Rb. Den Haag, 07-07-2014, nr. 13/29811 en 14/4660
ECLI:NL:RBDHA:2014:8527
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-07-2014
- Zaaknummer
13/29811 en 14/4660
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:8527, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑07‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:650, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 07‑07‑2014
Inhoudsindicatie
In het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 is opgenomen dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Bij besluit van 30 januari 2013, WBV 2013/1, is vervolgens de Overgangsregeling door middel van een wijziging in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vastgelegd. De rechtbank acht het beleid, zoals neergelegd in de Overgangsregeling, niet kennelijk onredelijk. Dit betekent dat de voorwaarde dat alleen vreemdelingen voor een vergunning in aanmerking komen die zich niet aan het toezicht hebben onttrokken naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk onredelijk is. Evenmin acht de rechtbank kennelijk onredelijk de door verweerder gegeven uitleg dat de zinsnede “in het kader van een opgelegde meldplicht” verwijst naar de in artikel 4.51 van het Vb 2000 neergelegde meldplicht. De vraag die vervolgens ter beoordeling voorligt is of eiser 1 zich gedurende de periode van verblijf in Nederland langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht). Daarbij is van belang dat verweerder aanleiding heeft gezien in het beleid vast te leggen wanneer de IND aanneemt dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht, waarbij “uit beeld zijn” een rol speelt. Waar “onttrekken aan het toezicht” een actieve rol van de vreemdeling veronderstelt, ligt dat naar het oordeel van de rechtbank bij het begrip “uit beeld zijn” anders. Niet is in geschil dat eiser 1 en ook de overige eisers zich vanaf 19 oktober 2011 niet hebben gewend tot de IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie, althans niet tot 25 februari 2012 (de door verweerder in het primair besluit, bladzijde 6, van de hoofdpersoon neergelegde datum ten aanzien van eiser 5) en tot 29 maart 2012 (de door verweerder in het primair besluit van de hoofdpersoon neergelegde datum ten aanzien van de overige eisers). Het voorgaande betekent nog niet per definitie dat de hoofdpersoon en eisers ook “uit beeld” zijn geweest bij de IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie. Eisers hebben voldoende onderbouwd dat zij gedurende de periode van belang bij DT&V in beeld waren, gezien de ter zitting van 25 april 2014 zijdens eisers overgelegde brief van 5 april 2012. Die brief is gericht aan de familie [eisers], [adres] in [plaats] en is afkomstig van de Directie Voorbereiden Vertrek van DT&V. De brief behelst een uitnodiging om op 16 april 2012, om 13:00 uur, te verschijnen op het IND-kantoor in [plaats] in verband met een gesprek betreffende de mogelijkheden en plichten ter realisering van het vertrek uit Nederland en tevens het opmaken van een aanvraag voor een (vervangend) reisdocument. De brief is ondertekend door de regievoerder vertrek. De datum van 5 april 2012 is gelegen kort na de periode waarin volgens verweerder eisers buiten beeld zijn geweest van DT&V. Door verweerder is niet gesteld, noch blijkt dit uit het dossier, dat de brief van DT&V niet in het licht moet worden gezien van de handelingen die door DT&V worden verricht in het kader van vertrek in verband met het al langer durende onrechtmatig verblijf van eisers. Ter zitting van 25 april 2014 is door verweerder in dit verband opgemerkt dat het mogelijk is dat DT&V eerst in april contact heeft gezocht omdat het om een gezin gaat. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eisers weliswaar geen contact hebben gehad met DT&V in genoemde periode, maar niet buiten beeld waren.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Afdeling bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/29811 en AWB 14/4660
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juli 2014 in de zaken tussen
1.
[eiser 1],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
2.
[eiser 2],geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
3.
[eiser 3],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer:[V-nummer],
4.
[eiser 4],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
5.
[eiser 5],geboren op [geboortedatum],V-nummer: [V-nummer],
6.
[eiser 6],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
allen van Iraakse nationaliteit,
eisers
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigden: mr. A.M. Luigjes en mr. M.P. Gaal-de Groot).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 augustus 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van 27 maart 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking “overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” afgewezen. In de besluiten ten aanzien van eisers 4, 5 en 6 heeft verweerder tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Tegen genoemde besluiten hebben eisers op 2 september 2013 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 oktober 2013 hebben eisers de gronden van het bezwaar ingediend.
