Rb. Limburg, 03-03-2014, nr. AWB-12, 1861,12, 1862 en 12, 1863u
ECLI:NL:RBLIM:2014:1932
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
03-03-2014
- Zaaknummer
AWB-12_1861,12_1862 en 12_1863u
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2014:1932, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 03‑03‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:5
- Wetingang
art. 3.10 Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JBO 2014/62 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 03‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft een drietal projectbesluiten vastgesteld en reguliere bouwvergunningen eerste fase verleend ten behoeve van het oprichten van een varkenshouderij, een pluimveehouderij en een bio-energiecentrale te Grubbenvorst. Het betreft een gezamenlijk initiatief tot clustering van intensieve veehouderijen. Het door eisers ingestelde beroepen tegen de projectbesluiten en reguliere bouwvergunningen eerste fase zijn door de rechtbank ongegrond verklaard.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 1861 + 12 / 1862 + 12 / 1863
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2014 in de zaak tussen
[naam eiseres]en anderen, te Grubbenvorst, eisers
(gemachtigde: mr. X.P.C. Wynands),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder
(gemachtigde: mr. T.E.P.A. Lam),
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder 1](verder: [afkorting VGH 1], te Venlo
[naam vergunninghouder 2] (verder: [afkorting VGH 2], te Venlo
[naam VGH 3] , te Grubbenvorst
(gemachtigden: mr.dr. J.J.J. de Rooij en mr. F.H. Damen).
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft verweerder met toepassing van artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een projectbesluit vastgesteld en een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend ten behoeve van het oprichten van een korte keten vleeskuikenhouderij op het perceel[adres perceel 1] te Grubbenvorst.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft verweerder met toepassing van artikel 3.10 van de Wro een projectbesluit vastgesteld en een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend ten behoeve van het oprichten van een bio-energiecentrale op het perceel[adres perceel 1] te Grubbenvorst.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft verweerder met toepassing van artikel 3.10 van de Wro een projectbesluit vastgesteld en een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend ten behoeve van het vergroten van de biggenstallen, het oprichten van een voerlokaal, een vleesstal, een fokvarkensstal en mestsilo’s op het perceel Laagheide 9 te Grubbenvorst.
Eisers hebben tegen de besluiten van 30 oktober 2012 beroep ingesteld.
Derde-partijen hebben gezamenlijk een reactie op het door eisers ingestelde beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben op 16 oktober 2013 een rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs BV (verder: Cauberg-Huygen) van 16 september 2013 overgelegd.
Derde-partijen hebben hierop gereageerd bij schrijven van 31 december 2013 en 9 januari 2014.
Eisers hebben hun beroepschrift op 9 januari 2014 aangevuld. Verweerder heeft hierop gereageerd bij schrijven van 10 januari 2014. Tevens heeft verweerder daarbij gereageerd op het door eisers overgelegde rapport van Cauberg-Huygen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en P.J.J.M. Geurts, bijgestaan door ing. R.H.R. Slangen en mr. M.W.N. Rijsterborgh.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door M.J.M. Bouwmans, K.J.L. Thissen en mr. J.E. van Gilst.
Derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden en C. Kuijpers, J. Kuijpers, G. Vullings en H. Roeven, bijgestaan door J. Tuenter, M. Caspers, R. Pothoven, A.J. van den Broek en G.G.L.M.M. van den Berk.
Overwegingen
1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Derde-partijen hebben gezamenlijk het initiatief genomen om het Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB) te ontwikkelen. Het NGB bestaat uit een clustering van intensieve veehouderijen, te weten een varkenshouderij en een pluimveehouderij, en een installatie voor de vergisting en het composteren van mest en andere reststromen afkomstig van deze intensieve veehouderijen, waarbij duurzame energie en warmte wordt geproduceerd. Ten behoeve van de ontwikkeling van dit totaalconcept hebben derde-partijen afzonderlijk een bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor respectievelijk het oprichten van een korte keten vleeskuikenhouderij op het perceel[adres perceel 1] te Grubbenvorst, het oprichten van een bio-energiecentrale op het perceel[adres perceel 1] te Grubbenvorst en het deels uitbreiden en deels oprichten van een varkenshouderij.
3.
De percelen waarop de aanvragen zien zijn gelegen in een gebied waarvoor het bestemmingsplan “Buitengebied” geldt. De bouwplannen zijn niet in overeenstemming met de voorschriften van dit bestemmingsplan en verweerder heeft de aanvragen tevens aangemerkt als een verzoek om de vaststelling van een projectbesluit zoals bedoeld in artikel 3.10 van de Wro. De aanvragen zijn voorzien van één ruimtelijke onderbouwing voor het NGB.
4.
Ten behoeve van de oprichting van het pluimveebedrijf, de bio-energiecentrale en de gedeeltelijke oprichting en gedeeltelijke uitbreiding van de varkenshouderij zijn vergunningen op grond van de Wet milieubeheer (verder: milieuvergunningen) aangevraagd. Daaraan voorafgaande is voor het NGB een milieu-effectrapportage (MER) van 12 juli 2010 en een aanvullende MER van 25 februari 2011 opgesteld.
Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg (verder: GS) hebben bij besluiten van
14 augustus 2012 de gevraagde milieuvergunningen verleend voor de inrichting gevestigd aan de Laagheide 9 (de varkenshouderij) en de inrichting gevestigd aan de[adres perceel 1] (het pluimveebedrijf en de bio-energiecentrale). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 2 april 2013 de door eisers ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 14 augustus 2012 vernietigd wegens een publicatiegebrek (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7626). Aan een bespreking van de overige (inhoudelijke) beroepsgronden is de Afdeling niet toegekomen.
5.
Naar aanleiding van de ontwerpprojectbesluiten en ontwerpbesluiten tot verlening van een reguliere bouwvergunning eerste fase, hebben eisers hun zienswijze kenbaar gemaakt. Verweerder heeft hierop gereageerd in een standpuntbepaling en heeft bij besluiten van 30 oktober 2012 de gevraagde projectbesluiten vastgesteld en de bouwvergunningen eerste fase verleend. Verweerder heeft aangegeven dat de Crisis- en herstelwet (Chw) op deze besluiten van toepassing is.
6.
