bestemd. Daarnaast voert hij aan dat voor de woning [locatie 16] een bouwvergunning is verleend en merkt hij op dat de huisnummering van de woningen [locatie 14] en [locatie 16] is verwisseld.
Voorts voert appellant aan dat het gemeentebestuur bij brief van 14 januari 1994 aan hem heeft medegedeeld dat het overgangsrecht van het vorige plan van toepassing was op alle bouwwerken op het perceel en dat in elk geval sprake is van twee woonhuizen op het perceel. Dat de woningen [locatie 15] en [locatie 17] volgens de gemeentelijke basisadministratie niet permanent bewoond zijn geweest, is volgens hem niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van een onderbreking van het overgangsrecht. Appellant voert aan dat het gebruik van de woning [locatie 15] in afwachting van de onderhavige bestemmingsplanprocedure is beëindigd en dat de woning [locatie 17] bij een inventarisatie in 1987 als tijdelijke noodwoning is aangeduid. Deze woningen zijn herhaaldelijk als tijdelijke woning gebruikt, waartoe woningzoekenden door het gemeentebestuur naar appellant zijn verwezen.
Ten slotte voert hij aan dat de vier gebouwen in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) alle als woningen worden aangemerkt en dat bij het gemeentebestuur geen bezwaren bestonden tegen de aansluiting op de drukriolering van de panden [locatie 15] en [locatie 17].
2.11.1.
Verweerder acht een toename van burgerwoningen in het buitengebied op grond van het streekplan niet mogelijk. Volgens hem zijn voor de woningen [locatie 15], [locatie 16] en [locatie 17] geen vergunningen verleend en heeft de gemeenteraad aangegeven dat het overgangsrecht van het vorige plan niet van toepassing was op deze illegale bebouwing. In de feitelijke omstandigheden ziet verweerder geen reden voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Woonbos" in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht moet worden geacht.
2.11.2.
De gemeenteraad heeft gesteld dat het gebruik van de woningen in het vorige plan op grond van het overgangsrecht was toegelaten. Nu volgens de gemeenteraad ten aanzien van de woning [locatie 14] een bouwvergunning is verleend, deze woning reeds jaren door appellant wordt bewoond en geen zicht op handhaving bestaat, is deze woning als zodanig bestemd. Voorts is volgens hem uit inventarisatie gebleken dat de opstallen [locatie 15] en [locatie 17] niet als woning worden gebruikt en dat de woning [locatie 16], na een leegstand van 5 jaar, sinds 2003 wordt bewoond. Derhalve is volgens de gemeenteraad wat betreft deze woningen sprake van een onderbreking van het gebruiksovergangsrecht, zodat deze op grond van het beleid niet als burgerwoning kunnen worden bestemd. Daarnaast is hem niet gebleken dat de woningen [locatie 15] en [locatie 17] op enig moment permanent bewoond zijn geweest en dat de woning [locatie 16] door appellant als tweede woning is gebruikt.
2.11.3.
Op 14 mei 1958 is bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw, bestemd voor woonhuis, dat de woning betreft die nu als [locatie 16] wordt aangeduid.
Op 4 maart 1960 is bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bergruimte die de huidige woning [locatie 17] betreft.
2.11.4.
Ingevolge artikel 33, lid B, onder I, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover hier van belang, mocht het gebruik van opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan van kracht werd, worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 33, lid B, onder II, van de voorschriften was het verboden het met het plan strijdige gebruik van grond en opstallen te wijzigen, tenzij hierdoor de afwijking van het plan niet werd vergroot.
2.11.5.
In het voorliggende plan is aan een deel van de gronden van het perceel van appellant één bestemmingsvlak met de bestemming "Woonbos" toegekend.
Ingevolge artikel 17.2.2 van de voorschriften mogen per bestemmingsvlak worden opgericht:
- a.
maximaal één woning, waarbij geldt dat:
- 1.
de woning met bijbehorende aanbouwen uitsluitend binnen het op plankaart 2 aangegeven bestemmingsvlak mag worden gebouwd; […]
Aan het overige deel van het perceel is de gebiedsbestemming "Natuur- en bosgebied" toegekend. Ingevolge artikel 5.2.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op de als zodanig bestemde gronden niet worden gebouwd.
2.11.6.
