ABRvS, 09-12-2015, nr. 201410546/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:3781
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-12-2015
- Zaaknummer
201410546/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3781, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2016/46 met annotatie van B. van der Vorm
Uitspraak 09‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de burgemeester het verlof van [appellant A] tot het verstrekken van alcoholvrije drank en/of eetwaren in [coffeeshop] ingetrokken.
201410546/1/A3.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [coffeeshop], en [appellant B], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 november 2014 in zaak nr. 14/998 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de burgemeester van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de burgemeester het verlof van [appellant A] tot het verstrekken van alcoholvrije drank en/of eetwaren in [coffeeshop] ingetrokken.
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft de burgemeester het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 januari 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2015, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. I.P. Sigmond, advocaat te Heerlen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.M. Remans, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge het tweede lid wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) kunnen bestuursorganen voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. [...], of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
Ingevolge het zesde lid hebben bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge artikel 3, achtste lid, van de Horecaverordening Hilversum 2003 wordt een ontheffing, verlof of vergunning geweigerd of kan deze worden ingetrokken indien beoordeling -van de aanvraag respectievelijk de verleende ontheffing, verlof of vergunning- op grond van de Wet Bibob negatief uitvalt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden zonder verlof van de burgemeester in een horecabedrijf alcoholvrije drank en/of eetwaren te verstrekken anders dan krachtens een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet.
De burgemeester heeft op 1 juli 2013 het Gedoog- en handhavingsbeleid voor coffeeshops vastgesteld. In dit beleid staat een lijst van de coffeeshops die op dat moment in Hilversum worden gedoogd. Voorts staat in het beleid dat een coffeeshop in het bezit is van een verlof voor het verstrekken van alcoholvrije drank en/of eetwaren als bedoeld in artikel 5 van de Horecaverordening.
2. Op 8 maart 2000 hebben [appellant A] en [appellant B] gezamenlijk een verlof voor het verstrekken van alcoholvrije drank en/of eetwaren aangevraagd voor [coffeeshop]. Bij brief van 7 juli 2000 heeft de burgemeester aan hen medegedeeld dat hij het voornemen heeft om het verlof te weigeren, omdat [appellant B] volgens hem van slecht levensgedrag is. Op 19 juli 2000 hebben [appellant A] en [appellant B] de aanvraag ingetrokken en heeft [appellant A] een verlof gevraagd voor [coffeeshop] als eenmanszaak, zonder vermelding van [appellant B] als eigenaar of leidinggevende. Op 28 augustus 2000 is aan [appellant A] het verlof verleend. In een brief van 28 augustus 2000 aan [appellant A] staat dat bij een wijziging van het ondernemerschap, het bedrijfskarakter, de inrichting en degenen die de algehele en/of onmiddellijke leiding in de inrichting hebben door de houder van het verlof direct contact wordt opgenomen met de gemeente, opdat kan worden nagegaan of een nieuw verlof noodzakelijk is. Op 17 april 2007 is na aanpassing van het aantal leidinggevenden, zonder vermelding van [appellant B] als eigenaar of leidinggevende, opnieuw aan [appellant A] een verlof verleend. In een brief van 17 april 2007 aan [appellant A] staat hetzelfde als in de voormelde brief van 28 augustus 2000. Op 10 december 2012 heeft de burgemeester, nadat de officier van justitie hem op de mogelijkheid heeft gewezen, een advies gevraagd aan het Bureau. Het Bureau heeft op 25 maart 2013 een advies uitgebracht (hierna: het Bibob-advies).
3. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester aan het besluit van 18 juli 2013 zowel artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, als artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob ten grondslag heeft gelegd en [appellant A] en [appellant B] in bezwaar gronden hebben aangevoerd tegen alle drie de intrekkingsgronden. De rechtbank heeft het besluit van 17 januari 2014 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu de burgemeester in het besluit niet expliciet de gronden van het bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, heeft behandeld.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Zij heeft geoordeeld dat de burgemeester het verlof reeds op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat tussen [appellant A] en [appellant B] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, waardoor [appellant A] in relatie staat tot door [appellant B] gepleegde en vermoedelijk gepleegde strafbare feiten.