Tegen deze besluiten hebben eisers gezamenlijk beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van beroep zijn ten aanzien van alle drie de besluiten van 30 oktober 2012 (nagenoeg) gelijkluidend en betreffen de ruimtelijke onderbouwing. Daarnaast hebben eisers betoogd dat derde-partijen geen belanghebbenden zijn bij hun respectievelijke aanvragen, omdat zij geen eigenaren zijn van de betreffende percelen waarop de aanvragen zien. De aanvragen hadden volgens eisers dan ook buiten behandeling moeten worden gelaten. Voorts betwijfelen eisers of is voldaan aan de vereisten van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab). Ten aanzien van de aanvragen voor het pluimveebedrijf en de bio-energiecentrale hebben eisers verder gesteld dat deze ongedateerd zijn. Dit leidt er volgens eisers toe dat het thans geldende recht, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing is. Eisers betwisten ook dat de Chw (op alle besluiten) van toepassing is. Eisers zijn verder van mening dat verweerder ten onrechte drie afzonderlijke projectbesluiten heeft genomen. Volgens hen is er geen sprake van drie van elkaar te onderscheiden projecten, maar van één grootschalig project waarvoor één projectbesluit had moeten worden verleend. Daarnaast hebben eisers betoogd dat de projectbesluiten onbevoegd zijn genomen, nu niet het college maar de raad van de gemeente Horst aan de Maas bevoegd is. Immers, verweerder heeft niet gemotiveerd of aan de voorwaarde betreffende de delegatie van een projectbesluit zoals opgenomen in de Delegatieverordening Horst aan de Maas 2010 is voldaan, aldus eisers.
7.
Derde-partijen hebben gezamenlijk een reactie op de beroepen van eisers ingediend en verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Zowel derde-partijen als verweerder hebben zich op het standpunt gesteld dat het merendeel van de eisers niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en daardoor niet-ontvankelijk is in beroep.
8.
Derde-partijen hebben in hun reactie op het door eisers ingebrachte rapport van Cauberg-Huygen meegedeeld dat de aanvraag voor een milieu(revisie)vergunning ten behoeve van de varkenshouderij na vernietiging door de Afdeling van de op 6 augustus 2012 verleende vergunning, is gewijzigd en dat GS op 25 juni 2013 een ontwerp milieuvergunning ter inzage hebben gelegd. Voor de pluimveehouderij en de bio-energiecentrale is na de vernietiging van de milieuvergunning van 6 augustus 2012 een (nieuwe) omgevingsvergunning voor de activiteit milieu aangevraagd. De aanvragen en de daarbij behorende bijlagen – waaronder rapportages met betrekking tot de akoestische- en luchtkwaliteitsonderzoeken – zijn door derde-partijen overgelegd, evenals het ontwerpbesluit van 25 juni 2013.
9.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
10.
De rechtbank stelt vast dat de Chw van toepassing is op het projectbesluit dat is vastgesteld ten behoeve van de oprichting van de bio-energiecentrale.
11.
Ten aanzien van de vraag of eisers allen belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de [naam eiseres]en de overige eisers die wonen in de omgeving van de percelen[adres perceel 1] en Laagheide 9 te Grubbenvorst.
12.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
13.
De rechtbank stelt vast dat van de 43 in het beroepschrift met name genoemde eisers slechts eisers Frank Coenders BV, gevestigd aan de Witveldweg 33 en F.M.P. Coenders, wonende aan de Witveldweg 33 zich bevinden op een afstand van minder dan 300 m tot de projecten gelegen aan de[adres perceel 1]. De afstand van de overige eisers tot aan deze projecten varieert van 667 m tot 4.757 m.
14.
Ten aanzien van het project gelegen aan de Laagheide 9 bevindt slechts eiser
P. Niessen, wonende aan de Losbaan 45, zich binnen een afstand van 300 m tot dit project. Eiser J.A.T. van Hoof, wonende aan de Losbaan 27 bevindt zich op een afstand van iets meer dan 300 m tot het project. De afstand van de overige eisers tot aan dit project varieert van 757 m tot 4.458 m.
15.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de woningen van de in het beroepschrift met name genoemde eisers, met uitzondering van Frank Coenders BV en F.M.P. Coenders, op een dusdanige afstand van de projecten aan de[adres perceel 1] gelegen dat zij geen objectief, persoonlijk en in voldoende mate van anderen te onderscheiden belang hebben bij de bestreden besluiten ten aanzien van deze projecten. Zij zijn dan ook geen belanghebbende bij de bestreden besluiten van 30 oktober 2012 die zien op de projectbesluiten en bouwvergunningen eerste fase voor de oprichting van het pluimveebedrijf en de bio-energiecentrale.
Eenzelfde redenering geldt voor de eisers, met uitzondering van P. Niessen en J.A.T. van Hoof, ten aanzien van het project gelegen aan de Laagheide 9. Zij zijn gelet op de afstand van hun woningen tot aan het project geen belanghebbende bij het bestreden besluit van
30 oktober 2012 dat ziet op het projectbesluit en de bouwvergunning eerste fase voor de gedeeltelijke uitbreiding en gedeeltelijke oprichting van de varkenshouderij. Ten aanzien van J.A.T van Hoof overweegt de rechtbank dat zijn woning is gelegen op een afstand van iets meer dan 300 m, de grens die blijkens jurisprudentie van de Afdeling wordt gehanteerd in het kader van milieubesluiten. Gelet echter op de aard en de omvang van het project en de invulling van het tussenliggende gebied, kan J.A.T van Hoof in het kader van de ruimtelijke besluiten een objectief, persoonlijk en van anderen te onderscheiden belang niet worden ontzegd.
16.
Ten aanzien van de [naam eiseres]– die blijkens de akte van oprichting op 11 februari 2008 is opgericht – overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb de algemene en collectieve belangen die rechtspersonen krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen, mede als de belangen van de rechtspersoon worden beschouwd.
17.
Volgens artikel 2, eerste lid, van de statuten van de [naam eiseres]is het doel van de vereniging (a) het bevorderen van de leefbaarheid, milieuhygiëne, gezondheid en duurzaamheid in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Gelderland in de meest uitgebreide zin en (b) het nastreven van behoud, bescherming en verbetering van natuur, flora, fauna en het landschappelijk karakter in de meest uitgebreide zin.
In het tweede lid is bepaald dat de vereniging dit doel onder meer tracht te bereiken door (a) het beleggen van vergaderingen; (b) het houden van lezingen en verspreiden van geschriften; (c) het bevorderen van openbaarheid van alle wetenschappelijke gegevens, ambtelijke rapporten, enzovoorts, betrekking hebbende op de verontreiniging van het milieu en aantasting van de volksgezondheid, natuur, flora en fauna en landschap en aantasting van de leefbaarheid, de gevolgen en de bestrijding daarvan; (d) het bevorderen van openbaarheid bij de besluitvorming rond deze onderwerpen; (e) met alle legale middelen de (politieke) besluitvorming te beïnvloeden; (f) het voeren van juridische procedures bij de desbetreffende overheidsorganen en/of gerechtelijke instanties; (g) alle andere wettige middelen, die het doel kunnen bevorderen.