Blijkens het deskundigenbericht wordt het gebouw [locatie 17] als recreatiewoning gebruikt en wordt het pand [locatie 15] op dit moment niet als (recreatie)woning gebruikt. Tussen partijen is niet in geschil dat voor deze gebouwen geen bouwvergunningen voor woningen zijn verleend. Voorts waren de bouw en het gebruik als woningen niet toegelaten in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1978.
Gelet op het bepaalde in artikel 33, lid B, onder I, van de voorschriften van het vorige plan, mocht het gebruik van de woningen in beginsel worden voortgezet. De strekking van het overgangsrecht in artikel 33, lid B, onder II, van deze voorschriften, brengt echter mee dat daarop geen beroep kan worden gedaan als het op de peildatum bestaande gebruik is beëindigd en tevens dat intensivering van het strijdige gebruik moet worden aangemerkt als wijziging van het gebruik waardoor de afwijking van het plan is vergroot.
Daargelaten de vraag of het gebruik van de gebouwen [locatie 15] en [locatie 17] als (recreatie)woningen zonder onderbreking is voortgezet en niet is geïntensiveerd, was dit gebruik niet bij recht toegelaten, zodat de wens van appellant dat de panden [locatie 15] en [locatie 17] als (recreatie)woningen worden bestemd, moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van recreatie- of burgerwoningen in het buitengebied mogelijk te maken, hetgeen op grond van het streekplan niet is toegelaten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond bestaat voor het maken van een uitzondering op het beleid in het streekplan. Dat de vier woningen in het kader van de Wet WOZ als vier woningen worden aangemerkt, deze in het kader van de volkshuisvesting bekend waren bij het gemeentebestuur en dat bij het gemeentebestuur geen bezwaren bestonden tegen de aansluiting op de drukriolering van de panden [locatie 15] en [locatie 17], doet in dit kader niet ter zake. Thans ligt immers voor of het door appellant bestreden plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt in zoverre.
2.11.7.
Bij de vaststelling en de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woonbos" hebben verweerder en de gemeenteraad verondersteld dat slechts de woning die door appellant wordt gebruikt, als zodanig in het plan is bestemd. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de woning [locatie 14] permanent wordt bewoond door appellant. Blijkens de plankaart, bezien in samenhang met artikel 17.2.2 van de planvoorschriften, ziet het plandeel met de bestemming "Woonbos" echter op de woning [locatie 16]. Ook de in 1958 verleende bouwvergunning ziet, anders dan waarvan verweerder en de gemeenteraad zijn uitgegaan, op de woning [locatie 16]. Mitsdien is de vergunde woning [locatie 16] als zodanig bestemd, doch niet de door appellant gebruikte woning [locatie 14]. Verweerder heeft dit niet onderkend. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuur- en bosgebied", zoals weergegeven op plankaart 1, voor zover dit plandeel ziet op de woning [locatie 14].
Het beroep van [appellant sub 11]
2.12.
Ten eerste stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "W=0" bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 18], omdat daarmee de ter plaatse bestaande bedrijfswoning niet als zodanig is bestemd.
Appellant stelt dat geen sprake is van illegale bewoning van het bedrijfsgebouw. Daartoe voert hij onder meer aan dat het gemeentebestuur in 1988 heeft ingestemd met tijdelijke bewoning van het bedrijfsgebouw ter plaatse, in afwachting van de koop van de woning [locatie 19] als bedrijfswoning. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte is voorbij gegaan aan de door het gemeentebestuur verleende instemming en dat hij ten onrechte in zijn besluit heeft betrokken dat geen bouwvergunning is verleend.
Voorts voert appellant aan dat het gebruik van een deel van het bedrijfsgebouw als bedrijfswoning ten onrechte wederom onder het overgangsrecht is gebracht, nu het gemeentebestuur niet voornemens is ter zake handhavend op te treden.
Ten tweede stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende de woningen [locatie 19] en [locatie 18]. De civielrechtelijk gesplitste woningen [locatie 19] en [locatie 18] hadden volgens hem als agrarische bedrijfswoning bij het perceel [locatie 18] moeten worden bestemd, omdat in het vorige plan aan de gronden van die woningen de bestemming "Agrarische doeleinden A" was toegekend.
2.12.1.
Verweerder stelt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de aanduiding "W=0" betreffende het perceel [locatie 18] in overeenstemming is met de voorheen geldende planologische situatie, omdat geen bouwvergunning is verleend voor een eerste bedrijfswoning op dat perceel. Voorts is volgens hem niet aangetoond dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, zodat een dergelijke bestemming in strijd zou zijn met het streekplan. Hierbij wijst hij op de mogelijkheid van vrijstelling van het plan voor een bedrijfswoning.
