Hof Amsterdam, 29-09-2015, nr. 200.165.290/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:4053
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
200.165.290/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4053, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑09‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 401 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2015/140
PFR-Updates.nl 2015-0306
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Convenant. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven (behoefte vrouw). Partijen zijn niet bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 september 2015
Zaaknummer: 200.165.290/01
Zaaknummer eerste aanleg: C13/559490 / FA RK 14-1102 (MB/JP)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellante,
advocaat: mr. L. van Wassenberg te Amstelveen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.P. Klokkers te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 20 februari 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 december 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C13/559490 / FA RK 14-1102 (MB/JP).
1.3.
De man heeft op 7 april 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 24 juni 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 27 juli 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1982 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 19 juni 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 juni 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 13 juni 2012 van de rechtbank Amsterdam is bepaald dat het door partijen op 21 mei 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant wordt aangehecht en deel uitmaakt van de beschikking. Partijen zijn in het convenant onder meer een door de man met ingang van 15 mei 2012 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw overeengekomen van € 567,- bruto per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959. Hij heeft een partner maar woont niet met haar samen.
Hij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf 1] . Blijkens de jaaropgaven over 2011, 2012.2013 en 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 52.169,-, € 64.801,-. € 52.821,- en € 55.640,-.
Hij heeft een onderneming, [de onderneming] .
Aan kale huur betaalde hij met ingang van 1 juli 2014 € 769,- per maand en met ingang van 1 juli 2015 € 793,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 140,- per maand.
Hij heeft een schuld aan Defam.
2.4.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1957. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf 2] Blijkens de jaaropgaven over 2012, 2013 en 2014 bedroeg haar fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 14.713,-, € 13.794,- en € 16.364,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalde zij met ingang van 1 juli 2014 € 604,- per maand. De huurtoeslag bedroeg in 2014 € 164,- per maand. Met ingang van 1 juli 2015 betaalt zij € 627,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 133,- per maand. De zorgtoeslag bedroeg in 2014 € 72,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om wijziging van de partneralimentatie.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een door de man met ingang van 23 juli 2013 te betalen bijdrage tot haar levensonderhoud te bepalen van € 1.508,- per maand, althans een zodanige partnerbijdrage met ingang van een zodanige datum te bepalen als het hof juist acht.
3.3.
De man verzoekt primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen, subsidiair een door de man met ingang van 1 maart 2015 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw te bepalen van € 567,- per maand en meer subsidiair een zodanige partnerbijdrage vast te stellen als het hof juist acht, met ingang van 1 maart 2015, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Aan de orde is de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw.
4.2.
In haar meest verstrekkende grief stelt de vrouw dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de vrouw is sprake van een evidente wanverhouding tussen de in het convenant overeengekomen partneralimentatie van € 567,- per maand en de bijdrage die de rechter zou hebben berekend, van volgens de vrouw € 1.458,- per maand. De vrouw stelt dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dat de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man niet bij de totstandkoming van de overeengekomen partneralimentatie zijn meegenomen, dat de vrouw nooit is verzocht om inkomensgegevens over te leggen en dat de vrouw er aanvankelijk vanuit ging dat de overeengekomen bijdrage een netto bedrag was. Volgens de vrouw is sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven op grond waarvan zij ontvankelijk is in haar verzoek om wijziging en de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud opnieuw beoordeeld dient te worden.
4.3.