3.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat in het advies van het Bureau, voor zover thans van belang, ten aanzien van door [appellant B] gepleegde en vermoedelijk gepleegde feiten is toegelicht dat:
- hij op 1 februari 2001 onherroepelijk is veroordeeld tot een geldboete van € 453,78 voor een Opiumwetdelict betreffende softdrugs gepleegd op 22 juni 2000 en op 28 augustus 2007 onherroepelijk is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een geldboete van € 5000,00 voor een Opiumwetdelict betreffende softdrugs gepleegd op 21 december 2006. Uit een proces-verbaal van 22 juni 2000 van de politie Gooi en Vechtstreek volgt dat tijdens een controle op die dag is geconstateerd dat in [coffeeshop], waarvan [appellant A] en [appellant B] toen vennoot waren, een voorraad van meer dan 500 gram softdrugs aanwezig was;
- er aanwijzingen zijn die doen vermoeden dat [appellant B] vanaf 28 augustus 2000 tot op heden structureel in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet. Het Bureau acht het aannemelijk dat [appellant B] de coffeeshop mede heeft geëxploiteerd en legt daaraan informatie van het Openbaar Ministerie, de politie, de Belastingdienst en door [appellant A] aangeleverde financiële stukken ten grondslag. Nu [appellant B] op het verlof van [appellant A] niet als eigenaar of leidinggevende staat vermeld en [appellant A] geen contact heeft gehad met de gemeente over de betrokkenheid van [appellant B], heeft hij door het mede exploiteren gehandeld in strijd met de Opiumwet zonder een voor hem geldende gedoogverklaring. Voorts is aan het vermoeden dat [appellant B] de Opiumwet heeft overtreden ten grondslag gelegd een proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) van de politie Midden-Nederland van 21 januari 2013 en informatie van Financial Intelligence Unit - Nederland (hierna: FIU-NL) over vijf verdachte transacties betreffende grote hoeveelheden contant geld uitgevoerd ten name van [appellant B] in de periode van 20 september 2001 tot en met 30 december 2012;
- hij op 2 juli 1986 is veroordeeld tot tien weken plaatsing in een tuchtschool, op 21 oktober 1987 is veroordeeld tot vijf maanden plaatsing in een tuchtschool, op 3 juli 1990 is veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf, op 4 juni 1993 is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 400,00 en op 23 oktober 1997 is veroordeeld tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van € 226,89. Dit zijn veroordelingen voor geweldsdelicten;
- er aanwijzingen zijn dat [appellant B] op 7 juli 1996 vermoedelijk een geweldsdelict heeft gepleegd door iemand te duwen, dan wel te schoppen en slaan, waarvan de zaak door het Openbaar Ministerie is geseponeerd in verband met de belangen van de benadeelde en omdat [appellant B] een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen. Er zijn voorts aanwijzingen dat hij op 8 januari 2012 vermoedelijk een geweldsdelict heeft gepleegd door iemand met de vlakke hand te slaan, dan wel met een barkruk te slaan, en personen met vuisten te slaan. Aan de vermoedens zijn een registratie in het Justitieel Documentatiesysteem, informatie van het Openbaar Ministerie Utrecht en processen-verbaal van 3 september 1996 en 8 januari 2012 ten grondslag gelegd.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft gehandeld door voor de feitenvaststelling uit te gaan van het Bibob-advies. Volgens hen moet de rechtbank de feiten zelf vaststellen.
4.1. In het arrest van 17 december 1996 in de zaak Terra Woningen tegen Nederland, nr. 20641/92 (www.echr.co.int) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen:
‘The Court recalls that for the determination of civil rights and obligations by a "tribunal" to satisfy Article 6 para. 1 (art. 6-1), it is required that the "tribunal" in question have jurisdiction to examine all questions of fact and law relevant to the dispute before it.’
4.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201110109/1/A3), terecht overwogen dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van dat bureau mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
De bestuursrechter moet beoordelen of, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het door het Bureau uitgebrachte advies naar wijze van totstandkoming of motivering zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan daar in zijn besluitvorming niet op mocht afgaan (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011 in zaak nr. 200909931/1/H3). Bij deze beoordeling betrekt de bestuursrechter hetgeen partijen stellen over de door het Bureau vastgestelde feiten en de daartoe door hen overgelegde bewijsstukken.
Blijkens overwegingen 16, 17 en 18 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Bibob-advies naar de wijze van totstandkoming en motivering niet zodanige gebreken vertoont dat de burgemeester niet van het advies mocht uitgaan en heeft de rechtbank bij deze beoordeling hetgeen [appellant A] en [appellant B] in beroep hebben aangevoerd ten aanzien van de door het Bureau vastgestelde feiten betrokken. De rechtbank heeft hiermee voldaan aan de eisen die het EHRM, gelet op het voormelde arrest, stelt en niet gehandeld in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5. Niet in geschil is dat tussen [appellant A] en [appellant B] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat een ernstig gevaar bestaat dat het verlof mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank de veroordelingen van [appellant B] van 1 februari 2001 en 28 augustus 2007 voor Opiumwetdelicten ten onrechte als zelfstandige grondslag voor het ernstig gevaar heeft aangemerkt, nu deze veroordelingen volgens hen slechts de conclusie ondersteunen dat van 2000 tot 2012 structureel de Opiumwet zou zijn overtreden. Daarnaast voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door de veroordelingen van [appellant B] voor geweldsdelicten mede ten grondslag te leggen aan het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob, nu de burgemeester op deze veroordelingen in het besluit op bezwaar van 17 januari 2014 en in het verweerschrift in beroep niet is ingegaan.