18.
Anders dan verweerder heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de [naam eiseres]rechtstreeks in de belangen wordt geraakt die zij blijkens haar statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt. Het standpunt van verweerder dat geen sprake is van feitelijke werkzaamheden anders dan gericht op het bestrijden van besluiten, volgt de rechtbank niet. Ter zitting heeft P.J.J.M. Geurts toegelicht dat de vereniging burgers informeert over ontwikkelingen die betrekking hebben op de doelstelling van de vereniging. Dit doet zij via haar website, informatieavonden en symposia. Daarnaast fungeert de vereniging als gesprekspartner van onder andere de gemeente en werkt zij samen met andere groeperingen. Dat de ontwikkelingen soms leiden tot besluitvorming die bestreden wordt, maakt niet dat alle feitelijke werkzaamheden zijn gericht op het bestrijden van besluiten. De rechtbank laat verder meewegen dat de [naam eiseres]reeds vaker heeft geprocedeerd – niet alleen bij deze rechtbank, maar ook bij de Afdeling – en dat de ontvankelijkheid, na een ambtshalve toets, steeds is aangenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om thans tot een ander oordeel hierover te komen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de [naam eiseres]in onderhavige procedures ontvankelijk is in haar beroep.
19.
In het vervolg van deze uitspraak wordt met eisers bedoeld de ontvankelijke eisers.
20.
Door eisers is betoogd dat Kuijpers en BEC geen belanghebbenden zijn bij de beslissing op de door hen gedane aanvragen voor het oprichten van het pluimveebedrijf respectievelijk de bio-energiecentrale, omdat zij geen eigenaar zijn van de percelen waarop de projecten worden opgericht.
21.
De rechtbank is van oordeel dat Kuijpers, BEC en [naam VGH 3] belanghebbende zijn bij een beslissing op hun respectievelijke aanvragen om een bouwvergunning. Zij zijn immers aanvrager van de bouwvergunningen en de gedingstukken rechtvaardigen niet de conclusie dat niet aannemelijk is dat dat de bouwplannen nimmer kunnen worden verwezenlijkt. Het enkele feit dat de aanvragers op het moment van aankoop (nog) geen eigenaar zijn van de gronden waarop de bouwplannen zijn voorzien, leidt namelijk niet tot die conclusie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012, zaaknummer 201107845/1/A1). Bovendien blijkt uit de processtukken dat de betreffende gronden waarop het pluimveebedrijf en de bio-centrale zijn voorzien toebehoren aan de gemeente Horst aan de Maas en dat de gemeente met Kuijpers en BEC koopovereenkomsten heeft gesloten. Ten aanzien van de gronden waarop de gedeeltelijke uitbreiding en gedeeltelijke oprichting van de varkenshouderij is voorzien overweegt de rechtbank dat deze gronden toebehoren aan Heideveld Varkens BV respectievelijk Heideveld Holding BV. De rechtbank stelt vast dat deze BV’s als ook [naam VGH 3] zijn gevestigd op het adres Laagheide 9 te Grubbenvorst, zodat ook in dit geval de enkele omstandigheid dat de aanvrager [naam VGH 3] geen eigenaar is van de betreffende gronden, niet leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt.
22.
In reactie op de opmerking van eisers dat in de kennisgeving en het ontwerpbesluit ten behoeve van de varkenshouderij het kadastrale perceel Grubbenvorst K 559 niet wordt genoemd, overweegt de rechtbank dat uit de aanvraag blijkt op welke percelen het project ziet en dat de aanvraag mede deel uitmaakt van het projectbesluit.
23.
Ten aanzien van de datum van de door Kuijpers en BEC gedane aanvragen overweegt de rechtbank dat zowel derde-partijen als verweerder niet enkel hebben gesteld dat de aanvragen dateren van 6 augustus 2010, maar dat zij ook de ontvangstbevestigingen van de aanvragen hebben overgelegd. Deze ontvangstbevestigingen dateren van
12 augustus 2010. Bovendien zijn de aanvragen op 19 augustus 2010 gepubliceerd. In tegenstelling tot wat eisers betogen, bestaat er dan ook geen twijfel over welk recht van toepassing is en heeft verweerder de aanvragen terecht beoordeeld aan de hand van de toen geldende regelgeving en niet aan de sinds 1 oktober 2010 geldende Wabo.
24.
Eisers hebben met een enkele verwijzing naar de door hen ingediende zienswijze opgemerkt dat zij betwijfelen of aan de indieningsvereisten van het Biab is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierop in zijn standpuntbepaling afdoende heeft gereageerd. Nu eisers in beroep geen nieuwe argumenten hebben aangedragen en de rechtbank het door verweerder ingenomen standpunt onderschrijft, wordt volstaan met een verwijzing naar de motivering die verweerder in de standpuntbepaling heeft gegeven.
25.
Door derde-partijen is ieder afzonderlijk een aanvraag om reguliere bouwvergunning eerste fase gedaan. De bouwplannen zijn niet in overeenstemming met de voorschriften van het bestemmingsplan en verweerder heeft de aanvragen terecht mede aangemerkt als een verzoek om vaststelling van een projectbesluit. Dit resulteert in drie verzoeken om vaststelling van een projectbesluit. Verweerder heeft terecht op elk van deze verzoeken beslist, hetgeen heeft geleid tot drie afzonderlijke projectbesluiten. Uit de wet of jurisprudentie volgt niet dat verweerder dit niet had mogen doen, zoals door eisers is betoogd. Het betreft drie afzonderlijke aanvragen voor drie projecten die alle drie afzonderlijk kunnen worden gerealiseerd. Dat sprake is van een samenwerkingsverband, dat bovendien tot uitdrukking komt in één ruimtelijke onderbouwing voor het NGB, maakt niet dat de projecten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
26.
Eisers hebben gesteld dat de projectbesluiten onbevoegd zijn genomen. Verweerder heeft zich op grond van de Delegatieverordening Horst aan de Maas 2010 (verder: de Delegatieverordening) bevoegd geacht tot het nemen van de onderhavige projectbesluiten.
