Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 23-01-2018, nr. C-367/16
ECLI:EU:C:2018:27
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
23-01-2018
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, J. Malenovský, E. Levits, C. G. Fernlund, C. Vajda, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-367/16
- Conclusie
Y. Bot
- Roepnaam
Piotrowski
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:27, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑01‑2018
ECLI:EU:C:2017:636, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑09‑2017
Uitspraak 23‑01‑2018
K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, J. Malenovský, E. Levits, C. G. Fernlund, C. Vajda, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-367/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Brussel (België) bij beslissing van 23 juni 2016, ingekomen bij het Hof op 5 juli 2016, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen
Dawid Piotrowski,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, J. Malenovský, E. Levits, C. G. Fernlund en C. Vajda, kamerpresidenten, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, S. Rodin, F. Biltgen en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: M.-A. Gaudissart, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juni 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, L. Van den Broeck, C. Van Lul en N. Cloosen als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door A. Joyce en J. Quaney als gemachtigden, bijgestaan door J. Fitzgerald, BL,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en R. Coesme als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Ventrella, avvocato dello Stato,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en J. Sawicka als gemachtigden,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Mangu, M. Chicu en E. Gane als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de procedure van tenuitvoerlegging, in België, van een Europees aanhoudingsbevel dat de Sąd Okręgowy w Białymstoku (regionale rechter Białystok, Polen) op 17 juli 2014 tegen Dawid Piotrowski had uitgevaardigd.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5 tot en met 7 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechterlijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 5 van het [Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.’
4
In artikel 3 van dit kaderbesluit wordt bepaald:
‘De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna de ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:
[…]
- 3.
de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen.’
5
Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
6
In overweging 8 van richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PB 2016, L 132, blz. 1) staat te lezen:
‘Wanneer kinderen verdachte of beklaagde zijn in strafprocedures of er tegen hen een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd op grond van kaderbesluit 2002/584/JBZ […] (gezochte personen), dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de belangen van het kind steeds de eerste overweging vormen, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘het Handvest’).’
7
Artikel 1 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften met betrekking tot bepaalde rechten van kinderen:
- a)
die verdachte of beklaagde in een strafprocedure zijn, of
- b)
tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd krachtens kaderbesluit 2002/584/JBZ […]’.
8
Volgens artikel 3, punt 1, van deze richtlijn wordt onder ‘kind’ verstaan: een persoon die jonger is dan 18 jaar.
9
Artikel 17, ‘Procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel’, van richtlijn 2016/800 bepaalt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 4, 5, 6 en 8, 10 tot en met 15 en 18 bedoelde rechten mutatis mutandis van toepassing zijn ten aanzien van kinderen die gezochte personen zijn, vanaf hun aanhouding in verband met de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvoerende lidstaat.’
Belgisch recht
10
Artikel 4, 3o, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel van 19 december 2003 (Belgisch Staatsblad, 22 december 2003, blz. 60075; hierna: ‘wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel’) bepaalt dat ‘[d]e tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel […] in volgende gevallen [wordt] geweigerd: […] ingeval de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, gelet op zijn leeftijd krachtens het Belgische recht nog niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de feiten die aan dat bevel ten grondslag liggen’.
11
Artikel 36 van de wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade van 8 april 1965 (Belgisch Staatsblad, 15 april 1965, blz. 4014), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding (hierna: ‘wet betreffende de jeugdbescherming’) bepaalt:
‘De jeugdrechtbank neemt kennis:
[…]
- 4o.
van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.
[…]’
12
Artikel 57bis van deze wet bepaalt:
- Ԥ 1.
Indien de persoon die wegens een als misdrijf omschreven feit voor de jeugdrechtbank is gebracht, op het tijdstip van het feit zestien jaar of ouder was en de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, kan zij de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen, met het oog op vervolging voor ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast, als daartoe grond bestaat, ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een hof van assisen dat samengesteld is overeenkomstig de bepalingen van artikel 119, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, als daartoe grond bestaat. De jeugdrechtbank kan evenwel slechts beslissen tot uithandengeving indien bovendien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
- —
de betrokkene is reeds eerder het voorwerp geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies;
- —
het betreft een feit zoals bedoeld in de artikelen 373, 375, 393 tot 397, 400, 401, 417ter, 417quater, 471 tot 475 van het Strafwetboek of een poging tot het plegen van een feit zoals bedoeld in de artikelen 393 tot 397 van het Strafwetboek.
De motivering gebeurt in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokkene.
Deze bepaling kan worden toegepast zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige voor de toepassing van dit hoofdstuk.
- § 2.
Onverminderd artikel 36bis kan de jeugdrechtbank met toepassing van dit artikel de zaak slechts uit handen geven na de in artikel 50, tweede lid, bedoelde maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken te hebben doen verrichten.
Het medisch-psychologisch onderzoek is erop gericht de situatie te evalueren in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en van de maturiteitsgraad van de betrokkene. De aard, frequentie en ernst van de feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd, worden in overweging genomen in zoverre ze bijdragen tot de evaluatie van zijn persoonlijkheid. De Koning bepaalt de nadere regels volgens welke het medisch-psychologisch onderzoek dient te worden verricht.
Evenwel,
- 1o.
kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder over het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek te beschikken, wanneer zij constateert dat de betrokkene zich aan dit onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen;
- 2o.
kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder een maatschappelijk onderzoek te moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten vragen, indien bij vonnis een maatregel al genomen is ten aanzien van een persoon die nog geen achttien jaar is en die één of meer in de artikelen 323, 373 tot 378, 392 tot 394, 401 en 468 tot 476 van het Strafwetboek bedoelde feiten heeft gepleegd, nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en die persoon opnieuw wordt vervolgd omdat hij na die eerste veroordeling weer één of meer van voornoemde feiten heeft gepleegd. De stukken van de vorige procedure worden bij die van de nieuwe procedure gevoegd;
- 3o.
doet de jeugdrechtbank onder dezelfde voorwaarden uitspraak over de vordering tot het uit handen geven ten aanzien van een persoon die nog geen achttien jaar is en die een feit, dat als misdaad wordt omschreven en waarop een straf staat die hoger ligt dan twintig jaar opsluiting, heeft gepleegd nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en eerst wordt vervolgd nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
Piotrowski, die op 11 augustus 1993 te Lapy (Polen) is geboren, is een Pools staatsburger.
14
Op 17 juli 2014 heeft de Sąd Okręgowy w Białymstoku een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Piotrowski met het oog op diens overlevering aan de Poolse autoriteiten ter uitvoering van de straffen die hem bij twee door deze rechter gewezen vonnissen waren opgelegd. Bij het eerste vonnis, van 15 september 2011, is de betrokkene veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden wegens diefstal van een fiets. Bij het tweede vonnis, van 10 september 2012, is de betrokkene veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar en zes maanden wegens het geven van valse inlichtingen over een ernstige aanslag.
15
Bij beschikking van 6 juni 2016 heeft de onderzoeksrechter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) de inhechtenisneming van Piotrowski gelast met het oog op diens overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, de Republiek Polen, voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 september 2012.
16
In die beschikking heeft deze rechter echter geoordeeld dat, gelet op artikel 4, 3o, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel, het door de Sąd Okręgowy w Białymstoku uitgevaardigde aanhoudingsbevel niet ten uitvoer kon worden gelegd voor zover het betrekking had op het vonnis van 15 september 2011, omdat de betrokkene ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten slechts 17 jaar was en in het onderhavige geval niet was voldaan aan de in België geldende voorwaarden voor vervolging van een minderjarige die ten tijde van de feiten de leeftijd van 16 jaar had bereikt.