Volgens [appellant A] en [appellant B] mochten de veroordelingen voor Opiumwet- en geweldsdelicten gezien het tijdsverloop sindsdien niet door de burgemeester in de beoordeling worden betrokken en bestaat onvoldoende samenhang tussen de geweldsdelicten en het ingetrokken verlof. Over het feit dat ten grondslag ligt aan de veroordeling van 28 augustus 2007 stellen [appellant A] en [appellant B] dat het weliswaar een strafbaar feit is, maar dit slechts betrekking had op de bevoorrading van de coffeeshop. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte overwogen dat de FIU-informatie in dezelfde richting wijst als de veroordelingen van [appellant B]. De informatie van de CIE is volgens [appellant A] en [appellant B] onjuist en mag slechts meewegen indien deze wordt ondersteund door feiten die in dezelfde richting wijzen. Voorts voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de verklaringen over het op 8 januari 2012 vermoedelijk gepleegde geweldsdelict tegenstrijdig zijn. De persoon die door [appellant B] zou zijn geslagen heeft geen aangifte gedaan en de politie heeft gezien dat [appellant B] zich slechts verweerde toen hij door anderen werd aangevallen, aldus [appellant A] en [appellant B].
6.1. Het standpunt van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank de veroordelingen van [appellant B] van 1 februari 2001 en 28 augustus 2007 voor Opiumwetdelicten ten onrechte als zelfstandige grondslag voor het ernstig gevaar heeft aangemerkt, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft het besluit van de burgemeester van 17 januari 2014 getoetst en daarbij de hiervoor onder 3.1 weergegeven door [appellant B] gepleegde en vermoedelijk door hem gepleegde strafbare feiten betrokken.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 17 januari 2014 in stand gelaten op basis van het gemotiveerde standpunt dat de burgemeester in het verweerschrift in beroep en ter zitting van de rechtbank heeft ingenomen. In het verweerschrift in beroep heeft de burgemeester zich onder verwijzing naar het besluit van 18 juli 2013 op het standpunt gesteld dat [appellant B] vermoedelijk geweldsdelicten heeft gepleegd en het verlof is ingetrokken omdat een ernstig gevaar bestaat dat het verlof mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden.
6.2. Uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens volgt dat de vermelding van strafbare feiten in de justitiële registraties na een bepaald tijdsverloop wordt verwijderd. Zoals ook blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wet Bibob (Kamerstukken II 2000/01, 26 883, nr. 5, blz. 41) ontleent het Bureau zijn gegevens aan deze registraties. Na ommekomst van evenbedoeld tijdsverloop wordt een op zichzelf staand strafbaar feit derhalve niet in het Bibob-onderzoek betrokken. Nu ten tijde in geding de onder 3.1 weergegeven veroordelingen van [appellant B] voor Opiumwet- en geweldsdelicten in de registers waren vermeld, heeft de burgemeester deze bij zijn besluitvorming mogen betrekken.
Op 28 augustus 2007 is [appellant B] veroordeeld voor een Opiumwetdelict gepleegd op 21 december 2006. Uit de dagvaarding van 12 maart 2007 en een proces-verbaal van bevindingen van de politie Utrecht van 28 december 2006 blijkt dat de politie in een auto die [appellant B] op 21 december 2006 bestuurde een zak wiet van 520 gram en drie stukken hasjiesj van in totaal 280 gram heeft aangetroffen. Deze veroordeling voor overtreding van de Opiumwet betreft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob en bovendien had [appellant B] geen gedoogverklaring. De burgemeester mocht de veroordeling derhalve in zijn beoordeling betrekken.
In het proces-verbaal van de CIE van de politie Midden-Nederland van 21 januari 2013 staat dat [appellant B] in zijn huis "natte" weed laat drogen. In het Bibob-advies staat dat FIU-NL vijf transacties van [appellant B] als verdacht heeft aangemerkt. De verdachte transacties betreffen het volgende: contante stortingen op eigen rekeningen binnen een jaar van in totaal ƒ 182.293,00, een contante betaling van € 25.000,00, stortingen op eigen rekeningen binnen vijf maanden van in totaal € 207.600,00, een contante betaling van € 15.000,00 en een storting op een eigen rekening van drie keer € 10.000,00. Daarbij is onder opgaaf van redenen toegelicht dat deze transacties atypisch dan wel ongebruikelijk zijn. Nu deze informatie van de CIE en de FIU-NL in dezelfde richting wijst als de veroordelingen van [appellant B] van 1 februari 2001 en 28 augustus 2007 voor Opiumwetdelicten, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012 in zaak nr. 201110109/1/A3 overwogen dat deze informatie mede betrokken mocht worden bij de gronden voor het vermoeden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob. De enkele stelling van [appellant A] en [appellant B] dat de informatie van de CIE onjuist is en dat [appellant B] voor witwassen niet is veroordeeld, is onvoldoende voor het oordeel dat deze informatie door de burgemeester niet in zijn beoordeling mocht worden betrokken. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze informatie in samenhang met de veroordelingen van [appellant B] voor Opiumwetdelicten redelijkerwijs doet vermoeden dat [appellant B] in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet.