Volgens de Delegatieverordening en het daarbij behorende register is de bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit op grond van artikel 3.10, vierde lid, van de Wro gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders, waarbij is bepaald dat de bevoegdheid enkel mag worden uitgeoefend voor zover dit past binnen het vastgestelde beleidskader, als opgenomen in het raadsvoorstel tot vaststelling van de delegatieverordening met bijbehorend delegatieregister. In het betreffende raadsvoorstel is voorgesteld om de bevoegdheid te delegeren aan het college overeenkomstig het weergegeven beleidskader. In dat beleidskader is bepaald dat de raad de kaders van het gemeentelijk beleid vaststelt in structuurvisies en/of beleidsnota’s. Hierin worden de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling vastgelegd. Indien een nieuwe ontwikkeling reeds concreet in een visie is afgekaderd, wenst het college mee te werken aan deze ontwikkeling via een projectbesluit. Dit geldt ook voor de onder de oude WRO vastgestelde gebieds- en structuurvisies, zoals de gebiedsvisie LOG Witveldweg.
27.
De rechtbank overweegt dat met de gebiedsvisie voor het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) Witveldweg uitgangspunten zijn geformuleerd voor de uitvoering van de ontwikkeling van het landbouwontwikkelingsgebied. In hoofdstuk 4 van de gebiedsvisie zijn de uitgangspunten uitgewerkt voor de intensieve veehouderij. De rechtbank stelt vast dat het NGB in de gebiedsvisie expliciet is genoemd als concreet initiatief binnen het plangebied LOG Witveldweg. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat is voldaan aan de in de Delegatieverordening opgenomen voorwaarde voor delegatie van de bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit aan het college van burgemeester en wethouders en dat verweerder dus bevoegd was de onderhavige projectbesluiten vast te stellen.
28.
Door eisers is gesteld dat bewijs ontbreekt dat het verplichte overleg met diensten van het Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke bij de projectbesluiten in geding zijn, heeft plaatsgevonden. Nog daargelaten dat eisers geen enkele aanwijzing hebben geleverd op grond waarvan zou moeten worden betwijfeld dat verweerder niet aan deze in artikel 5.1.1 van het Bro genoemde verplichting zou hebben voldaan, blijkt uit de door verweerder overgelegde e-mails van 14 april 2011 dat hieraan is voldaan. In deze mails afkomstig van de coördinator VROM-inspectie Regio Zuid is vermeld dat de VROM-inspectie de rijks reacties over (onder andere) projectbesluiten coördineert en dat de plannen voor de drie projecten van het NGB geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
29.
Ingevolge artikel 3.10 van de Wro in combinatie met artikel 5.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project te bevatten. De ruimtelijke onderbouwing die verweerder aan de drie thans bestreden projectbesluiten ten grondslag heeft gelegd betreft de Ruimtelijke Onderbouwing Nieuw Gemengd Bedrijf gemeente Horst aan de Maas die in 2011 door Arcadis is opgesteld.
30.
Onder verwijzing naar de door hen ingebrachte zienswijze tegen het ontwerpprojectbesluit hebben eisers in beroep betoogd dat in strijd met artikel 5.1.3 van het Bro de keuze van de bestemmingen onvoldoende is verantwoord. De rechtbank volgt dit betoog niet. Zoals verweerder ook in zijn standpuntbepaling heeft opgemerkt, is in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd dat de behoefte aan ruimte voor onderscheidende (nieuwe) planologische functies voortvloeit uit de Reconstructiewet, het Reconstructieplan Noord- en Midden Limburg en de daaruit voortkomende Gebiedsvisie LOG Witveldweg “Sturen op Kwaliteit”. In deze gebiedsvisie geeft de gemeente aan waarom het gebied geschikt is bevonden voor de invulling van het beleid van de Provincie en geeft de gemeente aan aldaar de (her)vestiging van intensieve veehouderijen te stimuleren, waarbij een aantal toelatingscriteria is opgesteld. De projecten die gezamenlijk het NGB vormen, zijn gelegen binnen het LOG Witveldweg. In de ruimtelijke onderbouwing is gemotiveerd dat het NGB op basis van deze toelatingscriteria toelaatbaar is binnen het LOG Witveldweg. In de ruimtelijke onderbouwing zijn tevens de milieu- en omgevingsgevolgen en de uitvoerbaarheid van het NGB onderzocht, zodat naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de vereisten van artikel 5.1.3 van het Bro. De vraag of de milieu- en omgevingsgevolgen aan de vaststelling van de projectbesluiten in de weg staan, zoals eisers betogen, zal hierna worden beoordeeld.
31.
Volgens eisers is in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende rekening gehouden met relevante ontwikkelingen in en buiten het landbouwontwikkelingsgebied en heeft verweerder dit ook onderkend door een milieubeoordeling te laten starten volgens de plan-mer-systematiek. De rechtbank overweegt dat aan de bestemmingsplanprocedure – waarbij het voorontwerpbestemmingsplan “LOG Witveldweg” op 20 april 2012 ter inzage is gelegd – een plan-mer-procedure is voorafgegaan. De bestemmingsplanprocedure staat los van de projectbesluitprocedure. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt het projectbesluit gezien als een middel voor gefaseerde besluitvorming. Het projectbesluit maakt het mogelijk projectgericht reeds een start te maken met activiteiten die strijdig zijn met de vigerende bestemming of daaraan verbonden regels, vooruitlopend op een wijziging daarvan. Het projectbesluit wordt later gevolgd door aanpassing van het bestemmingsplan. In dit geval beoogt verweerder dat de aanpassing zal plaatsvinden door middel van het bestemmingsplan “LOG Witveldweg”. De thans bestreden projectbesluiten hebben een beperktere betekenis dan het voorontwerp bestemmingsplan en berusten op een eigen ruimtelijke onderbouwing. Die ligt thans voor ter beoordeling. Met het toekomstige bestemmingsplan en eventuele andere (onzekere) toekomstige ontwikkelingen kan en behoeft geen rekening te worden gehouden bij de beoordeling van een aanvraag om de vaststelling van een projectbesluit. Daaraan doet niet af verweerder ook (onverplicht) een milieubeoordeling volgens de plan-mer-systematiek, die inzicht moet bieden in de diverse gebiedsontwikkelingen rondom Grubbenvorst, heeft laten opstarten zoals blijkt uit de standpuntbepaling.
32.