17
Op 7 juni 2016 heeft de procureur des Konings (België) bij het hof van beroep Brussel (België) hoger beroep ingesteld tegen die beschikking voor zover daarbij ten dele wordt geweigerd het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
18
De procureur des Konings voert dienaangaande aan dat volgens de wet betreffende de jeugdbescherming, ook al is de leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid op 18 jaar bepaald, een minderjarige van meer dan 16 jaar niettemin strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld wanneer hij verkeersmisdrijven heeft gepleegd of wanneer de jeugdrechtbank zijn zaak uit handen geeft in de in die wet bepaalde gevallen en onder de aldaar gestelde voorwaarden. In die omstandigheden zou het voor de toepassing van de in artikel 4, 3o, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel genoemde weigeringsgrond volstaan in abstracto te beoordelen of de betrokken minderjarige aan het leeftijdscriterium voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid voldoet. Het zou dus niet nodig zijn een beoordeling in concreto te verrichten met betrekking tot de aanvullende voorwaarden waaraan naar Belgisch recht moet worden voldaan om een dergelijke minderjarige strafrechtelijk te kunnen vervolgen.
19
Ten vervolge op dit hoger beroep is het dossier betreffende de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel in twee delen gesplitst.
20
Op 21 juni 2016 heeft de raadkamer van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, na onderzoek van het gedeelte van dit aanhoudingsbevel dat betrekking had op het vonnis van 10 september 2012, de overlevering van Piotrowski aan de Republiek Polen ter uitvoering van dit vonnis toegestaan.
21
In het kader van de procedure van hoger beroep betreffende de uitvoering van het vonnis van 15 september 2011 heeft het hof van beroep Brussel echter, net als de procureur des Konings, vastgesteld dat naar Belgisch recht, een minderjarige van meer dan 16 jaar, behalve in geval van verkeersmisdrijven, slechts strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld indien de jeugdrechtbank zijn zaak uit handen geeft en deze naar het openbaar ministerie verwijst met het oog op vervolging voor ofwel een bijzondere kamer binnen deze rechtbank ofwel een hof van assisen naargelang van het misdrijf dat de betrokkene heeft gepleegd.
22
Volgens artikel 57bis, § 1, van de wet betreffende de jeugdbescherming kan de jeugdrechtbank de zaak echter slechts uit handen geven indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan, te weten indien de betrokkene reeds eerder het voorwerp is geweest van een of meerdere maatregelen van bewaring, behoeding of opvoeding of van een herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling, of indien de betrokkene een van de ernstige strafbare feiten heeft gepleegd die worden bedoeld in de aldaar uitdrukkelijk genoemde artikelen van het strafwetboek of een poging daartoe heeft ondernomen. Volgens diezelfde bepaling heeft de motivering van de beslissing van deze rechtbank om de zaak uit handen te geven betrekking op de persoonlijkheid van de betrokkene of van zijn omgeving en op de maturiteitsgraad van de betrokkene. Volgens artikel 57bis, § 2, van deze wet kan die rechtbank in beginsel de zaak slechts uit handen geven na maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken van de betrokkene te hebben doen verrichten.
23
Met betrekking tot deze wetgeving wijst het hof van beroep Brussel erop dat in de rechtspraak van het Hof van Cassatie (België) geen eenvormige uitlegging wordt gegeven aan artikel 4, 3o, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel.
24
Aangaande de toepassing van de in deze bepaling genoemde weigeringsgrond heeft de tweede kamer, Franstalige afdeling, van het Hof van Cassatie immers in een arrest van 6 februari 2013, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat aangezien de procedure van uithandengeving niet van toepassing is op een persoon die door de autoriteiten van een andere lidstaat dan het Koninkrijk België wordt vervolgd, voor de overlevering van een minderjarige ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel in concreto moet worden beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarden om deze persoon in België als uitvoerende lidstaat te kunnen vervolgen of veroordelen. In een arrest van 11 juni 2013 heeft het Hof van Cassatie echter, uitspraak doende in voltallige zitting, in wezen geoordeeld dat het beginsel van wederzijdse erkenning inhoudt dat de rechter van de uitvoerende lidstaat de overlevering van een persoon waarop een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, niet afhankelijk kan stellen van een specifieke beslissing van uithandengeving, maar voor een eventuele overlevering zich ertoe moet beperken louter in abstracto te beoordelen of deze minderjarige voldoet aan het leeftijdscriterium voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid.
25
Gelet op deze onzekerheid in de rechtspraak en op het feit dat de in artikel 4, 3o, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel bedoelde weigeringsgrond de overname betreft van de grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging die in artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 is vastgesteld, heeft het hof van beroep Brussel geoordeeld dat het Hof dient te worden verzocht de strekking van deze bepaling van het Unierecht te verduidelijken teneinde ervoor te zorgen dat de uitlegging van het Belgische recht in overeenstemming is met de tekst en het doel van deze bepaling.
26
In deze omstandigheden heeft het hof van beroep Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient artikel 3[, punt 3,] van […] kaderbesluit [2002/584] zo geïnterpreteerd te worden dat de overlevering enkel kan worden toegestaan van personen die naar het recht van de uitvoerende lidstaat als meerderjarig worden beschouwd of laat voormeld artikel de uitvoerende lidstaat toe de overlevering ook toe te staan voor minderjarigen die op grond van de nationale regels vanaf een bepaalde leeftijd (en al dan niet mits het voldaan zijn aan een aantal voorwaarden) strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld?
- 2)
In de hypothese dat de overlevering van minderjarigen niet verboden wordt door artikel 3[, punt 3,] van […] kaderbesluit [2002/584], dient artikel 3[, punt 3,] van het kaderbesluit dan geïnterpreteerd te worden:
- a)
in de zin dat het bestaan van een (theoretische) mogelijkheid om conform het nationale recht minderjarigen vanaf een bepaalde leeftijd te kunnen straffen volstaat als criterium om de overlevering toe te staan (m.a.w. door het uitvoeren van een beoordeling in abstracto op basis van het criterium van de leeftijd vanaf wanneer iemand als strafrechtelijk aansprakelijk kan worden beschouwd zonder rekening te houden met eventuele bijkomende voorwaarden)? of
- b)
in de zin dat het principe van de wederzijdse erkenning, zoals opgenomen in artikel 1[, lid 2,] van […] kaderbesluit [2002/584] noch de tekst van artikel 3[, punt 3,] van het kaderbesluit er zich tegen verzetten dat de uitvoerende lidstaat geval per geval een beoordeling in concreto verricht waarbij mag worden geëist dat voor wat de in het kader van de overlevering gezochte persoon betreft, aan dezelfde voorwaarden van strafrechtelijke aansprakelijkheid voldaan is als deze geldende voor de nationale onderdanen van de uitvoerende lidstaat, gelet op hun leeftijd op het moment der feiten, gelet op de aard van het ten laste gelegde misdrijf en gebeurlijk zelfs gelet op voorgaande rechterlijke tussenkomsten in de uitvaardigende lidstaat die tot een maatregel van opvoedkundige aard hebben geleid, zelfs al zijn die voorwaarden niet bestaande in de uitvaardigende lidstaat?
- 3)
Als de uitvoerende lidstaat een beoordeling in concreto mag verrichten, is er dan, om straffeloosheid te vermijden, geen onderscheid te maken tussen een overlevering ter fine van strafvervolging en een overlevering ter fine van strafuitvoering?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering moet weigeren van iedere persoon die het voorwerp van een Europees aanhoudingsbevel is en volgens het recht van de uitvoerende lidstaat als minderjarig wordt beschouwd, dan wel alleen de overlevering van minderjarigen die volgens dit recht niet de leeftijd hebben die is vereist om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel.
28
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren indien de persoon tegen wie het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, ‘krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat’ op grond van zijn leeftijd niet ‘strafrechtelijk verantwoordelijk [kan] worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen’.
29
Uit de bewoordingen van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 blijkt aldus dat de aldaar genoemde grond tot weigering van tenuitvoerlegging niet ziet op minderjarigen in het algemeen, maar alleen op minderjarigen die niet de leeftijd hebben die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat is vereist om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die aan het tegen hen uitgevaardigde bevel ten grondslag liggen.
30
De Uniewetgever heeft dus niet alle minderjarigen van overlevering willen uitsluiten, maar alleen degenen die in de uitvoerende lidstaat wegens hun leeftijd niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd of veroordeeld voor de betrokken feiten en hij heeft, bij gebreke van harmonisatie ter zake, aan die lidstaat de bevoegdheid gelaten om de minimumleeftijd te bepalen vanaf welke een persoon voldoet aan de voorwaarden om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor dergelijke feiten.