Verweerder stelt dat de voormalige boerderij op het perceel [locatie 18/[locatie 18] in planologische zin niet als agrarische bedrijfswoning kan worden aangemerkt. Gelet hierop en op het feitelijke gebruik als burgerwoning acht hij het juist dat aan de woning [locatie 19] een bestemming als burgerwoning is toegekend.
2.12.2.
Bij zijn beoordeling van het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de woning [locatie 19] heeft verweerder niet betrokken dat aan de gronden van dit plandeel in het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarische doeleinden A" was toegekend. Daarnaast is gebleken dat de laatste bewoners van deze woning voormalige agrariërs betroffen en dat deze woning nadien niet als burgerwoning is gebruikt. Gelet hierop heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat deze woning vanuit planologisch oogpunt niet kan worden aangemerkt als agrarische bedrijfswoning. Dit klemt te meer nu is gebleken dat het gemeentebestuur heeft ingestemd met de bouw van een bedrijfsruimte en de tijdelijke bewoning van dit gebouw op het perceel [locatie 18], beide in afwachting van de koop van de woning [locatie 19] teneinde deze woning te gebruiken als agrarische bedrijfswoning. Derhalve heeft het gemeentebestuur zich voorheen op het standpunt gesteld dat een planologische relatie diende te bestaan tussen het agrarische bedrijf aan de [locatie 18] en de woning op het perceel [locatie 19]/[locatie 18]. Verweerder heeft deze omstandigheden niet in zijn besluit betrokken. Gelet hierop heeft hij niet kunnen volstaan met de constatering dat geen bouwvergunning is verleend voor een bedrijfswoning op het perceel [locatie 18] en met het standpunt dat een bedrijfswoning ter plaatse gezien de bedrijfsvoering niet noodzakelijk is. In zoverre berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de woning [locatie 19] en aan de aanduiding "W=0" bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 18].
Proceskosten
2.13.
Ten aanzien van [appellant sub 2A], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellanten sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 10] en [appellant sub 11], dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Wat betreft van [appellanten sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 3], Motorsport Club Boekel en [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2A], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] geheel en van [appellanten sub 6] gedeeltelijk gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 november 2006, nr. 1186484, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
- -
het plandeel met de bestemming "Landschapselement - houtopstand" betreffende het perceel [locatie 1];
- -
het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 2];
- -
het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" betreffende het perceel [locatie 6];
- -
het plandeel met de bestemming "Natuur- en bosgebied", zoals weergegeven op plankaart 1, voor zover dit plandeel ziet op de woning [locatie 14];
- -
het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de woning [locatie 19] en de aanduiding "W=0" bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 18];
en voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
- -
het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 7];
- -
het met blauwe lijnen aangegeven gedeelte van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 9];
- -
het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 12];
- III.
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven wat betreft het plandeel met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" betreffende het perceel [locatie 7];
- IV.
onthoudt goedkeuring aan:
- -
het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" betreffende het perceel [locatie 2];
- -
het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" betreffende het perceel [locatie 6];
- V.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 november 2006, voor zover dit ziet op de onder IV. genoemde plandelen;
- VI.
verklaart de beroepen van [appellant sub 3], Motorsport Club Boekel en [appellant sub 9] geheel en van [appellanten sub 6] voor het overige ongegrond;
- VII.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van de in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten:
- -
ten aanzien van [appellant sub 2A] tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
ten aanzien van [appellant sub 4] tot een bedrag van € 401,93 (zegge: vierhonderdeen euro en drieënnegentig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
ten aanzien van [appellante sub 5] tot een bedrag van € 401,93 (zegge: vierhonderdeen euro en drieënnegentig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
ten aanzien van [appellanten sub 6] tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
ten aanzien van [appellante sub 7] tot een bedrag van € 842,58 (zegge: achthonderdtweeënveertig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 805,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
ten aanzien van [appellant sub 10] tot een bedrag van € 842,58 (zegge: achthonderdtweeënveertig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 805,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
ten aanzien van [appellant sub 11] tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VIII.
gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
- -
€ 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 1];
- -
€ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor [appellant sub 2A];
- -
€ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor [appellante sub 5];
- -
€ 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 6];
- -
€ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor [appellante sub 7];
- -
€ 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellant sub 10];
- -
€ 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellant sub 11].
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008
234-516.