De man voert aan dat, omdat partijen in het convenant een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen in de zin van artikel 1:159 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een beroep op grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij het overeenkomen van een partnerbijdrage terughoudend moet worden beoordeeld. Volgens de man is er voorts geen sprake van dat partijen bij het opstellen van het convenant onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door onjuist inzicht of onjuiste gegevens. De vrouw was op de hoogte van het inkomen van de man, gesteld noch gebleken is dat er andere inkomens- of vermogensgegevens zijn achtergehouden voor de vrouw en de vrouw was bij het ondertekenen van het convenant dan ook volledig op de hoogte was van de financiële gegevens van de man. De vrouw is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om wijziging van de partneralimentatie, aldus de man.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. De stelling van de man, dat in het convenant een niet-wijzigingsbeding is opgenomen, volgt het hof niet. De tekst van het convenant noch hetgeen de man voor het overige heeft aangevoerd wijst op het bestaan van een dergelijk beding. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is bedoeld dat wijziging in een dergelijk geval slechts kan plaatsvinden indien, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en de bijdrage die partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep en zoals nader toegelicht onder 4.6. van deze beschikking concludeert het hof dat op grond van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning van partijen de (aanvullende) behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage (veel) hoger was dan € 567,-. Partijen hebben daarbij ter zitting in hoger beroep beiden aangegeven dat bij het overeenkomen van deze bijdrage de afspraken rond de boedelverdeling niet zijn betrokken, zodat hetgeen de man heeft aangevoerd omtrent het “uitruilen van posten” door het hof buiten beschouwing wordt gelaten. Het hof komt daarmee tot de conclusie dat er tussen de door partijen overeengekomen onderhoudsbijdrage en de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist, een duidelijke wanverhouding bestaat. Het hof is dan ook van oordeel dat het convenant van partijen tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is verder het volgende gebleken. Partijen zijn in maart 2012 uit elkaar gegaan. Tussen partijen was de partneralimentatie destijds geen punt van discussie. Op voorstel van de man hebben partijen afgesproken dat de man een partnerbijdrage van € 567,- per maand zou voldoen, gelijk aan het bedrag dat hij tijdens het huwelijk aan de vrouw betaalde in verband met de maandelijkse boodschappen. Bij deze keuze zijn partijen uitgegaan van een bijdrage die de vrouw, naast haar inkomen uit arbeid, nodig zou hebben om rond te kunnen komen Zij hebben zich niet verdiept in de Tremanormen en zij hebben geen advies gevraagd aan een deskundige. Vervolgens heeft de man, in overleg met de vrouw, een advocaat benaderd, mr. [X] (hierna: [X] ), advocaat te [plaats] , om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de door de man te betalen partneralimentatie van € 567,- per maand vast te leggen in een convenant. Er heeft een intakegesprek plaatsgevonden waarbij zowel de man als de vrouw aanwezig was en de man heeft daarna op verzoek van [X] een standaardmodel voor een convenant ingevuld, waarin hij onder meer een door hem te betalen partneralimentatie van € 567,- per maand heeft opgenomen. Na enig overleg over en weer via de email, waarbij het convenant op een aantal punten ten aanzien van de verdeling is gewijzigd, hebben partijen het convenant op 21 mei 2012 op het kantoor van [X] ondertekend. Aan [X] zijn geen stukken verzonden en aan de door de man te betalen partneralimentatie van € 567,- per maand lag geen nadere onderbouwing ten grondslag. De vrouw heeft zich gedurende dit besluitvormingsproces in emotionele zin laten bijstaan door haar broer, die werkzaam is in de automatisering. Partijen zijn in de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank beiden eveneens bijgestaan door [X] . Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat [X] partijen heeft gewezen op hun wederzijdse rechten en verplichtingen met betrekking tot de onderhoudsverplichting van de man, hen heeft gewezen op de wettelijke maatstaven en met partijen heeft besproken welke partnerbijdrage de man, uitgaande van die wettelijke maatstaven, aan de vrouw zou kunnen voldoen.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat partijen onopzettelijk en niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd. Het hof zal de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw opnieuw beoordelen.
Ingangsdatum
4.5.
Anders dan de vrouw, hanteert het hof, als te doen gebruikelijk, 1 februari 2014 als ingangsdatum voor de vast te stellen wijziging, de datum waarop het inleidend verzoek door de vrouw is ingediend. De man kon immers met ingang van die datum daadwerkelijk rekening houden met een eventuele wijziging van de door hem te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw. Bovendien levert een door de man met ingang van deze datum te betalen partnerbijdrage, zoals hierna zal blijken, geen onaanvaardbaar zware financiële last op voor hem en kan de vrouw de partnerbijdrage, gelet op haar financiële situatie, goed gebruiken.
Behoefte vrouw
4.6.