In hoofdstuk 4 van de ruimtelijke onderbouwing zijn de milieu- en omgevingsaspecten van (de projecten van) het NGB beschreven. Aan de conclusies die in dit hoofdstuk zijn getrokken, liggen diverse door deskundigen verrichte onderzoeken ten grondslag en is verwezen naar de op grond van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (Besluit m.e.r.) opgestelde mer-rapport (verder: het MER) dat is gekoppeld aan de aanvragen die hebben geleid tot de milieuvergunningen van 6 augustus 2012. In het MER van 2010 zijn zowel effecten beschreven die betrekking hebben op de drie afzonderlijke projecten als de gezamenlijke effecten van het NGB, daar waar dat relevant is voor het in beeld brengen en beoordelen van de milieueffecten. Op 25 februari 2011 is het MER aangevuld naar aanleiding van het toetsingsadvies van de commissie m.e.r.
33.
Eisers zijn van mening dat de drie projecten niet afzonderlijk hadden mogen worden vastgesteld, maar dat een bestemmingsplan voor het NGB had moeten worden vastgesteld. In dit geval doen de projectbesluiten gezamenlijk dienst als één bestemmingsplan. Volgens het Besluit m.e.r. is dan sprake van een m.e.r.-plichtig plan, aldus eisers.
34.
Vaststaat dat verweerder drie projectbesluiten heeft vastgesteld. In overweging 25 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder dit niet had mogen doen.
35.
Uit onderdeel C14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. volgt dat het maken van een milieueffectrapportage verplicht is ten aanzien van activiteiten die zien op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens in de gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan (1°) 85.000 stuks mesthoenders, (2°) 60.000 hennen, (3°) 3.000 stuks mestvarkens of (4°) 900 zeugen, voor zover deze activiteiten mogelijk worden door een plan bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro (een bestemmingsplan) dan wel in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b van de Wro (flexibiliteitsbepaling van het bestemmingsplan), zoals is bepaald in kolom 3. Het maken van een milieueffectrapport is tevens verplicht voor zover deze activiteiten mogelijk worden gemaakt door de in kolom 4 genoemde besluiten op grond van de Wet milieubeheer.
36.
De activiteiten van de bio-energiecentrale met een capaciteit van 100 ton per dag of meer vallen onder de activiteiten genoemd in onderdeel D18.2 en D18.4 van de bijlage.
37.
Ingevolge onderdeel A van de bijlage wordt onder een plan mede begrepen een plan voor zover dat wordt genoemd in kolom 4 van de (relevante) onderdelen C onderscheidenlijk D. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat in kolom 4 van de voor de onderhavige projectbesluiten relevante onderdelen C14, D18.2 en D18.4 geen plan wordt genoemd. Van een landinrichtingsproject – waarnaar door eisers is verwezen – dat is genoemd in categorie D9 en waarbij in kolom 4 wel een plan wordt genoemd, is geen sprake. Van een verplichting tot het opmaken van een milieueffectrapportage specifiek gekoppeld aan het projectbesluit is dan ook geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor een beoordeling van de milieuaspecten en de ruimtelijke implicaties daarvan in de ruimtelijke onderbouwing heeft mogen verwijzen naar het MER dat is opgesteld naar aanleiding van de verplichting in het kader van de milieubesluiten en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken. Verweerder heeft hiermee voldaan aan het vereiste van artikel 5.1.3, tweede lid, van het Bro.
38.
Eisers hebben het MER in de milieuprocedures betwist en verwijzen thans naar hetgeen zij in die procedures hebben aangevoerd. De rechtbank stelt voorop dat een integrale beoordeling van de milieuaspecten thuishoort in de procedures ten aanzien van de milieubesluiten. De gronden die in die procedures zijn aangevoerd en waarnaar eisers thans verwijzen, zijn niet ter beoordeling van de rechtbank in de onderhavige procedures die zien op besluiten die betrekking hebben op de ruimtelijke ordening.
39.
Bij de beoordeling van de aanvragen om de vaststelling van de projectbesluiten dient verweerder in beginsel uit te gaan van de juistheid van de door GS gemaakte beoordeling van de milieuaspecten aan de hand van de daaraan ten grondslag liggende rapportages van deskundigen, welke beoordeling heeft geleid tot de milieubesluiten van
14 augustus 2012. Dit is slechts anders indien deze beoordeling kennelijk onjuist is. Bij verlening van een milieuvergunning mag er in beginsel van uit worden gegaan dat de omgeving voldoende is beschermd tegen de gevolgen die de milieuaspecten met zich brengen. Op basis van de ruimtelijke onderbouwing dient verweerder vervolgens te beoordelen of een goed woon- en leefklimaat voldoende is gewaarborgd.
40.
De rechtbank dient thans ex tunc te beoordelen of verweerder op basis van de ruimtelijke onderbouwing met daarin de verwijzing naar de toen bekende gegevens uit het milieuspoor tot vaststelling van de bestreden projectbesluiten is kunnen komen. De wijzigingen die nadien in het milieuspoor hebben plaatsgevonden, worden in beginsel buiten beschouwing gelaten. Dit zou slechts anders zijn indien door de wijzigingen sprake zou zijn van een (aanzienlijke) extra milieubelasting. In dat geval zou immers kunnen worden betwijfeld of de milieuaspecten ten tijde van de beoordeling van het planologische besluit voldoende zijn gewogen, zodat het planologische besluit om die reden niet in stand kan worden gelaten. Voor een dergelijk oordeel bestaat in onderhavige procedures echter geen aanleiding.
41.
Eisers hebben ter onderbouwing van de door hen aangevoerde beroepsgronden een rapport van Cauberg-Huygen overgelegd betreffende een beoordeling van geluid, luchtkwaliteit, stikstofdepositie en geur, waarbij tevens een overweging is geweid aan de richtafstanden genoemd in de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering” (verder: de VNG-publicatie).
42.
Door Cauberg-Huygen is gesteld dat de berekeningen in het kader van het onderdeel luchtkwaliteit niet zijn uitgevoerd volgens de meest recente inzichten die ten tijde van het nemen van de besluiten beschikbaar waren. De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet is gezegd dat dit ook heeft geleid tot een onjuiste conclusie. Te minder nu ter zitting van de zijde van vergunninghouder is verklaard dat deze berekeningen alsnog zijn uitgevoerd volgens die recentere inzichten en dat deze berekeningen niet hebben geleid tot een andere conclusie.
43.
Ten aanzien van het aspect geluid heeft Cauberg-Huygen gesteld dat gevreesd wordt voor meer geluidhinder dan waarvan in de ruimtelijke onderbouwing en onderliggende rapporten is uitgegaan nu de maximale planologische invulling in het projectbesluit niet inzichtelijk is gemaakt.