Over het op 8 januari 2012 vermoedelijk gepleegde geweldsdelict hebben de persoon die door [appellant B] zou zijn geslagen en een getuige een verklaring afgelegd. Deze in het Bibob-advies geciteerde verklaringen geven geen blijk van zodanige tegenstrijdigheid dat de burgemeester het proces-verbaal van 8 januari 2012 niet in zijn beoordeling mocht betrekken. In het proces-verbaal staat voorts dat de verbalisant zag dat over en weer vuistslagen werden uitgedeeld. In het proces-verbaal staat niet dat de verbalisant heeft gezien dat [appellant B] zich slechts verweerde. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het proces-verbaal in dezelfde richting wijst als de veroordelingen van [appellant B] voor geweldsdelicten en de burgemeester zich, onder verwijzing naar het Bibob-advies, op het standpunt heeft mogen stellen dat het vermoeden dat [appellant B] op voormelde datum een geweldsdelict heeft gepleegd ernstig is.
6.3. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 in zaak nr. 200808942/1/H3, overwogen dat de horecabranche zeer kwetsbaar is voor de door geweldsdelicten geschapen risico's. Voor zover geen sprake is van een zeer bijzondere, die branche evident vreemde context waarin die delicten zijn gepleegd - hetgeen zich in deze zaak niet voordoet -, is wegens die kwetsbaarheid aannemelijk dat de risico's van die delicten zich over die branche uitstrekken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voldoende samenhang bestaat tussen de door [appellant B] gepleegde en vermoedelijk gepleegde strafbare feiten en de exploitatie van de coffeeshop.
6.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester zich, reeds op grond van de onder 3.1 en 5. weergegeven feiten en omstandigheden, op het standpunt mocht stellen dat gevaar bestaat dat het verlof mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en dat hij deze gevaren, gelet op de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie en het aantal gepleegde en vermoedelijk gepleegde strafbare feiten, ernstig mocht achten. Dat de coffeeshop regelmatig werd gecontroleerd, maar nooit een overschrijding van de handelsvoorraad is aangetroffen, en dat de coffeeshop sinds 2007 voldoet aan het gedoogbeleid en [appellant A] en [appellant B] sindsdien niets meer te maken hebben met de bevoorrading, zoals door [appellant A] en [appellant B] wordt gesteld, maakt het voorgaande niet anders, nu dit niet afdoet aan de hiervoor genoemde onder 3.1 weergegeven feiten en omstandigheden.
7. Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat de burgemeester in strijd met artikel 8 van het EVRM de eer en goede naam van hen heeft aangetast door te stellen dat op grootschalige wijze de Opiumwet is overtreden. Volgens [appellant A] en [appellant B] klemt dit temeer nu de burgemeester eigendom ontneemt zonder enige vorm van compensatie.
7.1. Voor zover de besluiten van de burgemeester moeten worden beschouwd als een inmenging in het recht op privacy of het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, vindt deze haar rechtvaardiging in een beperkingsgrond van het tweede lid, te weten het belang van de openbare veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Voorts is deze beperking, zoals het tweede lid vereist, bij wet voorzien en niet in strijd met de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid.
7.2. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM zijn inmengingen in het daarin neergelegde recht op het ongestoord genot van eigendom toegestaan, mits deze bij wet zijn voorzien en door het algemeen belang worden gerechtvaardigd. De inmenging is voorzien in de Wet Bibob en het algemeen belang is hiermee gediend nu, zoals hiervoor onder 6.4. is overwogen, de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat ernstig gevaar bestaat dat het verlof mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de intrekking gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor [appellant A] en [appellant B] en dat de burgemeester niet zonder toekenning van een schadevergoeding tot intrekking van het verlof had mogen besluiten.
8. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de burgemeester de onschuldpresumptie heeft geschonden door te stellen dat het aannemelijk is dat [appellant A] en [appellant B] valsheid in geschrifte hebben gepleegd, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester reeds op grond van de onder 3.1 weergegeven door [appellant B] vermoedelijk gepleegde en gepleegde strafbare feiten in redelijkheid het verlof heeft kunnen intrekken.
9. De betogen falen.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
280-819.