Nu de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud opnieuw wordt beoordeeld dient in de eerste plaats de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, en haar aanvullende behoefte, te worden vastgesteld. Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële, of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten, kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, en met name gelet op het feit dat bij de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie geen rekening is gehouden met een behoeftelijst van de vrouw, gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de behoefte van de vrouw € 567,- per maand bedraagt, wat daar verder ook van zij. De man heeft zich niet uitgelaten omtrent de wijze van vaststelling van de behoefte van de vrouw, zodat het hof, evenals de vrouw, de 60% norm zal hanteren. Ten aanzien van het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteen gaan, gaat het hof in dit verband aan de zijde van de man uit van de jaaropgave over 2012. De man heeft voldoende onderbouwd dat van zijn fiscaal loon in dat jaar van € 64.801,- een bruto bedrag van € 7.246,48 moet worden afgetrokken in verband met de incidentele afkoop van overuren zodat het hof, met inachtneming van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, rekening houdt met een netto besteedbaar maandinkomen van de man van € 3.211,-. Aan de zijde van de vrouw gaat het hof eveneens uit van de jaaropgave over 2012, waaruit een fiscaal loon blijkt van € 14.713,-, hetgeen, met inachtneming van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, neerkomt op een netto besteedbaar maandinkomen van € 1.059,-. Het netto gezinsinkomen van partijen bedroeg dan ook € 4.270,- per maand ten tijde van hun uiteen gaan. Op grond van het voorgaande bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.562,- netto per maand en € 4.087,- bruto per maand. Uitgaande van de jaaropgave over 2014 van de vrouw, waaruit een fiscaal loon blijkt van € 16.364,-, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 2.723,- bruto per maand. Gebleken is dat de vrouw met ingang van 1 maart 2015 meer uren is gaan werken. De vrouw heeft salarisspecificaties ingediend over maart, april en mei 2015. Nu de door de vrouw gewerkte uren en het door haar ontvangen salaris verschillen per specificatie, en de vrouw hieromtrent onvoldoende gesteld heeft, gaat het hof in redelijkheid uit van een gemiddeld bruto inkomen over deze drie perioden van € 1.673,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de gereserveerde bedragen in verband met het door de vrouw opgebouwde pensioen en de vakantietoeslag. Als gevolg hiervan bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw met ingang van 1 maart 2015 € 2.414,- bruto per maand.
Draagkracht man
4.7.
Het hof zal de draagkracht van de man berekenen en vervolgens een zogenoemde jusvergelijking maken. Het hof gaat hierbij uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 2.3 en 2.4, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. De man heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat zijn fiscaal loon in 2014 € 55.640,- bedroeg zodat het hof dit inkomen in aanmerking neemt. Ten aanzien van het duikbedrijf van de man overweegt het hof dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat deze onderneming is voortgekomen uit een hobby, dat hij sinds enige tijd geen werkzaamheden heeft kunnen uitoefenen vanwege zijn verslechterde gezondheid en dat de onderneming een negatief resultaat heeft. Het hof ziet op grond hiervan geen aanleiding om het negatieve resultaat van de onderneming mede voor rekening van de vrouw te laten komen zodat hiermee bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden. De man stelt dat hij in verband met onder meer herinrichtingskosten en proceskosten een doorlopend krediet heeft moeten afsluiten bij Defam en dat rekening moet worden gehouden met een door hem te betalen aflossing van € 131,- per maand, en met ingang van 1 januari 2015 van € 148,- per maand. Het hof is evenwel van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de uit het huwelijk voortvloeiende schuld, gelet op de hoogte daarvan ten tijde van het uiteen gaan van partijen en de betwisting door de vrouw, thans nog bestaat. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om rekening te houden met de door de man opgevoerde aflossing. Gelet op de betwisting daarvan door partijen over en weer houdt het hof aan beide zijden geen rekening met het aan de zorgverzekering verbonden eigen risico van partijen. Evenmin ziet het hof aanleiding om aan de zijde van de man rekening te houden met extra inkomsten in verband met het ter beschikking stellen van een deel van zijn woning aan een familielid. Hetgeen de vrouw hieromtrent heeft gesteld is, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende komen vast te staan.
4.8.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen is een door de man met ingang van 1 februari 2014 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.288,- per maand en met ingang van 1 maart 2015 van € 1.099,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De vrouw wordt door deze bijdragen niet ten opzichte van de man bevoordeeld.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van 13 juni 2012 in zoverre, een door de man met ingang van 1 februari 2014 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van € 1.288,- (TWAALFHONDERDACHTENTACHTIG EURO) per maand en met ingang van 1 maart 2015 van € 1.099,- (DUIZENDNEGENENNEGENTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.F.G.H. Beckers en A.R. van Wieren in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2015.