44.
Voorts dient volgens eisers de geluidbelasting te worden beoordeeld volgens de systematiek van de VNG-publicatie. Cauberg-Huygen is er daarbij van uitgegaan dat de inrichtingen van het NGB zijn gelegen in het gebiedstype rustige woonwijk.
45. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de VNG-publicatie niet van toepassing is nu er concrete milieuonderzoeken voorliggen waaruit blijkt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Desalniettemin geeft verweerder aan dat bij toepassing van de VNG-publicatie uitgegaan kan worden van de richtafstanden die gelden voor een gemengd gebied.
46.
De VNG-brochure gaat uit van het beginsel van gemotiveerd toepassen. Dit betekent onder meer dat verweerder bij het voorbereiden van het plan geen gebruik hoeft te maken van de in de VNG-brochure opgenomen aanbevelingen. Dit laat onverlet dat verweerder dient te onderbouwen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare hinder. Verweerder heeft zich bij zijn onderbouwing dat sprake is van een aanvaardbaar woon-en leefklimaat in de zin van geluidhinder gebaseerd op de uitgevoerde geluidsonderzoeken. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder hier niet van uit kon gaan.
47.
Analoog aan de VNG-publicatie overweegt de rechtbank het volgende. De VNG-publicatie biedt onder meer richtafstanden voor de toepassing van milieuzonering, die zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. Volgens de VNG-publicatie wordt onder het omgevingstype rustige woonwijk verstaan een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor en langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied, aldus de VNG-publicatie. Volgens de VNG-publicatie kunnen richtafstanden, indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, gemotiveerd met één afstandstap verlaagd worden bij het omgevingstype gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied, omdat daar de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden kan rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van een gemengd gebied, waarbij de ligging van het gebied op korte afstand van de A73 een belangrijke factor is.
Ten aanzien van de inrichting gelegen aan de Witveldweg (het pluimveebedrijf met slachterij en de bio-energiecentrale) is (onbetwist) gesteld dat is voldaan aan de richtafstanden geldend voor een gebiedstype gemengd gebied.
Ten aanzien van de inrichting aan de Laagheide (de varkenshouderij) geldt volgens de VNG-publicatie een richtafstand van 30 m voor geluid, terwijl de kortste afstand van de dichtstbijzijnde woning tot aan de perceelgrens van de uit te breiden inrichting 24 m bedraagt. Verweerder vindt de geluidbelasting desondanks toelaatbaar, omdat de afstand van de woning tot aan de daadwerkelijke activiteiten zoals mogelijk gemaakt middels het projectbesluit 95 m bedraagt Bovendien stelt verweerder zich op het standpunt dat uit de uitgevoerde onderzoeken afdoende blijkt dat een aanvaardbaar woon-en leefklimaat is gewaarborgd.
48.
De rechtbank komt gelet op de door verweerder gegeven motivering tot het oordeel dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat geluid beperkende maatregelen als voorschriften kunnen worden opgenomen in de het milieubesluit en deze – voor zover dit bouwkundige aanpassingen met zich brengt – in de bouwvergunning 2e fase kunnen worden meegenomen.
49.
Blijkens de ruimtelijke onderbouwing leidt het initiatief van het NGB voor wat betreft het aspect geur per saldo tot een verbetering van het woon- en leefklimaat ten opzichte van de bestaande situatie. Door Cauberg-Huygen is daar tegen in gebracht dat geen toetsing heeft plaatsgevonden van de afzonderlijke activiteiten, maar dat alleen de gecumuleerde geurbelasting inzichtelijk is gemaakt en getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden gezegd dat niet wordt voldaan aan de normen zoals die zijn gesteld in de bijzondere wet- en regelgeving. Te minder nu namens vergunninghouder ter zitting is gezegd dat nadien alsnog op individueel niveau is gekeken en dat zowel individueel als gecumuleerd aan de gestelde normen wordt voldaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat ten aanzien van het aspect geur zodanige twijfel wordt gewekt dat de beoordeling van dit aspect in het milieuspoor voor onjuist zou moeten worden gehouden zodat hier bij de planologische afweging niet vanuit zou mogen worden gegaan. Met hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing is gesteld, heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Dat bij die beoordeling niet is getoetst aan de hand van de afstandsrichtlijnen van de VNG-publicatie, maakt dat, zoals reeds onder overweging 46 is overwogen, niet anders.
50.
Volgens Cauberg-Huygen leidt de realisatie van het NGB tot een toename van de stikstofdepositie in het Natura 2000 gebied de Maasduinen. Ook kan niet worden uitgesloten dat sprake is van een toename van de depositie ter plaats van de verder weg gelegen Natura 2000-gebieden in Nederland en in Duitsland. Nu dit niet is onderzocht bestaat onduidelijkheid over de gevolgen van realisering van het project voor de flora en fauna binnen dit gebied.
51.
De rechtbank overweegt dat in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat de planlocatie geen onderdeel uitmaakt van het Natura 2000-gebied of direct grenst aan het natuurgebied zodat er alleen sprake kan zijn van zogeheten externe effecten. In (de aanvulling op) het MER is beschreven dat er door de realisering van het NGB ten opzichte van de huidige (vergunde en gerealiseerde) situatie sprake is van een lichte toename voor een deel van de Wav-gebieden, maar dat voor een aantal gebieden ook sprake is van een afname. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de vermindering van depositie van stikstof door het beëindigen van de veehouderijen van Kuijpers Kip in Noord-Brabant. Gelet op de geringe toename van depositie als gevolg van de nieuwe activiteiten en gelet op de omstandigheid dat het initiatief zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende toetsingskaders – thans is een separate aanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet 1998) is ingediend – heeft verweerder in de ruimtelijke onderbouwing gesteld dat er vanuit dit oogpunt geen belemmeringen zijn voor de ruimtelijke procedure.
In weerwil van wat eisers hebben betoogd, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat Natura 2000 niet aan realisering van het project in de weg staat. Voor wat betreft de toets aan de in Duitsland gelegen Natura 2000-gebieden is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5932), van oordeel dat verweerder bij het verlenen van de onderhavige vergunningen geen rekening heeft hoeven houden met de mogelijk schadelijke gevolgen van de activiteiten voor niet in Nederland gelegen gebieden. Daarnaast dienen de effecten van de activiteiten op gebieden die onder de Nb-wet 1998 worden beschermd, aan de orde te komen bij de vraag of vergunning ingevolge die wet is vereist. In de onderhavige procedure is dat niet aan de orde. Voorts bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder op voorhand had moeten inzien dat de Nb-wet 1998 aan realisering van het project in de weg staat.
52.
Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de projectbesluiten niet mocht uitgaan van de juistheid van de door GS aan de hand van de daaraan ten grondslag liggende rapportages van deskundigen, gemaakte beoordeling van de milieuaspecten. Evenmin bestaat daarin aanleiding voor het oordeel dat met de vaststelling van de projectbesluiten geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
53.
Ten aanzien van de watertoets hebben eisers betoogd dat verweerder een onzekere situatie heeft gecreëerd doordat in de ruimtelijke onderbouwing een aantal maatregelen is genoemd dat is vereist om een goede waterkwaliteit- en kwantiteit te waarborgen, maar vervolgens in het midden wordt gelaten of de gewenste maatregelen ook daadwerkelijk zullen worden genomen. Ook heeft verweerder niets gedaan met de opmerkingen die zijn gemaakt door het Waterschap, aldus eisers.
54.
De rechtbank overweegt dat in de waterparagraaf van de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen dat overleg is gevoerd met het Waterschap Peel en Maasvallei om de uitgangspunten, kansen en knelpunten voor de watertoets te bepalen. Het wateradvies van het Waterschap van 27 september 2010 dat hieruit is voortgekomen en waarnaar in de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen, is als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd. Het initiatief wordt (mede) op basis van het wateradvies toelaatbaar geacht. Van een onzekere situatie, zoals door eisers is gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Immers volgens artikel 1 van de door verweerder met derde-partijen gesloten Garantieovereenkomsten, verplichten derde-partijen zich tot realisering en instandhouding van een tegenprestatie, welke tegenprestatie, in de vorm van de in november 2009 opgestelde groenschets en het (voorwaardelijk) positieve wateradvies van het Waterschap Peel en Maasvallei, aan de overeenkomst is gehecht en daar deel van uitmaakt. In het landschappelijk inpassingsplan is expliciet opgenomen dat geen afwatering zal plaatsvinden op de bermsloot van de A73.
55.
Volgens eisers heeft verweerder in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd dat de bescherming van archeologische waarden niet in gevaar komt door de aanleg van het NGB, nu verweerder daarbij uitgaat van een middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde. De rechtbank overweegt dienaangaande dat in de ruimtelijke onderbouwing tevens is opgenomen dat een inventariserend veldonderzoek nog dient plaats te vinden teneinde kansrijke en kansarme archeologische zones aan te wijzen en dat naar gelang de uitkomsten daarvan maatregelen dienen te worden genomen. In zijn standpuntbepaling heeft verweerder verwezen naar een inventariserend veldonderzoek dat heeft plaatsgevonden. In het definitieve rapport van dit onderzoek van 16 december 2011, dat is getoetst door een senior-archeoloog, is aangegeven dat het plangebied vanuit het oogpunt van archeologie kan worden vrijgegeven omdat sprake is van een sterk verstoord gebied. Eisers betoog dat dit onderzoek onzorgvuldig en onjuist zou zijn, volgt de rechtbank niet. In de brief van een senior-archeoloog/adviseur van Vestigia BV waarnaar eisers ter onderbouwing verwijzen, wordt uiteindelijk immers bevestigd dat het sterk verstoorde gebieden betreft en dat beide locaties kunnen worden vrijgegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de bescherming van archeologische waarden geen grond bestaat voor vernietiging van de projectbesluiten.
56.
Eisers hebben betoogd dat verweerder is afgeweken van het verkeersadvies van Kragten van januari 2009. In dit verkeersadvies is een aantal maatregelen genoemd die de verkeersveiligheid dienen te waarborgen. Volgens de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder op 1 februari 2010 besloten tot het uitvoeren van deze maatregelen. Het betreft verbreding van de Witveldweg noord en midden naar een dwarsprofiel van 6,0 m met een vrij liggend fietspad en het toepassen van een regime van 60 km/uur. Daarnaast betreft het verbreding van de Laagheide, Losbaan en weg Sevenum-Lottum naar een dwarsprofiel van 4,5 m met passeerstroken. Volgens eisers heeft verweerder in de standpuntbepaling aangegeven dat deze maatregelen worden niet getroffen. Door het niet nemen van deze maatregelen wordt de verkeersveiligheid niet langer gewaarborgd.
57.
In de standpuntbepaling heeft verweerder reeds uitgebreid gemotiveerd wat naar aanleiding van de verkeerstelling in 2011 is gerealiseerd en waarom daarvoor is gekozen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder dit standpunt nader toegelicht. Uit de verkeersmetingen die in april 2011 zijn uitgevoerd, is gebleken dat de intensiteiten op de Witveldweg tussen Dijkerheideweg en Laagheide een stuk lager liggen dan ten opzichte van de verkeersmeting uit 2008 waarvan Kragten in zijn advies is uitgegaan. Een verklaring voor dit verschil is dat ten tijde van de verkeerstelling in 2008 sprake was van een bewegwijzerde omleidingsroute. Omdat de huidige verkeersbelasting aanzienlijk lager is dan in het advies staat vermeld, is verweerder van mening dat kan worden volstaan met handhaving van de bestaande breedte van de Witveldweg – waarbij de breedte fluctueert van 4,5 m tot 6 m – en de aanleg van een passeerhaven langs de Witveldweg waardoor passeersituaties met landbouw- of vrachtverkeer mogelijk wordt gemaakt. Verweerder heeft daarbij betrokken dat het gedeelte van de Witveldweg waar de passeerkans het grootst is reeds 6 m breed is. De Losbaan en Laagheide zijn in het kader van de ontwikkeling van het LOG Witveldweg verbreed en er zijn passeerhavens aangelegd. Gelet op de verkeersintensiteit op die wegen is volgens verweerder zowel fietsverkeer als gemotoriseerd verkeer gemengd mogelijk. Ten aanzien van de school-thuisroute, hebben fietsers volgens verweerder de beschikking over een vrij liggend fietspad over de gehele lengte. Fietsers maken zelf de keuze om eventueel gebruik te maken van de Witveldweg. Er zal deels een vrij liggend fietspad worden aangelegd vanaf de aansluiting van het NGB tot de Dijkerheideweg. Het besluit daartoe zal naar verwachting voor de zomer worden genomen, aldus verweerder. Ook is aangegeven dat de Witveldweg en omgeving in 2014 worden ingericht als 60 km/uur zone.
58.
Gelet hierop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de verkeersveiligheid geen belemmering vormt voor de vaststelling van de projectbesluiten.