Bij twee onderscheiden besluiten van 21 november 2013 (de bestreden besluiten; één besluit ziet op eisers 1, 2 en 3 en het andere besluit ziet op eisers 4, 5 en 6) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten op 21 november 2013 beroep ingesteld. Eisers
hebben op 20 december 2013 de gronden van beroep ingediend.
Op 14 april 2014 hebben eisers de gronden van beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd op 16 april 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2014. Eisers en hun gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigdemr. A.M. Luigjes. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting desgevraagd aangegeven zich te kunnen vinden in een verwijzing van de zaken naar een meervoudige kamer en in het afdoen van de zaken door een meervoudige kamer, zonder nadere behandeling ter zitting. Verweerder heeft te dien aanzien aangegeven zich daar op te willen beraden. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
De gemachtigde van verweerder heeft op 29 april 2014 telefonisch meegedeeld dat verweerder geen toestemming geeft voor afdoening buiten zitting door een meervoudige kamer.
Bij brief van 6 juni 2014 hebben eisers de gronden van beroep aangevuld.
De zaken zijn vervolgens behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van19 juni 2014. Eisers, behalve eisers 4 en 5, zijn ter zitting verschenen, samen met hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigdemr. M.P. Gaal-de Groot. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.
Aan de bestreden besluiten is onder meer het hierna volgende voorafgegaan.
Op 13 december 2006 heeft eiser 6, mede namens eisers 1 tot en met 4, een aanvraag om verlening van een asielvergunning ingediend. Eiser 5 heeft eveneens een asielaanvraag gedaan. Bij onderscheiden besluiten van 24 januari 2008 heeft verweerder de aanvragen van eisers ingewilligd en heeft hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, met ingang van 2 april 2007 en geldig tot 2 april 2012.
Bij onderscheiden besluiten van 18 januari 2011 heeft verweerder de verblijfsvergunningen asiel van eisers op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 22 november 2008.
De tegen de besluiten van 18 januari 2011 ingestelde beroepen heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 23 augustus 2011 ongegrond verklaard (Awb 11/5201, Awb 11/5208 en Awb 11/5211).
Bij uitspraak van 19 oktober 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) de aangevallen uitspraak bevestigd (201110205/1/V1).
Bij besluiten van 26 november 2012 heeft verweerder de aanvragen van 20 april 2012 van eisers 5 en 6 om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, de tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard (AWB 12/37199 en AWB 12/37200).
2.
Op 27 maart 2013 hebben eisers een aanvraag ingediend op grond van de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen.
3.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen, vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft eisers 4, 5 en 6 een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
De aanvraag van de hoofdpersoon, eiser 1, is afgewezen, omdat hij niet voldoet aan het in de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (Overgangsregeling) neergelegde vereiste dat hij zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht). Gebleken is dat eisers 1 tot en met 4 en eiser 6 van 19 oktober 2011 tot 29 maart 2012 en eiser 5 tot 25 maart 2012 niet in beeld zijn geweest bij de IND in verband met lopende vreemdelingrechtelijke procedures, noch bij het COA, DT&V dan wel de Vreemdelingenpolitie in Brabant. Omdat eiser 1 in november 2006 samen met het gezin Nederland is ingereisd en niet als individuele jongere, bestaat geen aanleiding af te wijken van het in WBV 2013/1 neergelegde beleid. Nu de hoofdpersoon niet in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning, kan aan de overige gezinsleden ook geen verblijfsvergunning worden verleend.
4.
