Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-08-2018, nr. 200.239.964
ECLI:NL:GHARL:2018:7369
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-08-2018
- Zaaknummer
200.239.964
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:7369, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑08‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1840, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Inschrijving in rechtsmiddelenregister; ontvankelijkheid; indeplaatstreding van tot levering van registergoed bestemde akte.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.239.964
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 458219)
arrest in kort geding van 14 augustus 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats ] , [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.P. Seger,
tegen:
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats ] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats ] , [gemeente] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie, tevens verweersters in reconventie,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna [geïntimeerde 1] , geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde 2] en geïntimeerden gezamenlijk zullen [geïntimeerden] worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 25 april 2018 die de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 23 mei 2018;
- een akte uitlating ontvankelijkheid in hoger beroep van [appellant] ,
- een antwoordakte van [geïntimeerden]
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing
3.1
Partijen zijn samen met hun twee broers gerechtigd tot de onroerende zaak aan [adres] (hierna: de woning). Deze woning is verhuurd aan [appellant] . De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij vonnis van 4 maart 2015 geoordeeld dat de woning aan een derde moet worden verkocht. De woning is mediofebruari 2018 door [makelaardij] in de verkoop geplaatst, waarna op 26 februari 2018 door [persoon] een bod van € 230.000,00 op de woning is uitgebracht. [geïntimeerden] en de twee broers hebben het bod van [persoon] geaccepteerd en de koopovereenkomst op 21 maart 2018 ondertekend. [persoon] heeft op 23 maart 2018 getekend. De geplande datum van overdracht was 1 mei 2018. [appellant] heeft geweigerd de koopovereenkomst te ondertekenen.
3.2
De voorzieningenrechter heeft op vordering van [geïntimeerden] in conventie bij vonnis in kort geding van 25 april 2018 beslist als volgt:
“De voorzieningenrechter:
In conventie
5.1
veroordeelt gedaagde [hof: [appellant] ] onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan [adres] , kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] [nummer] , door:
Vanaf de datum van dit vonnis steeds op eerste verzoek binnen 24 uur mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan de koper [persoon] , door de koopovereenkomst te ondertekenen alsmede de akte van overdracht en alle eventuele overige stukken die voor verkoop en levering nodig zijn, met de bepaling dat als gedaagde zijn medewerking niet verleent, dit vonnis voor de medewerking en/of toestemming van gedaagde in de plaats komt;”
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen.
3.4
[appellant] is bij dagvaarding van 23 mei 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Nu de voorzieningenrechter heeft bepaald dat het vonnis voor de medewerking en/of toestemming van gedaagde in de plaats kan komen, is het hof gezien artikel 3:300 lid 2 BW en artikel 3:301 lid 2 BW gehouden ambtshalve te beoordelen of [appellant] ontvankelijk is in het hoger beroep. Artikel 3:301 lid 2 BW schrijft immers voor dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak als bedoeld in het eerste lid van die bepaling, worden ingeschreven in het inartikel 433 Rv bedoelde register. De in lid 1 vermelde uitspraken zijn die, waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte.
3.5
Het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven zich hierover bij akte uit te laten, hetgeen zij hebben gedaan. Op de roldatum 19 juni 2018 heeft [appellant] een akte van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht in het geding gebracht. In deze akte verklaart de griffier van de rechtbank dat op 11 juni 2018 in het daartoe bestemde register als bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aantekening is gemaakt dat tegen het bestreden vonnis hoger beroep is ingesteld.
3.6
Om te kunnen vaststellen of sprake is van een uitspraak als bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW is uitleg nodig van de beslissing van de voorzieningenrechter zoals weergegeven in rov. 3.2. Deze beslissing is een letterlijke toewijzing van hetgeen [geïntimeerden] heeft gevorderd. Anders dan in artikel 3:300 lid 2 BW is in de tekst van de beslissing niet met zoveel woorden opgenomen dat het vonnis in de plaats treedt van de akte die [appellant] samen met [geïntimeerden] en de andere deelgenoten moet opmaken. Er is sprake van medewerking/toestemming die kennelijk nodig is voor verkoop en levering van de woning. Voor de uitleg van het dictum van het bestreden vonnis zijn ook de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen van belang. In rov. 4.6 overweegt de voorzieningenrechter: “Ook een vonnis in kort geding kan echter in de plaats treden van de medewerking van een partij aan een akte volgens het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). (…) Omdat dit vonnis bij gebreke aan medewerking van gedaagde daarvoor in de plaats treedt, is een dwangsom om tot uitvoering van dit vonnis te komen, niet noodzakelijk.” Nu de voorzieningenrechter expliciet overweegt dat dit vonnis bij gebreke van medewerking van gedaagde daarvoor (bedoeld is: voor de akte) in de plaats treedt, is het hof van oordeel dat het dictum van het bestreden vonnis zo moet worden uitgelegd en gelezen dat met de zinsnede dat het vonnis voor de medewerking en/of toestemming van gedaagde in de plaats komt bedoeld is dat het vonnis in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW en de medewerking daaraan van gedaagde. Partijen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die voornoemd oordeel anders maken.
Ter voorkoming van uitlegperikelen als de onderhavige verdient het sterk aanbeveling dat partijen in hun vordering en de rechter in zijn beslissing duidelijk vermelden dat de gevorderde reële executie is gebaseerd op artikel 3:300 lid 2 BW en dat zij met zoveel woorden vermelden dat het vonnis in de plaats treedt van de akte of een gedeelte daarvan.
3.7
[appellant] was, gelet op het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW, gehouden het hoger beroep tijdig – binnen de wettelijke termijn van acht dagen na het instellen van hoger beroep – in te schrijven in het rechtsmiddelenregister van de rechtbank (voorzieningenrechter) die het vonnis heeft gewezen. [appellant] heeft erkend dat het hoger beroep niet tijdig is ingeschreven. Vanwege deze niet tijdige inschrijving kan [appellant] niet worden ontvangen in zijn hoger beroep, voor zover dat zich richt tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat blijkens het dictum in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. De vorderingen in conventie en reconventie zijn alle onlosmakelijk met elkaar en met de levering van de woning verbonden, waardoor [appellant] ook niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover dit beroep zich zou richten tegen de afwijzing van de vordering in reconventie. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 april 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan de uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 318,- voor verschotten en € 537,00 (0,5 punt x tarief II) voor salaris advocaat conform het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, R.A. Dozy en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.