59.
Eisers vrezen gevaar voor de volksgezondheid wanneer het NGB wordt gerealiseerd. Volgens eisers blijkt (onder meer) uit het plan-mer dat is opgesteld in het kader van de bestemmingsplanprocedure LOG Witveldweg, dat de gevolgen voor de gezondheid onzeker zijn. Onder die omstandigheden mag verweerder geen projectbesluiten vaststellen die het NGB mogelijk maken.
60.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair in andere wetgeving vindt. Bovendien kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden die de gevolgen voor de volksgezondheid voorkomen dan wel beperken (zie onder meer ECLI:NLRVS:2012BW5271). Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de risico’s voor de volksgezondheid op die manier niet afdoende kunnen worden beperkt. De rechtbank overweegt daarbij dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat verweerder op basis van door de GGD uitgevoerd onderzoek heeft geconcludeerd dat het NGB nagenoeg geen invloed heeft op de milieugezondheidskwaliteit. Daarnaast is in de ruimtelijke onderbouwing beschreven dat naar aanleiding van de maatschappelijke discussie over veehouderijen in een notitie een vergelijking is gemaakt tussen het NGB en de gangbare intensieve veehouderijen, waarbij de voordelen van het NGB zijn beschreven. De in de notitie weergegeven punten zijn genoemd in de ruimtelijke onderbouwing. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat vanuit het aspect van de volksgezondheid geen bezwaar tegen het vaststellen van de projectbesluiten. Dat sprake is van een maatschappelijke discussie over intensieve veehouderijen in het algemeen, doet daaraan niet af. Immers, verweerder diende slechts het belang van de volksgezondheid te wegen bij de toetsing van de bedrijven van het NGB.
61.
Door eisers is betoogd dat het plangebied in de nabijheid van de risicobronnen A73, A67 en het spoortracé Eindhoven-Venlo is gelegen en dat verweerder hiermee in het kader van de externe veiligheid onvoldoende rekening heeft gehouden. In de standpunt bepaling heeft verweerder gemotiveerd dat een onderzoek is gedaan naar de externe veiligheidsrisico’s en dat de onderzoeksresultaten zijn beschreven in het rapport “Onderzoek externe veiligheid LOG Witveldweg, Oranjewoud, 2 maart 2012”. Dat dit rapport is opgesteld in het kader van de bestemmingsplanprocedure, maakt niet dat verweerder dit rapport niet mag betrekken bij de besluitvorming. De standpuntbepaling maakt deel uit van de projectbesluiten en bevat een aanvullende motivering daarvan. Op basis van het onderzoeksrapport heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het NGB is gelegen binnen het invloedsgebied van de A73, maar dat uit de kwalitatieve risicoanalyse (QRA) is gebleken dat het groepsrisico zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie onder de oriëntatiewaarde ligt. Verweerder ziet dan ook geen belemmeringen voor het project vanuit het oogpunt van externe veiligheid. Verweerder heeft nader toegelicht dat het verhoogde risico dat wordt veroorzaakt door de A73 bij de besluitvorming expliciet wordt aanvaard en dat in het kader van de landschappelijke inpassing maatregelen worden getroffen, zoals inpassing van de bebouwing in het talud, die niet enkel een positieve uitwerking hebben op de landschappelijke inpassing, maar ook op de externe veiligheid.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd dat vanuit het oogpunt van externe veiligheid geen belemmeringen bestaan voor de vaststelling van de projectbesluiten.
62.
Volgens eisers heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat is voldaan aan de IPPC-richtlijn. Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing gesteld dat de bedrijfsvoering van het NGB zodanig is dat wordt voldaan aan deze richtlijn. Verweerder heeft zich daarbij onder andere gebaseerd op het MER, waarbij verweerder heeft opgemerkt dat toetsing aan de IPPC-richtlijn primair dient plaats te vinden in het milieuspoor. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Nu eisers overigens niets hebben aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat getwijfeld dient te worden aan de beoordeling in het milieuspoor, is de rechtbank van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet kan slagen.
63.
Eisers hebben vraagtekens geplaatst bij de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van de drie projecten van het NGB. De rechtbank overweegt dat het een particulier initiatief betreft dat door de ondernemers wordt gefinancierd. Blijkens het uitgevoerde haalbaarheidsonderzoek door financiële experts bestaan er geen twijfels over de haalbaarheid van het initiatief. Dat dit onderzoek niet ter inzage heeft gelegen, betekent niet dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de economische uitvoerbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond om te twijfelen aan de economische uitvoerbaarheid. Dat sprake zou zijn van ongeoorloofde staatsteun, zoals door eisers is betoogd, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Evenmin bestaat twijfel over de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Daarvoor is immers onvoldoende dat een aantal omwonenden het niet eens is met de realisatie van het initiatief.
64.
Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot vaststelling van de bestreden projectbesluiten. In hetgeen eisers overigens nog hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel.
65.
Ten aanzien van de verleende bouwvergunningen 1e fase hebben eisers betoogd dat verweerder onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat met de bouwplannen wordt voldaan aan de voorschriften van de Bouwverordening. De rechtbank overweegt dat verweerder een bouwaanvraag enkel mag en moet weigeren indien naar haar oordeel de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken niet aannemelijk maken dat aan de Bouwverordening wordt voldaan. Anders dan eisers betogen behoefde verweerder dus niet aannemelijk te maken dat wél is voldaan aan de Bouwverordening. Door eisers is verder niets concreets naar voren gebracht op grond waarvan aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat aan voornoemde aannemelijkheidstoets is voldaan.
Nu zich ook overigens geen weigeringsgronden voordoen, was verweerder gehouden de bouwvergunningen 1e fase te verlenen.
66.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten in de procedures met zaaknummers 12/1861 en 12/1863 niet-ontvankelijk voor zover die zijn ingediend door anderen dan de [naam eiseres] Frank Coenders BV en F.M.P. Coenders;
- -
verklaart het beroep gericht tegen de besluiten in de procedure met zaaknummer 12/1862 niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door anderen dan de [naam eiseres] P. Niessen en J.A.T. van Hoof;
- -
verklaart de (ontvankelijke) beroepen in de procedures met zaaknummers 12/1861, 12/1862 en 12/1863 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen (voorzitter), mr.drs. E.J. Govaers en
mr. D.J.E. Aerts, leden, in aanwezigheid van mr.mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2014.
w.g. mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs, griffier | w.g. mr. C.M. Nollen, rechter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 maart 2014
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.