Eisers hebben aangevoerd dat zij niet uit beeld zijn geraakt, dan wel illegaal in Nederland hebben verbleven, dan wel zich hebben onttrokken aan toezicht. Eisers stonden ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA), uit door eisers overgelegde brieven blijkt dat de gemeente een uitkering heeft verleend en voorts zijn de kinderen aantoonbaar naar school geweest. Niet valt in te zien als gevolg van welke verandering ná de datum 19 oktober 2011 eisers niet meer in beeld zouden zijn geweest. Eisers hebben gewezen op een nieuwsbericht over een Azerbeidzjaanse tweeling, die wel in Nederland mag blijven, samen met hun moeder. Ook in dat geval ging het om de vraag of de vreemdelingen permanent onder toezicht van de landelijke overheid hebben gestaan. Verder hebben eisers verwezen naar de Kamerstukken, met name TK, vergaderjaar 2013-2014, 19 637, nr. 1756, pagina 2. Ook hebben eisers verwezen naar jurisprudentie en een artikel in Asiel en Migrantenrecht 2013, nr. 09-473. Het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) brengt met zich dat kinderen niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het handelen of nalaten van hun ouders. Ten slotte is sprake van omstandigheden die in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nopen tot afwijking van het beleid.In de aanvullende gronden van beroep van 14 april 2014 hebben eisers gewezen op de brief van 20 maart 2014 van de Kinderombudsman. In die brief stelt de Kinderombudsman zich op het standpunt dat tot de schrijnende gevallen behoren onder meer de kinderen die niet beeld waren bij de Rijksoverheid, maar wel bij de lokale overheid en dat het uitsluiten van die kinderen indruist tegen de geest van de Overgangsregeling.
5.
In het verweerschrift heeft verweerder er op gewezen dat eisers zich op grond van de algemene meldplicht, die voortvloeit uit artikel 4.39 van het Vb 2000, hadden moeten melden bij de Korpschef na afloop van hun vorige verblijfsprocedure. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft uitdrukkelijk verklaard dat als het over de rijksoverheid gaat, het gaat om de IND, het COA, de DT&V en ook het Nidos.
6.
Ter zitting van 25 april 2014 heeft de gemachtigde van eisers aangegeven dat het beleid onduidelijk en onredelijk is. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting van 25 april 2014 benadrukt dat het er om gaat dat iemand in beeld is bij (één van de onderdelen van) de vreemdelingenketen. Het gaat er niet om of iemand wel of niet meewerkt. Ter zitting is door eisers overgelegd de brief van 5 april 2012 van de regievoerder vertrek van DT&V, gericht aan eisers. De gemachtigde van eisers heeft meegedeeld dat niet in geschil is dat geen sprake is geweest van contact (uit eigen beweging) door eisers met de door verweerder bedoelde organisaties. Dat betekent echter niet dat eisers buiten beeld zijn geraakt, aldus de gemachtigde van eisers. DT&V heeft op 5 april 2012 voor het eerst contact gezocht met eisers, terwijl dat in andere zaken eerder gebeurt, aldus de gemachtigde van eisers. De gemachtigde van verweerder heeft aangegeven dat het allereerst aan de vreemdeling is om zelf actief bezig te zijn met terugkeer, met de vertrekverplichting. Het is mogelijk dat DT&V eerst in april contact heeft gezocht, omdat het om een gezin gaat.
7.
In de aanvullende gronden van beroep van 6 juni 2014 hebben eisers hun standpunt nader toegelicht.
8.
Ter zitting van 19 juni 2014 heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat in het kader van de meldplicht eerder zijdens verweerder is verwezen naar artikel 4.39 van het Vb 2000, maar dat dit artikel 4.51 van het Vb 2000 moet zijn. De gemachtigde van eisers heeft niet betwist dat zij zich niet aan deze meldplicht hebben gehouden.
Beoordeling
9.
Niet is in geschil dat eisers niet beschikken over een geldige mvv. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eisers van die verplichting kunnen worden vrijgesteld in het kader van de hardheidsclausule, omdat zij behoren tot de bijzondere groep die valt onder de Overgangsregeling, als eerder vermeld.
10.
In het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 is opgenomen dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Bij besluit van 30 januari 2013, WBV 2013/1, is vervolgens de Overgangsregeling door middel van een wijziging in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vastgelegd.
11.
In de Overgangsregeling staat dat de IND een vergunning verleent aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
12.
Voorts staat in de Overgangsregeling onder “Ad c.” onder meer het volgende:“De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrokken zijn aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden:- sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), ….; en
- niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.”