31
Hieruit volgt, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, gelet op de bewoordingen ervan, in die zin moet worden uitgelegd dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in beginsel niet is toegestaan de overlevering te weigeren van minderjarigen op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft en die de minimumleeftijd hebben vanaf welke zij volgens het recht van de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel.
32
Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie eveneens heeft aangegeven, bieden ook de voorstukken van deze bepaling steun voor die uitlegging.
33
Ten vervolge op het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees [aanhoudingsbevel] en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie [COM(2001) 522 definitief] (PB 2001, C 332E, blz. 305), heeft het Europees Parlement in zijn verslag van 14 november 2001 houdende het ontwerp van een wetgevingsresolutie met vermelding van de amendementen bij dit voorstel (A5-0397/2001) namelijk gesuggereerd om in artikel 30 bis een facultatieve grond tot weigering van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in te voeren voor personen die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat worden geacht ‘nog niet strafrechtelijk aansprakelijk’ te zijn.
34
Hieruit blijkt dus dat het Europees Parlement, via een dergelijk amendement waarmee uiteindelijk in kaderbesluit 2002/584 de in artikel 3, punt 3, van dat kaderbesluit geformuleerde grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging is opgenomen, een specifieke uitzondering op het stelsel van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft willen invoeren op basis waarvan niet alle minderjarigen algemeen van overlevering moeten worden uitgesloten, maar alleen degenen die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat wegens hun leeftijd niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd of veroordeeld voor de feiten die aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel ten grondslag liggen.
35
De in punt 31 van het onderhavige arrest aan artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 gegeven uitlegging vindt ten slotte ook steun in de huidige normatieve context van dit kaderbesluit.
36
In dit verband staat immers vast dat, met name om de eerbiediging van de door het Handvest en het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde grondrechten van de minderjarigen te bevorderen, richtlijn 2016/800, volgens artikel 1, onder b), ervan gemeenschappelijke minimumvoorschriften bevat met betrekking tot inzonderheid de bescherming van de procedurele rechten van kinderen, te weten personen van minder dan 18 jaar, tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd krachtens kaderbesluit 2002/584. Met name bepaalt artikel 17 van deze richtlijn dat verschillende rechten van kinderen die verdachte of beklaagde zijn in nationale strafprocedures, mutatis mutandis van toepassing moeten zijn ten aanzien van kinderen tegen wie een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vanaf hun aanhouding in de uitvoerende lidstaat.
37
Deze bepalingen van richtlijn 2016/800 bevestigen dat het Unierecht en in het bijzonder kaderbesluit 2002/584 in beginsel niet verbieden dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten minderjarigen overleveren die in de uitvoerende lidstaat de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid hebben bereikt. Deze richtlijn legt die autoriteiten echter de verplichting op om bij de toepassing van dit kaderbesluit de eerbiediging te waarborgen van bepaalde specifieke procedurele rechten die dergelijke minderjarigen in het kader van nationale strafrechtelijke procedures kunnen doen gelden, teneinde, zoals in overweging 8 van die richtlijn wordt verklaard, ervoor te zorgen dat de belangen van het kind tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, steeds de eerste overweging vormen, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest.
38
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin dient te worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit alleen de overlevering moet weigeren van minderjarigen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat niet de leeftijd hebben die is vereist om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel.
Tweede vraag
39
Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor haar beslissing over de overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, alleen moet nagaan of de betrokkene de minimumleeftijd heeft om in de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan dat aanhoudingsbevel, dan wel of deze autoriteit ook mag nagaan of in het concrete geval is voldaan aan de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van deze lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of veroordeling van een minderjarige.
40
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie met name arresten van 11 januari 2017, Grundza, C-289/15, EU:C:2017:4, punt 32, en 25 januari 2017, Vilkas, C-640/15, EU:C:2017:39, punt 30).
41
Wat de bewoordingen van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 betreft, dient erop te worden gewezen dat deze bepaling aldus is geformuleerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet weigeren indien de persoon tegen wie het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, volgens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd ‘niet strafrechtelijk verantwoordelijk [kan] worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen’.
42
Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt aldus dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor haar weigering van overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich alleen ervan moet vergewissen dat de betrokkene niet de minimumleeftijd heeft om op grond van het recht van de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk te kunnen worden vervolgd of veroordeeld voor dezelfde feiten als die welke ten grondslag liggen aan het Europees aanhoudingsbevel.
43
Artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 biedt de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus niet de mogelijkheid om voor haar beslissing ter zake van de overlevering van de betrokkene ook rekening te houden met de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van deze lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of eventuele veroordeling van een minderjarige, zoals die welke in het onderhavige geval zijn gesteld in artikel 57bis, §§ 1 en 2, van de wet betreffende de jeugdbescherming. Het staat aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de specifieke regels inzake de strafrechtelijke beteugeling van door minderjarigen in haar lidstaat gepleegde feiten toe te passen.
44
In die omstandigheden bieden de bewoordingen van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, bij gebreke van enige uitdrukkelijke aanwijzing in die zin, geen steun voor een uitlegging volgens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zou moeten weigeren op grond van een toetsing van de bijzondere situatie van deze persoon en van de feiten die aan het tegen hem uitgevaardigde aanhoudingsbevel ten grondslag liggen, aan de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van de uitvoerende lidstaat concreet worden gesteld voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een minderjarige voor dergelijke feiten.
45
Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vindt deze slotsom ook steun in de context en de algemene opzet van deze bepaling alsmede in de doelstellingen die met kaderbesluit 2002/584 worden nagestreefd.
46
Wat de context en de algemene opzet van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 betreft, dient eraan te worden herinnerd dat dit kaderbesluit, zoals in het bijzonder uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan blijkt, het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel beoogt te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van beslissingen of vervolging (arresten van 16 november 2010, Mantello, C-261/09, EU:C:2010:683, punt 35; 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 75, en 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 25).
47
Aldus vindt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat, zoals met name uit overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 blijkt, de ‘hoeksteen’ van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, op het door dat kaderbesluit geregelde gebied toepassing in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, volgens hetwelk de lidstaten in beginsel gehouden zijn elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel in beginsel alleen mogen weigeren in de gevallen van verplichte niet-tenuitvoerlegging bedoeld in artikel 3 van kaderbesluit 2002/584 of van facultatieve niet-tenuitvoerlegging bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van dat kaderbesluit. Bijgevolg vormt de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en is de weigering van tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel opgevat als een uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 19, en 10 augustus 2017, Tupikas, C-270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 50 en 51).
49
Het Hof heeft weliswaar al aanvaard dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden beperkt. Bovendien kan kaderbesluit 2002/584, zoals uit artikel 1, lid 3, ervan blijkt, geen wijziging tot gevolg hebben van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze met name zijn neergelegd in het Handvest (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 82 en 83), en in casu meer bepaald in artikel 24 ervan, betreffende de rechten van het kind, welke rechten de lidstaten bij de toepassing van dit kaderbesluit moeten eerbiedigen.
50
Met betrekking tot een procedure inzake een Europees aanhoudingsbevel is het waarborgen van deze rechten echter in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat, waarbij ervan dient te worden uitgegaan dat deze lidstaat het Unierecht en meer in het bijzonder de door dit recht erkende grondrechten eerbiedigt [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
51
Daarbij dient er enerzijds op te worden gewezen dat de in artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging als uitzondering op het beginsel dat het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd, niet aldus mag worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een dergelijk aanhoudingsbevel mag weigeren op grond van een analyse waarin die bepaling noch een andere regel van dit kaderbesluit uitdrukkelijk voorziet, zoals de analyse die erin zou bestaan na te gaan of in het concrete geval is voldaan aan de aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van de uitvoerende lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of de eventuele veroordeling van een minderjarige.
52
Anderzijds moet worden geconstateerd dat bij een dergelijke beoordeling mogelijkerwijs gegevens in aanmerking worden genomen die, zoals in het hoofdgeding, van subjectieve aard zijn, zoals de persoonlijkheid, de omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokken minderjarige, of die van objectieve aard zijn, zoals recidive en al eerder genomen jeugdbeschermingsmaatregelen, hetgeen in feite zou neerkomen op een volledig nieuw onderzoek ten gronde van de analyse die reeds is verricht in het kader van de in de uitvaardigende lidstaat genomen rechterlijke beslissing die ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel. Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou een dergelijk nieuw onderzoek echter inbreuk maken op en elk nuttig effect ontnemen aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat impliceert dat er een wederzijds vertrouwen bestaat dat in alle lidstaten de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht ook dan wordt aanvaard wanneer de toepassing van het eigen nationale strafrecht tot een andere oplossing zou leiden, en dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus niet toestaat haar eigen beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de plaats te stellen van die welke is verricht in het kader van de rechterlijke beslissing die ten grondslag ligt aan dat aanhoudingsbevel.
53
Een dergelijke mogelijkheid zou overigens ook onverenigbaar zijn met het door kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doel, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76, en 25 januari 2017, Vilkas, C-640/15, EU:C:2017:39, punt 31).
54
Vast staat immers dat bij dit kaderbesluit een vereenvoudigde en efficiëntere regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten is ingevoerd van personen die zijn veroordeeld voor of worden verdacht van strafbare feiten (zie in die zin arresten van 28 juni 2012, West, C-192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 53, en 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 40), waarmee, zoals uit overweging 5 van dit kaderbesluit blijkt, een oplossing kan worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent waren aan de vóór de vaststelling van dat besluit bestaande uitleveringsprocedures (arrest van 30 mei 2013, F, C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 57).
55
Die doelstelling ligt met name ten grondslag aan de regeling van de termijnen voor de vaststelling van beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel (arrest van 30 mei 2013, F, C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 58), die de lidstaten in acht dienen te nemen (arrest van 25 januari 2017, Vilkas, C-640/15, EU:C:2017:39, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en waarvan het belang in meerdere bepalingen van kaderbesluit 2002/584 tot uitdrukking wordt gebracht (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Wat in het bijzonder de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel betreft, bepaalt artikel 17, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 dat dit aanhoudingsbevel met spoed moet worden behandeld en ten uitvoer gelegd. De leden 2 en 3 van dit artikel bevatten nauwkeurige termijnen van, respectievelijk, 10 of 60 dagen, voor het nemen van de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van dit bevel naargelang de gezochte persoon al dan niet met zijn overlevering instemt. Alleen indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen deze termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, kunnen deze termijnen, volgens lid 4 van dit artikel, met 30 dagen worden verlengd, waarbij de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is om de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk, en met opgave van redenen, van de vertraging in kennis te stellen. Behalve in dergelijke specifieke gevallen mag een lidstaat volgens artikel 17, lid 7, van het kaderbesluit alleen in uitzonderlijke omstandigheden deze termijnen niet naleven, waarbij deze lidstaat in dat geval ook Eurojust daarvan in kennis moet stellen met opgave van de redenen voor de vertraging.
57
Om de procedure van overlevering met inachtneming van de in artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 gestelde termijnen te vereenvoudigen en bespoedigen bevat dit kaderbesluit een bijlage met een specifiek formulier waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten de specifiek geëiste gegevens moeten invullen.
58
Volgens artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 betreffen deze gegevens onder meer de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon, de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2 van dit kaderbesluit, de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, de beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd met vermelding van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit, de opgelegde straf of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat en, indien mogelijk, de andere gevolgen van het strafbare feit.
59
Hieruit blijkt dan ook dat deze gegevens de minimale formele inlichtingen beogen te verstrekken die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten nodig hebben om het Europees aanhoudingsbevel snel ten uitvoer te leggen door met spoed een beslissing over de overlevering te nemen. Het als bijlage bij kaderbesluit 2002/584 gevoegde formulier voorziet niet in het verstrekken van specifieke gegevens die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in staat stellen in voorkomend geval de bijzondere situatie van de betrokken minderjarige te toetsen aan subjectieve of objectieve voorwaarden, zoals die bedoeld in artikel 57bis, §§ 1 en 2, van de wet betreffende de jeugdbescherming, die concreet worden gesteld voor de vervolging of veroordeling van een minderjarige krachtens het strafrecht van hun lidstaat.
60
Het is juist dat, zoals de Italiaanse en de Roemeense regering in hun schriftelijke opmerkingen aanvoeren, de uitvoerende rechterlijke autoriteiten, indien zij van mening zijn dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om hen in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, op grond van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 kunnen verzoeken dringend de nodige aanvullende gegevens te verstrekken teneinde andere aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overgelegde bewijselementen te verkrijgen.
61
Vast staat echter dat deze mogelijkheid een laatste redmiddel is waarvan alleen gebruik kan worden gemaakt in de uitzonderlijke gevallen waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat zij niet over alle formele gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om met spoed een beslissing te nemen over de overlevering. In die omstandigheden zou de in een lidstaat bestaande praktijk van beoordeling van de bijzondere situatie van een minderjarige tegen wie een autoriteit van een andere lidstaat een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit ertoe kunnen noodzaken de uitvaardigende rechterlijke autoriteit stelselmatig om aanvullende inlichtingen te verzoeken om zich ervan te kunnen vergewissen dat is voldaan aan alle aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling om een minderjarige in de uitvoerende lidstaat concreet te kunnen vervolgen of veroordelen, wat elk nuttig effect zou ontnemen aan de doelstelling van vereenvoudiging en versnelling van de overlevering.
62
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor haar beslissing over de overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, alleen moet nagaan of de betrokkene de minimumleeftijd heeft om in de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan dat aanhoudingsbevel, zonder dat zij rekening hoeft te houden met eventuele aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van deze lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of veroordeling van een minderjarige voor dergelijke feiten.
Derde vraag
63
Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
64
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet in die zin worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat alleen de overlevering moet weigeren van minderjarigen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat niet de leeftijd hebben die is vereist om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het tegen hen uitgevaardigde aanhoudingsbevel.
- 2)
Artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet in die zin worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat voor haar beslissing over de overlevering van een minderjarige tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, alleen moet nagaan of de betrokkene de minimumleeftijd heeft om in de uitvoerende lidstaat strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan dat aanhoudingsbevel, zonder dat zij rekening hoeft te houden met eventuele aanvullende voorwaarden inzake een gepersonaliseerde beoordeling die in het recht van deze lidstaat concreet worden gesteld voor de vervolging of veroordeling van een minderjarige voor dergelijke feiten.
LenaertsTizzanoSilva de Lapuerta
IlešičBay LarsenMalenovský
LevitsFernlundVajda
BonichotArabadjievToader
RodinBiltgenJürimäe
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 januari 2018.
De griffierDe president
A. Calot EscobarK. Lenaerts
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑01‑2018
Conclusie 06‑09‑2017
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-367/161.
Strafzaak
tegen
Dawid Piotrowski
[verzoek van het hof van beroep Brussel (België) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, geformuleerd door het hof van beroep Brussel (België), is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging, in België, van een Europees aanhoudingsbevel dat op 17 juli 2014 door de Poolse autoriteiten is uitgevaardigd jegens Dawid Piotrowski, Pools staatsburger, woonachtig in België, met het oog op de tenuitvoerlegging van twee gevangenisstraffen.
2.
Meer in het bijzonder wordt het Hof in deze zaak voor het eerst verzocht artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten2., zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 20093. (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’), uit te leggen. Deze bepaling bevat een grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wanneer de persoon tegen wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen.
3.
In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling geformuleerde grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet reeds van toepassing is wegens het enkele feit dat de pleger van het strafbare feit jegens wie dat aanhoudingbevel is uitgevaardigd, minderjarig is.
4.
Vervolgens zal ik de redenen geven waarom ik meen dat artikel 3, punt 3, van dit kaderbesluit, gelezen in het licht van artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie4., aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat de overlevering van een minderjarige kan weigeren wanneer aan deze minderjarige, rekening gehouden met diens leeftijd op het tijdstip waarop het strafbare feit werd begaan, krachtens het recht van deze lidstaat geen enkele straf kan worden opgelegd. De uitvoerende lidstaat zal de minderjarige daarentegen wel moeten overleveren telkens wanneer, rekening gehouden met diens leeftijd op het tijdstip waarop het strafbare feit werd gepleegd, de in de uitvaardigende lidstaat opgelopen straf naar aard en zwaarte overeenkomt met een straf die ook in de uitvoerende lidstaat had kunnen worden opgelopen of opgelegd.
5.
Ingeval de uitvoerende lidstaat weigert de minderjarige over te leveren, moet deze lidstaat jegens die minderjarige voldoen aan de verplichtingen tot tenlasteneming in het kader van de opvoedingsondersteuning waartoe hij gehouden is.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
6.
De overwegingen 5 tot en met 8 en 10 van kaderbesluit 2002/584 zijn als volgt geformuleerd:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel [3 VEU] en in artikel 5 [VEU] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
- (8)
Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. […]’
7.
Artikel 1 van dit kaderbesluit, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
8.
Artikel 3 van dat kaderbesluit noemt de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. Het luidt als volgt:
‘De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‘de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:
[…]
- 3.
de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen.’
9.
In artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 is bepaald:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
B. Belgisch recht
10.
Artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 is in Belgisch recht omgezet bij artikel 4, 3o, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (hierna: ‘wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel’)5.. Volgens deze bepaling wordt de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel geweigerd ingeval de persoon op wie dit aanhoudingsbevel betrekking heeft, gelet op zijn leeftijd, krachtens het Belgische recht nog niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de feiten die aan dat bevel ten grondslag liggen.
11.
De verwijzende rechter preciseert hierbij dat de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid in het Belgische recht is vastgesteld op 18 jaar. Een minderjarige boven de volle leeftijd van 16 jaar kan echter strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld indien hij verkeersmisdrijven heeft gepleegd of indien hij door de jeugdrechter uit handen werd gegeven.
12.
Krachtens artikel 36, 4o, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade (hierna: ‘jeugdbeschermingswet’)6., in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, neemt de familie- en jeugdrechtbank (België) kennis van de vorderingen van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van 18 jaar.
13.
Artikel 57 bis, § 1, van deze wet bepaalt dat indien de persoon die wegens een als misdrijf omschreven feit voor de familie- en jeugdrechtbank is gebracht, op het tijdstip van het feit 16 jaar of ouder was en de familie- en jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, zij de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen kan geven en ze naar het Openbaar Ministerie kan verwijzen, met het oog op vervolging voor ofwel een bijzondere kamer binnen de familie- en jeugdrechtbank ofwel een hof van assisen, naargelang van het gepleegde strafbare feit.
14.
Volgens deze bepaling kan de familie- en jeugdrechtbank de zaak echter alleen uit handen geven indien is voldaan aan een van de volgende voorwaarden: de betrokkene is reeds eerder het voorwerp geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, 2 bis of 2 ter van de jeugdbeschermingswet, bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37 bis tot 37 quinquies van de wet, ofwel het betreft een feit zoals bedoeld in de artikelen 373, 375, 393 tot 397, 400, 401, 417 ter, 417 quater, 471 tot 475 van het Strafwetboek of een poging tot het plegen van een feit zoals bedoeld in de artikelen 393 tot 397 van dat wetboek.
15.
Artikel 57 bis, § 1, van de jeugdbeschermingswet bepaalt tevens dat de motivering van de familie- en jeugdrechtbank gebeurt in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokkene. Dit artikel kan worden toegepast zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. In dat geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige.
16.
Overeenkomstig artikel 57 bis, lid 2, van deze wet kan de familie- en jeugdrechtbank met toepassing van dit artikel de zaak slechts uit handen geven na maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken te hebben doen verrichten. Het medisch-psychologisch onderzoek is erop gericht de situatie te evalueren in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en van de maturiteitsgraad van de betrokkene. Daartoe worden de aard, frequentie en ernst van de feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd, in overweging genomen in zoverre ze bijdragen tot de evaluatie van zijn persoonlijkheid.
17.
Onder bepaalde voorwaarden kan de familie- en jeugdrechtbank een zaak uit handen geven zonder een maatschappelijk onderzoek te moeten laten uitvoeren en/of zonder over het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek te beschikken.
II. Feiten van het hoofdgeding
18.
Op 17 juli 2014 heeft de Sąd Okręgowy w Białymstoku (regionale rechtbank Białystok, Polen) een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd jegens Piotrowski, Pools staatsburger, wegens twee definitieve veroordelingen.
19.
Die rechtbank had Piotrowski bij vonnis van 15 september 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden wegens diefstal, meer in het bijzonder wegens diefstal van een fiets, en bij vonnis van 10 september 2012 tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden wegens het geven van valse inlichtingen betreffende een ernstige aanslag. De twee straffen moeten nog volledig worden ondergaan.
20.
Bij beschikking van 6 juni 2016 heeft de onderzoekrechter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) de inhechtenisneming van Piotrowski gelast met het oog op de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en diens overlevering aan de Poolse autoriteiten op basis van de veroordeling van 10 september 2012. Bij diezelfde beschikking heeft deze onderzoeksrechter evenwel te kennen gegeven dat het Europees aanhoudingsbevel niet ten uitvoer kon worden gelegd wat betreft de veroordeling van 15 september 2011, omdat Piotrowski op het moment van de feiten minderjarig was.
21.
Op 7 juni 2016 heeft de procureur des Konings (België) hoger beroep ingesteld tegen die beschikking voor wat betreft de weigering tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor zover het ziet op de op 15 september 2011 uitgesproken veroordeling. Hij zet uiteen dat een door de Belgische autoriteiten uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel betrekking kan hebben op een minderjarige die ouder is dan 16 jaar indien de familie- en jeugdrechtbank de zaak uit handen heeft gegeven overeenkomstig de jeugdbeschermingswet. In dat geval moet die rechtbank de situatie van de minderjarige in concreto beoordelen om na te gaan of hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld en strafrechtelijk kan worden vervolgd.
22.
Hij meent dat wanneer het gaat om de tenuitvoerlegging van een door de autoriteiten van een andere lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, deze beoordeling in concreto daarentegen niet hoeft te worden verricht en dat alleen rekening dient te worden gehouden met het leeftijdscriterium, te weten nagaan of op het tijdstip van de feiten de leeftijd van 16 jaar was bereikt. Volgens de procureur des Konings is vanaf die leeftijd strafrechtelijke aansprakelijkheid immers mogelijk zonder dat in het kader van het overleverings- of uitleveringsrecht van belang is welke andere voorwaarden nog vervuld moeten zijn voor het instellen van vervolging conform het Belgische recht. In dit verband preciseert de procureur des Konings dat de Belgische rechter geen rechtsmacht heeft om uitspraak te doen over de strafvordering en dat die rechter evenmin aan de autoriteit die het verzoek tot overlevering of uitlevering heeft uitgevaardigd, voorwaarden kan opleggen die vreemd zijn aan het nationale recht van die autoriteit.
23.
De verwijzende rechter, het hof van beroep Brussel, wordt feitelijk geconfronteerd met twee tegenstrijdige lijnen in de rechtspraak over de vraag of een minderjarige van 16 jaar al dan niet kan worden overgeleverd in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.
24.
Bij een arrest van 6 februari 20137. heeft de tweede kamer, Franstalige afdeling, van het Hof van Cassatie (België) immers in wezen geoordeeld dat aangezien de procedure van uithandengeving niet van toepassing is op een persoon die vervolgd wordt door de autoriteiten van een andere lidstaat, deze procedure niet kan worden toegepast in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat betrekking heeft op een minderjarige. Bijgevolg kan deze minderjarige niet worden overgeleverd.
25.
Bij arrest van 11 juni 20138. heeft het Hof van Cassatie, in voltallige zitting, evenwel in wezen geoordeeld dat het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel, inhoudt dat de rechter van de uitvoerende lidstaat zich niet kan uitspreken over de strafvordering. Dit sluit voor de Belgische rechter derhalve elke voorafgaande beoordeling van de geschiktheid van een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding uit met betrekking tot het al dan niet nemen van een beslissing tot uithandengeving door de familie- en jeugdrechtbank. Bijgevolg is de overlevering van de persoon die op het tijdstip van het plegen van strafbare feit — in casu doodslag — 16 jaar of ouder was, niet afhankelijk van een beslissing tot uithandengeving, en kan deze persoon dus strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld in de zin van artikel 4, § 3, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel.
26.
Geconfronteerd met deze onzekerheid in de rechtspraak, heeft de verwijzende rechter besloten zich tot het Hof te wenden.
III. Prejudiciële vragen
27.
Aangezien het hof van beroep Brussel twijfels heeft over de uitlegging die aan kaderbesluit 2002/584 dient te worden gegeven, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 3.3 van [kaderbesluit 2002/584] zo geïnterpreteerd te worden dat de overlevering enkel kan worden toegestaan van personen die naar het recht van de uitvoerende lidstaat als meerderjarig worden beschouwd of laat voormeld artikel de uitvoerende lidstaat toe de overlevering ook toe te staan voor minderjarigen die op grond van de nationale regels vanaf een bepaalde leeftijd (en al dan niet mits het voldaan zijn aan een aantal voorwaarden) strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld?
- 2)
In de hypothese dat de overlevering van minderjarigen niet verboden wordt door artikel 3.3 van [dat] kaderbesluit, dient [dat] artikel 3.3 […] dan geïnterpreteerd te worden:
- a)
in de zin dat het bestaan van een (theoretische) mogelijkheid om conform het nationale recht minderjarigen vanaf een bepaalde leeftijd te kunnen straffen volstaat als criterium om de overlevering toe te staan (m.a.w. door het uitvoeren van een beoordeling in abstracto op basis van het criterium van de leeftijd vanaf wanneer iemand als strafrechtelijk aansprakelijk kan worden beschouwd zonder rekening te houden met eventuele bijkomende voorwaarden)? of
- b)
in de zin dat het principe van de wederzijdse erkenning, zoals opgenomen in artikel 1.2 van […] kaderbesluit [2002/584] noch de tekst van artikel 3.3 van [dit] kaderbesluit er zich tegen verzetten dat de uitvoerende lidstaat geval per geval een beoordeling in concreto verricht waarbij mag worden geëist dat voor wat de in het kader van de overlevering gezochte persoon betreft, aan dezelfde voorwaarden van strafrechtelijke aansprakelijkheid voldaan is als deze geldende voor de nationale onderdanen van de uitvoerende lidstaat, gelet op hun leeftijd op het moment der feiten, gelet op de aard van het ten laste gelegde misdrijf en gebeurlijk zelfs gelet op voorgaande rechterlijke tussenkomsten in de uitvaardigende lidstaat die tot een maatregel van opvoedkundige aard hebben geleid, zelfs al zijn die voorwaarden niet bestaande in de uitvaardigende lidstaat?
- 3)
Als de uitvoerende lidstaat een beoordeling in concreto mag verrichten, is er dan, om straffeloosheid te vermijden, geen onderscheid te maken tussen een overlevering ter fine van strafvervolging en een overlevering ter fine van strafuitvoering?’
IV. Bespreking
28.
Meteen dient erop te worden gewezen dat het mijns inziens buiten twijfel staat dat de grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel in artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 niet louter wegens de minderjarigheid van de pleger van het strafbare feit jegens wie dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, toepassing vindt.
29.
Blijkens de voorbereidende werkzaamheden die tot de vaststelling van dit kaderbesluit hebben geleid, heeft de Uniewetgever immers juist rekening gehouden met de situaties van minderjarigen door tijdens de wetgevingsprocedure een amendement op te nemen dat bepaalde dat een lidstaat een minderjarige jegens wie een Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd, niet kon overleveren wanneer deze op grond van zijn leeftijd overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafrechtelijk aansprakelijk kon worden gesteld. Meer in het bijzonder heeft het Europees Parlement, de auteur van dit amendement, dit gerechtvaardigd met de stelling dat ‘[w]anneer de gezochte persoon in de uitvoerende lidstaat als minderjarig wordt beschouwd, […] de staat [moet] kunnen weigeren het arrestatiebevel ten uitvoer te leggen’.9.
30.
Deze grond tot weigering van de tenuitvoerlegging, die aanvankelijk facultatief was, is een van de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging geworden, die thans is geformuleerd in artikel 3, punt 3, van dat kaderbesluit.
31.
Ik voeg daaraan toe dat de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid niet moet worden verward met de leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid, welke duidelijk te onderscheiden begrippen zijn. Minderjarigen kunnen strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor strafbare feiten die zij plegen. De strafrechtelijke meerderjarigheid is een begrip dat bepaalt vanaf welke leeftijd een persoon aan het gemene recht inzake strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt onderworpen.
32.
Het spreekt dus voor zich dat de Uniewetgever, met de precisering in deze bepaling dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat weigert aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat een persoon over te leveren die ‘op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk [kan] worden gesteld’ voor de feiten die hij heeft gepleegd, niet doelde op personen die de strafrechtelijke meerderjarigheid nog niet hebben bereikt, maar op minderjarigen die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.
33.
Ik meen derhalve dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet louter wegens de minderjarigheid van de pleger van het strafbare feit jegens wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, van toepassing is.
34.
Thans moet worden bepaald, zoals de verwijzende rechter in wezen vraagt, of het begrip ‘strafrechtelijk aansprakelijk’ in de zin van deze bepaling de uitvoerende lidstaat toestaat om, met het oog op de overlevering van een minderjarige aan de uitvaardigende lidstaat, de situatie van deze minderjarige te onderzoeken, teneinde na te gaan of is voldaan aan alle in zijn nationale recht gestelde vereisten voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.
35.
De gestelde prejudiciële vragen betreffen het op minderjarigen toepasselijke strafrecht (jeugdstrafrecht). Daarop kan dus alleen worden geantwoord met inachtneming van de specifieke kenmerken van dat recht, dat enerzijds teruggrijpt op de klassieke mechanismen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, maar anderzijds daarin regels invoert die de werking en de aanpak ervan fundamenteel wijzigen.
36.
Wat om te beginnen de regels van het klassieke mechanisme van de strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat een dader, om strafrechtelijk aansprakelijk te kunnen worden gehouden voor een concrete daad die door de wet ter plaatse waar die daad is gepleegd, als strafbaar feit wordt aangemerkt, de volgende kenmerken moet vertonen:
- —
zich bewust zijn van hetgeen hij deed;
- —
geweten hebben dat de daad verboden was, en
- —
deze niettemin hebben willen plegen.
37.
Deze kenmerken (besef, oordeelsvermogen en wil) worden per geval concreet beoordeeld en vormen, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces, de taak van de gerechtelijke opsporings-, onderzoeks- en oordelende autoriteiten. Het gaat hier om die van de uitvaardigende lidstaat.
38.
Wat vervolgens de inhoudelijke bijzonderheden betreft die door het jeugdrecht zijn ingevoerd, moet worden aangeduid waarin deze in wezen bestaan.
39.
Gelet op de algemene regels die gelden voor het begrip ‘strafrechtelijke aansprakelijkheid’, blijkt duidelijk dat hoe jonger de minderjarige is, hoe problematischer de werking van deze regels is. Om deze moeilijkheid op te lossen, hanteren sommige lidstaten een benadering in concreto, zoals ik heb omschreven in de punten 36 en 37 van deze conclusie, terwijl andere lidstaten een stelsel hebben ingevoerd dat elke strafrechtelijke aansprakelijkheid beneden een bij wet vastgelegde leeftijd uitsluit.
40.
Wat vervolgens de toepasselijke sanctie betreft, komt er een wezenlijk verschil naar voren met het op meerderjarige delinquenten toepasselijke recht, dat er in feite in bestaat dat onderscheid wordt gemaakt tussen aansprakelijkheid en strafbaarheid. Zo zal een minderjarige delinquent wel aansprakelijk kunnen worden gesteld, maar vanwege zijn leeftijd verbiedt de wet dat hem een straf wordt opgelegd.
41.
In deze oplossing, die eigenaardig, of zelfs bijzonder gecompliceerd, kan overkomen, wordt in feite gestalte gegeven aan een van de fundamentele beginselen die ten grondslag liggen aan het jeugdstrafrecht, te weten het beginsel van ‘pedagogische aanpak boven bestraffing’.
42.
De opkomst van dit beginsel is het gevolg van de historische ontwikkeling van deze tak van het strafrecht, welke ontwikkeling een versnelling heeft doorgemaakt na de Tweede Wereldoorlog, onder invloed van met name de zogeheten theorieën van de ‘défense sociale’, waarin de nadruk wordt gelegd op preventie, heropvoeding en re-integratie.
43.
De bijzonderheid van het jeugdstrafrecht vindt tegenwoordig uitdrukking in een groot aantal internationale instrumenten waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waartoe zij zijn toegetreden. Daartoe behoren het Verdrag inzake de rechten van het kind10. en de United Nations Standard Minimum Rules for the Adminstration of Juvenile Justice (The Beijing Rules)11..
44.
In de Europese Unie is deze specificiteit reeds verankerd en de Unie ziet erop toe dat die specificiteit in al het Uniebeleid wordt opgenomen. Zo zet de Commissie in de EU-agenda voor de rechten van het kind12. uiteen dat ‘[d]e justitie kindvriendelijker maken in Europa […] een van de voornaamste maatregelen in [deze agenda is]’ en preciseert zij dat ‘[v]rijheidsberoving van kinderen […] een maatregel [is] die slechts in laatste instantie mag worden genomen en voor een zo kort mogelijke periode’13.. Richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure14., werpt een helder licht op de inachtneming van deze specificiteit van het jeugdstrafrecht in het Unierecht.
45.
Die noodzaak wordt ook beklemtoond door de Raad van Europa in het rapport ‘Child-friendly juvenile justice: from rhetoric to reality’.15. In dat rapport laat de Raad van Europa zich nog nauwkeuriger uit en roept hij de lidstaten op om met name een minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van minstens 14 jaar vast te stellen, waarbij hij een breed scala aan oplossingen omschrijft die zijn aangepast aan de allerjongste delinquenten ter vervanging van de traditionele strafrechtelijke vervolging, alsmede om ervoor te zorgen dat detentie van minderjarigen een maatregel is die pas in laatste instantie wordt gehanteerd en zo kort mogelijk wordt gehouden, met name door alternatieve maatregelen en sancties te ontwikkelen die niet vrijheidsbenemend zijn, ter vervanging van voorlopige hechtenis en van bewaring na het proces, zoals waarschuwingen en berispingen, opvoedende maatregelen, geldboeten, beslissingen tot plaatsing onder toezicht, opleidingsprogramma's etc. Al deze aanbevelingen nemen in wezen de regels over die zijn opgenomen in het Verdrag inzake de rechten van het kind16. en in de Beijing-regels17..
46.
Uit het voorgaande blijkt dat op het gebied van het jeugdstrafrecht de straf slechts subsidiair van aard is en dat opvoeding de bovenhand moet hebben. Dat is de reden waarom wordt gesproken van ‘pedagogische aanpak boven bestraffing’.
47.
Deze specificiteit is zo sterk dat zij mijns ziens verband houdt met het begrip ‘grondrechten’. De bevestiging daarvan is te vinden in artikel 24, lid 2, van het Handvest, dat bepaalt dat ‘[b]ij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, […] de belangen van het kind, een essentiële overweging [vormen]’.
48.
Het is overigens dit belang van het kind dat rechtvaardigt en gebiedt dat het traditionele schema van de reactie van het strafrecht anders verloopt naargelang van hetgeen is vereist op grond van de inaanmerkingneming van het belang van het kind wegens zijn leeftijd en van het te bereiken doel, te weten ervoor zorgen dat met het repressieve gerechtelijke optreden zijn re-integratie en opvoeding maximaal kunnen worden verzekerd.
49.
Wat een mens betreft wiens persoonlijkheid, wegens zijn leeftijd, nog in ontwikkeling is, rechtvaardigt het in aanmerking nemen van dat belang, dat overigens samenvalt met het belang van de samenleving in haar geheel, dat bijzondere maatregelen worden genomen ten aanzien van zowel de opsporings- en de onderzoeksprocedure als het proces en dat bij alle mogelijke toepasselijke reacties zodanig wordt gediversifieerd dat als strafrechtelijke sanctie een educatieve maatregel kan worden opgelegd, wanneer de wet dat toestaat.
50.
De wet kan dit immers verbieden door te bepalen dat beneden een bepaalde leeftijd het begrip zelf van de ‘strafrechtelijke sanctie’, ongeschikt is en dat jegens de jonge minderjarige de getroffen maatregel slechts kan worden opgelegd in een zuiver opvoedend kader en niet in een gemengd kader van zowel sanctie als opvoeding, wat de betekenis ervan zou dreigen te verloochenen en de deelname van de minderjarige aan die maatregel en bijgevolg de doeltreffendheid ervan zou dreigen te ondermijnen.
51.
Gelet op de hierboven in herinnering gebrachte beginselen, dient mijns inziens te worden aanvaard dat elk stelsel dat geen enkel onderscheid maakt tussen op meerderjarige en op minderjarige delinquenten toepasselijke straffen, in feite de grondrechten van de betrokken minderjarige schendt, aangezien de individualisering van de straf — een noodzakelijke voorwaarde voor de werking van het beginsel van ‘pedagogische aanpak boven bestraffing’ — dan onmogelijk wordt gemaakt daar de beoordelingsvrijheid van de rechter hier door de wet zelf wordt verlamd.
52.
In werkelijkheid blijkt uit rechtsvergelijking dat althans in het recht van de lidstaten van de Unie, die staten een stelsel hebben ingesteld waarmee de rechter deze individualisering kan verzekeren middels twee elkaar aanvullende wijzen van aanpak. Eerst middels de diversificatie van straffen die de rechter kan opleggen, en vervolgens door het opleggen van straffen die dicht bij klassieke gevangenisstraf of geldboeten komen, slechts mogelijk te maken vanaf bepaalde leeftijdscategorieën.
53.
Beneden een bepaalde leeftijd kan aldus geen enkele straf worden opgelegd. Daarboven, voor strafbare feiten die zijn gepleegd door iemand in een onmiddellijk daarboven komende leeftijdsgroep, kan de straf enkel bestaan in een opvoedende maatregel. Voor de volgende leeftijdscategorie worden de straffen die normalerwijze op een strafbaar feit staan, maar die als subsidiair worden beschouwd, gelet op het beginsel van ‘pedagogische aanpak boven bestraffing’ hoe dan ook verplicht verlaagd en de principiële toepassing ervan in een concreet geval moet specifiek worden gemotiveerd. De minderjarige nadert via opeenvolgende trappen, die overeenkomen met opeenvolgende leeftijdscategorieën, geleidelijk de status van strafrechtelijke meerderjarigheid.
54.
In het kader van deze benadering gaat het hier dus om een gebied waarin de verwijzing naar de leeftijd coherent wordt voor alle lidstaten. Ten eerste behoudt ieder op dit gebied de vrijheid om te kiezen op welke wijze hij de strafrechtelijke aansprakelijkheid van minderjarigen wenst te bepalen, maar moet wel de door de andere lidstaten gekozen wijze worden erkend, en ten tweede kan daarmee, met betrekking tot de opgelopen of opgelegde straf, een objectief criterium voor overeenstemming worden vastgesteld dat zal bepalen of de overlevering moet worden aanvaard of geweigerd.
55.
Daaruit volgt dat aan artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 een uitlegging in deze zin moet worden gegeven. De verwijzing naar de leeftijd daarin betreft de leeftijd waarop een straf kan worden toegepast op een minderjarige dader. Het is immers niet aanvaardbaar dat bepaalde lidstaten, op grond dat hun nationale recht voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van minderjarigen een techniek van beoordeling in het concrete geval heeft gekozen, door in concreto na te gaan of de drie in de punten 36 en 37 van deze conclusie genoemde criteria tegelijkertijd zijn vervuld, dat onderzoek als uitvoerende lidstaat zouden kunnen overdoen. Dat zou er in feite op neerkomen dat een veeleisend uitleveringsstelsel wordt gehanteerd waarin de uitvoerende lidstaat het volledige dossier van de vervolging en de veroordeling moet opvragen en dat hij moet nagaan of het op alle punten strookt met zijn eigen nationale procedure.
56.
Een dergelijke situatie zou onverenigbaar zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning. Deze erkenning verplicht de uitvoerende lidstaat tot aanvaarding van de beoordeling van de uitvaardigende lidstaat betreffende de schuld; de eventuele schuld, in geval van vervolging, of de vastgestelde schuld, in geval van een door de uitvaardigende lidstaat uitgesproken veroordeling. Dit kaderbesluit is gefundeerd op het beginsel van wederzijdse erkenning.18. Het kan dus niet worden uitgelegd op een wijze die erop neerkomt dat dit beginsel wordt verloochend.
57.
Het essentiële punt blijft daarentegen of aan de minderjarige, op grond van zijn leeftijd, een straf kan worden opgelegd. Deze fundamentele vraag komt aan de orde in artikel 3, punt 3, van dat kaderbesluit, dat, ingeval daarop ontkennend wordt geantwoord, dit tot een grond tot automatische weigering van de overlevering maakt. Deze bepaling verzekert dat een van de fundamentele uitgangspunten van het jeugdrecht door alle lidstaten absoluut wordt geëerbiedigd. Daarmee neemt deze bepaling de grondrechten in acht die voortvloeien uit, met name, artikel 24, lid 2, van het Handvest.
58.
Volledigheidshalve dient daaraan te worden toegevoegd dat de aard van het jeugdrecht, dat fundamenteel voorrang geeft aan opvoeding, meebrengt dat het besluit tot weigering van overlevering op basis van artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 er niet toe kan leiden dat de minderjarige eenvoudigweg ‘in de natuur’ wordt losgelaten. Binnen de logica van het rekening houden met het belang van het kind vloeit daaruit integendeel de verplichting voort om op een andere wijze voor hem zorg te dragen, te weten middels opvoedingsondersteuning, telkens wanneer zijn gezondheid, veiligheid en deugdzaamheid in gevaar worden gebracht.
59.
Voor zover hier de kwestie van een overlevering rijst, is dat juist omdat in de uitvaardigende lidstaat een strafbaar feit is gepleegd, dat door strafrechtelijke niet-aansprakelijkheid, welke definitie daaraan ook wordt gegeven, niet kan komen te verdwijnen. Bijgevolg kan er niet van uit worden gegaan dat het verrichten van een verboden gedraging, met een bepaalde mate van ernst, aangezien zij voldeed aan de voorwaarden voor uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, als normaal wordt beschouwd. Er rust op de uitvoerende lidstaat dus zeer zeker een verplichting tot het op zich nemen van de zorg, uit hoofde van, ook hier, de grondrechten van het kind. Ik breng overigens in herinnering dat het gaat om een weigering tot overlevering omdat de minderjarige te jong is om in de uitvoerende lidstaat een straf te ondergaan, zelfs indien deze straf de vorm van een opvoedende maatregel zou hebben. De verplichting tot het op zich nemen van de zorg door deze staat is dus des te pregnanter.
60.
Met deze uitlegging, die is gestoeld op de complementaire aard van de verschillende aspecten van het jeugdrecht, kan volgens mij de grondslag worden geëerbiedigd van de specifieke regels van het jeugdrecht, dat vooral de wezenlijke solidariteit tussen de generaties en de volkeren tot uitdrukking brengt. Ik ben er diep van overtuigd dat het samenstel van regels waarmee de opbouw van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht mogelijk wordt, niet mag worden uitgelegd in een zin die indruist tegen dit ideaal, maar integendeel moet worden uitgelegd in een zin die dit ideaal bevordert.
61.
Wat het onderhavige geval betreft, ziet het verzoek tot overlevering op een minderjarige voor wie naar Belgisch recht het opleggen van een sanctie niet is uitgesloten. Evenwel is daarvoor vereist dat de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat een onderzoek verrichten naar de persoonlijkheid van de minderjarige, zijn antecedenten, en de vraag of hij al dan niet oordeelsvermogen had op het tijdstip waarop hij het strafbare feit pleegde. Deze vragen, en met name die welke sanctie aan de minderjarige kan worden opgelegd op grond van zijn persoonlijkheid en zijn leeftijd, rijzen ook in de uitvaardigende lidstaat. De beantwoording van die vragen behoort dus tot een beoordeling die alleen toekomt aan de rechterlijke instantie van die staat. Deze oplossing weigeren zou er, vanuit een andere invalshoek, op neerkomen dat het beginsel van wederzijds vertrouwen van de hand wordt gewezen.
62.
Om alle hierboven gegeven redenen meen ik bijgevolg dat artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 24, lid 2, van het Handvest, in die zin moet worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat de overlevering van een minderjarige kan weigeren wanneer aan deze minderjarige, rekening gehouden met diens leeftijd op het tijdstip waarop het strafbare feit werd gepleegd, krachtens het recht van deze lidstaat geen enkele straf kan worden opgelegd. Daarentegen moet de uitvoerende lidstaat wel tot overlevering van de minderjarige overgaan telkens wanneer, rekening gehouden met diens leeftijd op het tijdstip waarop het strafbare feit werd gepleegd, de in de uitvaardigende lidstaat opgelopen straf naar aard en zwaarte overeenkomt met een straf die ook had kunnen worden opgelopen of opgelegd in de uitvoerende lidstaat.
63.
Ingeval de uitvoerende lidstaat weigert de minderjarige over te leveren, moet deze lidstaat jegens die minderjarige voldoen aan de verplichtingen tot tenlasteneming in het kader van de opvoedingsondersteuning waartoe hij gehouden is.
V. Conclusie
64.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het hof van beroep Brussel als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 3, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van 26 februari 2009, gelezen in het licht van artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
de daarin geformuleerde grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet louter op grond van de minderjarigheid van de pleger van het strafbare feit jegens wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, van toepassing is;
- —
de uitvoerende lidstaat de overlevering van een minderjarige kan weigeren wanneer aan deze minderjarige, rekening gehouden met diens leeftijd op het tijdstip waarop het strafbare feit werd gepleegd, krachtens het recht van deze lidstaat geen enkele straf kan worden opgelegd, en
- —
de uitvoerende lidstaat daarentegen tot overlevering van de minderjarige moet overgaan telkens wanneer, rekening gehouden met diens leeftijd op het tijdstip waarop het strafbare feit werd gepleegd, de in de uitvaardigende lidstaat opgelopen straf naar aard en zwaarte overeenkomt met een straf die ook had kunnen worden opgelopen of opgelegd in de uitvoerende lidstaat.
- 2)
Ingeval de uitvoerende lidstaat weigert de minderjarige over te leveren, moet deze lidstaat jegens die minderjarige voldoen aan de verplichtingen tot tenlasteneming in het kader van de opvoedingsondersteuning waartoe hij gehouden is.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2002, L 190, blz. 1.
PB 2009, L 81, blz. 24.
Hierna: ‘Handvest’.
Belgisch Staatsblad, 22 december 2003, blz. 60075.
Belgisch Staatsblad, 5 april 1965, blz. 4014.
Arrest nr. P.13.0172.F, beschikbaar op het volgende internetadres: http://jure.juridat.just.fgov.be/pdfapp/download_blob?idpdf=N-20130206-3
Arrest nr. P.13.0780.N, beschikbaar op het volgende internetadres: http://jure.juridat.just.fgov.be/pdfapp/download_blob?idpdf=N-20130611-2
Zie verslag van het Europees Parlement van 14 november 2001 over het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit van de Raad inzake terrorismebestrijding (A5-0397/2001, amendement 72), beschikbaar via de volgende link: http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//NONSGML+REPORT+A5-2001-0397+0+DOC+PDF+V0//NL (cursivering van mij).
Verdrag dat is aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties bij resolutie 44/25 van 20 november 1989 en van kracht werd op 2 september 1990.
Standaard minimumregels van de Verenigde Naties voor de toepassing van het recht op jongeren (de Beijing-regels). Aangenomen door diezelfde vergadering bij resolutie 40/33 van 29 november 1985.
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, COM(2011) 60 definitief.
Zie blz. 6 e.v. van die mededeling.
PB 2016, L 132, blz. 1.
Rapport Kindvriendelijk jeugdstrafrecht: van retoriek naar realiteit van 19 mei 2014, doc. 13511.
Zie artikel 40 van dit verdrag.
Zie met name artikel 17 van deze regels.
Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).