13.
De rechtbank overweegt dat de Overgangsregeling buitenwettelijk begunstigend beleid is, dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Voorop staat dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen, onrechtmatig moet worden geacht.
14.
De rechtbank acht het beleid, zoals neergelegd in de Overgangsregeling, niet kennelijk onredelijk. Dit betekent dat de voorwaarde dat alleen vreemdelingen voor een vergunning in aanmerking komen die zich niet aan het toezicht hebben onttrokken naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk onredelijk is. Evenmin acht de rechtbank kennelijk onredelijk de door verweerder in het verweerschrift en ter zitting gegeven uitleg dat de zinsnede “in het kader van een opgelegde meldplicht” verwijst naar de in artikel 4.51 van het Vb 2000 neergelegde meldplicht.
15.
De vraag die vervolgens ter beoordeling voorligt is of eiser 1 zich gedurende de periode van verblijf in Nederland langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht).
16.
Daarbij is van belang dat verweerder, zoals is opgenomen onder 12., aanleiding heeft gezien in het beleid vast te leggen wanneer de IND aanneemt dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht, waarbij “uit beeld zijn” een rol speelt.
17.
Waar “onttrekken aan het toezicht” een actieve rol van de vreemdeling veronderstelt, ligt dat naar het oordeel van de rechtbank bij het begrip “uit beeld zijn” anders.
18.
Niet is in geschil dat eiser 1 en ook de overige eisers zich vanaf 19 oktober 2011 niet hebben gewend tot de IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie, althans niet tot25 februari 2012 (de door verweerder in het primair besluit, bladzijde 6, van de hoofdpersoon neergelegde datum ten aanzien van eiser 5) en tot 29 maart 2012 (de door verweerder in het primair besluit van de hoofdpersoon neergelegde datum ten aanzien van de overige eisers).
19.
Het voorgaande betekent nog niet per definitie dat de hoofdpersoon en eisers ook “uit beeld” zijn geweest bij de IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie.
20.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers voldoende onderbouwd dat zij gedurende de periode van belang bij DT&V in beeld waren, gezien de ter zitting van 25 april 2014 zijdens eisers overgelegde brief van 5 april 2012. Die brief is gericht aan de familie[eisers], [adres] in [plaats] en is afkomstig van de Directie Voorbereiden Vertrek van DT&V. De brief behelst een uitnodiging om op 16 april 2012, om 13:00 uur, te verschijnen op het IND-kantoor in[plaats] in verband met een gesprek betreffende de mogelijkheden en plichten ter realisering van het vertrek uit Nederland en tevens het opmaken van een aanvraag voor een (vervangend) reisdocument. De brief is ondertekend door[regievoerder], regievoerder vertrek.
21.
De datum van 5 april 2012 is gelegen kort na de periode waarin volgens verweerder eisers buiten beeld zijn geweest van DT&V. Door verweerder is niet gesteld, noch blijkt dit uit het dossier, dat de brief van DT&V niet in het licht moet worden gezien van de handelingen die door DT&V worden verricht in het kader van vertrek in verband met het al langer durende onrechtmatig verblijf van eisers. Ter zitting van 25 april 2014 is door verweerder in dit verband opgemerkt dat het mogelijk is dat DT&V eerst in april contact heeft gezocht omdat het om een gezin gaat. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eisers weliswaar geen contact hebben gehad met DT&V in genoemde periode, maar niet buiten beeld waren.
22.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de hoofdpersoon niet voldoet aan voorwaarde c van de Overgangsregeling en als gevolg daarvan, evenmin als de rest van het gezin, niet in aanmerking komt voor de beoogde verblijfsvergunning.
23.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal een nieuw besluit ten aanzien van de aanvragen van eisers moeten nemen.
24.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 974,- (een punt voor de beroepschriften en een punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de zaken worden gezien als samenhangende zaken; waarde per punt € 487,-; wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten;
- -
draagt verweerder op opnieuw op de bezwaren van eisers tegen de besluiten van
29 augustus 2013 te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 974,-;
- -
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, mr. F. Sijens enmr. H.H. Kielman, leden, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2014.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: