Zo ook HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2646.
HR, 31-05-2016, nr. 15/04955
ECLI:NL:HR:2016:1013
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
15/04955
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1013, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:429, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:5406, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:429, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1013, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak moord/doodslag op partner en ongeboren kind. CAG: 80a RO. Klachten berusten op onjuiste lezing van het arrest van het hof, stellen eisen die geen steun vinden in het recht of gaan voorbij aan hetgeen het hof heeft overwogen, negeren hetgeen de verdachte is tenlastegelegd of normaal spraakgebruik, of miskennen vaste rechtspraak. HR: 80a RO.
Partij(en)
31 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/04955
EC/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 juli 2015, nummer 21/001111-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De advocaat van de benadeelde partij, G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2016.
Conclusie 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak moord/doodslag op partner en ongeboren kind. CAG: 80a RO. Klachten berusten op onjuiste lezing van het arrest van het hof, stellen eisen die geen steun vinden in het recht of gaan voorbij aan hetgeen het hof heeft overwogen, negeren hetgeen de verdachte is tenlastegelegd of normaal spraakgebruik, of miskennen vaste rechtspraak. HR: 80a RO.
Nr. 15/04955 Zitting: 12 april 2016 | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 21 juli 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
De advocaat-generaal bij het ressortsparket heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Mr. Ausma heeft namens de verdachte een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
Het eerste middel bevat klachten over de motivering van de vrijspraak.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“1: hij op of omstreeks 02 juli 2012 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden- Nederland, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, (zijn partner) [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
- die [slachtoffer 1] van de trap geduwd/gegooid en/of
- die [slachtoffer 1] bij de keel/hals gepakt/gegrepen en/of (vervolgens) deze keel/hals dichtgedrukt.
en/of dichtgedrukt gehouden, waardoor zij geen/onvoldoende lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen en/of
- de neus en/of mond, in elk geval de luchtwegen en/of ademhaling, van die [slachtoffer 1] belemmerd (met de hand(en) en/of kleding en/of (een) ander(e) voorwerpen), tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] geen/onvoldoende lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen, althans zodanig geweld tegen/op die [slachtoffer 1] uitgeoefend en/of die [slachtoffer 1] in een zodanige situatie gebracht en/of gehouden, tengevolge waarvan zij is overleden;
2: hij op of omstreeks 02 juli 2012 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, (zijn zoon) [slachtoffer 2] (die zich op dat moment nog als ongeboren/levensvatbare vrucht in de buik van zijn moeder, [slachtoffer 1] , bevond) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
- voornoemde [slachtoffer 1] van de trap geduwd/gegooid en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] de keel/hals gepakt/gegrepen en/of (vervolgens) deze keel/hals dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden, waardoor zij geen/onvoldoende lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen en/of
- de neus en/of mond, in elk geval de luchtwegen en/of ademhaling, van die [slachtoffer 1] belemmerd (met de hand(en) en/of kleding en/of (een) ander(e) voorwerpen), tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] geen/onvoldoende lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen, althans zodanig geweld tegen/op voornoemde [slachtoffer 1] uitgeoefend en/of voornoemde [slachtoffer 1] in een zodanige situatie gebracht en/of gehouden, waardoor zij is overleden, tengevolge waarvan die [slachtoffer 2] (eveneens) is overleden.
5. Het hof heeft de vrijspraak van het tenlastegelegde als volgt gemotiveerd:
“Feiten en omstandigheden
Op 2 juli 2012 om 12.06 uur komt via het telefoonnummer 112 de melding binnen van verdachte [verdachte] , die meldt dat hij zijn vrouw onder aan de trap heeft gevonden. Volgens een uitwerking van die melding heeft de verdachte tegen de medewerkster van de meldkamer onder meer gezegd: “ze is al koud” en: “ze is hartstikke dood.”
Als het ambulancepersoneel arriveert, zien zij dat de verdachte bezig is met reanimatie van het slachtoffer. Het ambulancepersoneel constateert dat het slachtoffer niet meer leeft en later wordt geconstateerd dat ook [slachtoffer 2] , de ongeboren zoon van verdachte en [slachtoffer 1] , van wie zij acht maanden zwanger was, niet meer leeft.
Verdachte is op 3 en 8 juli 2012 als verdachte gehoord en vervolgens pas weer op 14 januari 2013, nadat verdachte is aangehouden. Verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de moord/doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Forensische bevindingen
Na het overlijden van [slachtoffer 1] is er sectie op haar lichaam uitgevoerd door arts en patholoog P.M.I. van Driessche. De bevindingen van Van Driessche zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2012, opgemaakt door Van Driessche en D. Botter, forensisch arts. Voorts is een toxicologisch onderzoek uitgevoerd door M. Verschraagen, apotheker. Gedurende het onderzoek in eerste aanleg is op last van de rechtbank een contra-expertise uitgevoerd door arts en patholoog F.R.W. van de Goot.
Ter terechtzitting in eerste aanleg zijn onder meer Van Driessche, Botter en Van de Goot als deskundigen gehoord. Op 5 juni jl. zijn de deskundigen Van Driessche en Verschraagen gehoord bij de raadsheer-commissaris.
De rechtbank is in haar vonnis zeer uitgebreid ingegaan op de bevindingen van de deskundigen. Het hof verwijst op dit punt dan ook naar het vonnis van de rechtbank en zal hieronder slechts enkele relevante onderdelen uit de deskundigenrapporten weergeven.
In zijn rapport van 29 oktober 2012 heeft Van Driessche onder meer het volgende geschreven:
“Bij sectie was er bloeduitstorting hoog in de hals rechts, bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend dan wel samendrukkend geweld. Bij . toxicologisch onderzoek is een verhoogde concentratie thyreoglobuline aangetroffen. Aangezien bij sectie en vervolgonderzoek geen ziekelijke schade is gebleken aan de schildklier, kan dit zeer goed passen bij geweldsinwerking aan de hals. De bevindingen van stipvormige bloeduitstortingen en het aantreffen van longoedeem zijn aspecifiek en kunnen gezien worden bij (doch zijn niet bewijzend voor) een overlijden ten gevolge van zuurstoftekort/verstikking. Aangezien er bij sectie en vervolgonderzoek geen andere doodsoorzaak is gebleken kunnen de bevindingen derhalve passen bij een overlijden ten gevolge van verstikking, ten gevolge van bij levert opgelopen inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend dan wel samendrukkend geweld aan de hals. Het betrof verder een vrouw met aan het hoofd uitgebreid bloed, bij sectie afkomstig vanuit de neus-en mondholte. Aan het hoofd en met name aan het aangezicht was letsel ten gevolge van inwerking bij leven van uitwendig mechanisch stomp botsend en deels schavend geweld (...) Hel aangetroffen bloedverlies kan verklaard worden door het letsel aan de neus en aan mond/kaak/tandvlees. Er waren bij sectie en vervolgonderzoek geen aanwijzingen voor inademing van bloed. Het letsel aan de mond en lippen kan mogelijk kaderen binnen smoren (belemmering van de uitwendige luchtwegen) en derhalve mogelijk zijn opgelopen in het kader van een overlijden door zuurstoftekort/verstikking. Het is echter ook mogelijk dat deze letsels het gevolg zijn van inwerking van stomp botsend geweld zoals door slaan, trappen, vallen enz. Ook aan de romp en ledematen waren meerdere letsels bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend en deels schavend geweld. Al de letsels kunnen passen bij (zich) stoten, vallen etc. derhalve kunnen de aangetroffen letsels goed passend bij een val. Echter, anderszins stomp botsend geweld zoals door slaan, trappen, etc. kan niet worden uitgesloten. De letsels hebben niet geleid tot verbloeding.
Conclusie: bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] kunnen de sectiebevindingen mogelijk passen bij een overlijden ten gevolge van verstikking, ten gevolge van bij leven opgelopen inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend dan wel samendrukkend geweld aan de hals, al dan niet in combinatie met smoren (uitwendige belemmering van de luchtwegen). Een andere doodsoorzaak werd bij sectie en vervolgonderzoek niet aangetoond maar kan echter niet geheel worden uitgesloten.”
Van de Goot heeft in zijn rapport (ongedateerd) onder meer geschreven:
“ Verstikking in de forensische zin, het belemmeren of blokkeren van de ademwegen dan wel het veroorzaken van een onvermogen tot ademen, laat zich qua expressie niet onderscheiden van een primaire blokkade van de aansturing van de ademhaling bij bijvoorbeeld hersenschade of inklemmen met uitval van hersenfuncties (...) Indien er sprake geweest zou zijn van een ongelukkige val van de trap. met nadien bewusteloosheid kan dit voor ademdepressie hebben geleid. (...) De bevindingen aan het lichaam waren niet van dien aard dat zondermeer sprake zou zijn van samendrukkend geweld op de hals, noch van opdrukkend geweld op het gelaat. Dit sluit dergelijke handelingen niet uit maar overtuigende positieve aanwijzingen daarvoor zijn ook zeer spaarzaam. De aanwezige bloeduitstortingen in de halsspieren liggen eigenlijk niet op de daarvoor verwachtte plaatsen, het strottenhoofd is intact. De microscopie van de schildklier geeft geen aanwijzingen voor mechanische geweldinwerking. ”
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft Van Driessche onder meer verklaard: “Op uw vraag: In hoeverre is er volgens u twijfel over de doodsoorzaak?’, antwoord ik: er is onzekerheid over de doodsoorzaak. Op de vraag van de raadsman: ‘U kunt dus niet uitsluiten dat een val van de trap tot de dood heeft geleid?’, antwoord ik: nee, want ik kan de doodsoorzaak niet 100 % uitsluiten. Sterfte als gevolg van een val van de trap kan ik theoretisch niet uitsluiten.”
Ten slotte merkt van Driessche op: “Kort samengevat kan ik zeggen dat ik een doodsoorzaak heb, die ik niet kan verklaren, en ik heb een paar zachte aanwijzingen naar één richting en heel veel andere dingen die de revue gepasseerd zijn, daar heb ik helemaal geen aanwijzingen voor.”
Deskundige Botter heeft ter terechtzitting van de rechtbank onder meer verklaard:
“Op uw vraag: ‘Zouden de letsels aan (met name) hoofd en aangezicht ook verklaard kunnen worden door (enkel) een val van de trap, zonder ander geweld? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag acht slaan op de plaats, aard en hoeveelheid van de letsels?’ antwoord ik: Ja, uitwendige inwerking van stomp botsend geweld. Het is moeilijk om een verschil te maken tussen vallen en slaan, je moet ook denken aan een combinatie van mogelijke geweldsinwerkingen. Een val van de trap is niet een standaard val van de trap, het is nooit hetzelfde (...) Gezien de letsels kun je nooit uitsluiten dat het allemaal is opgelopen door een val van de trap, andere oorzaken kun je nooit uitsluiten.”
Deskundige Van de Goot heeft ter terechtzitting van de rechtbank onder meer verklaard:
“Op uw vraag: ‘zouden de letsels aan (met name) hoofd en aangezicht ook verklaard kunnen worden door (enkel) een val van de trap, zonder ander geweld? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag acht slaan op de plaats, aard en hoeveelheid van de letsels?’ antwoord ik: Ja dat acht ik zonder meer mogelijk.”
Bij de raadsheer-commissaris zijn aan deskundige Van Driessche twee hypothesen voorgelegd, te weten:
I. [slachtoffer 1] is overleden door verstikking a.g.v. een val van de trap
II. [slachtoffer 1] is overleden door verstikking a.g.v. anderszins bij leven opgelopen inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend dan wel samendrukkend geweld aan de hals, al dan niet in combinatie met smoren.
Daarop heeft de deskundige geantwoord: “aan de hand van de sectiebevindingen zou ik zeggen, aangezien ik een Bayesiaanse uitspraak moet doen, dat de kansen deze bevindingen aan te treffen bij beide hypothesen even waarschijnlijk zijn.”
Het hof stelt vast dat de deskundigen Van Driessche, Botter en Van de Goot allen verklaard hebben dat de letsels van [slachtoffer 1] een noodlottig ongeval van de trap niet uitsluiten.
Daar komt bij dat het slachtoffer letsel had dat is te relateren aan een val van de trap, te weten schaafwonden met een gestreept patroon dat in grote lijnen overeenkomt met het tapijt op de trap. Verder heeft Van de Goot in zijn schriftelijke rapportage gerelateerd dat er kalkdeposities zijn aangetroffen in kleine celonderdelen van de hartspier. Dit zou wijzen op schade aan de hartspieren met een ouderdom van meer dan dertig minuten. Op de zitting in eerste aanleg heeft Van de Goot nader toegelicht dat deze bevinding het scenario zou kunnen ondersteunen dat het slachtoffer geruime tijd onmachtig op de grond heeft gelegen met daarbij een onvermogen tot ademen op wat voor niveau dan ook. Naar het oordeel van het hof is een dergelijke aanwijzing voor een ruim tijdsverloop niet zonder meer te rijmen met verwurging en smoren, niet op zichzelf, maar ook niet gelet op het hetgeen bekend is over de activiteiten van verdachte die ochtend.
Het hof is daarom op dit punt met de rechtbank van oordeel dat de forensische bevindingen in deze zaak geen uitsluitsel bieden over de vraag of [slachtoffer 1] is overleden ten gevolge van een misdrijf of een noodlottig ongeval. De advocaat-generaal heeft in zijn requisitoir betoogd dat van een val van de trap geen sprake is en dat de letsels die bij [slachtoffer 1] zijn vastgesteld door een derde moeten zijn toegebracht. Op grond van het voorgaande deelt het hof dat standpunt van de advocaat-generaal niet.
Verklaringen verdachte
De rechtbank is in haar vonnis uitgebreid ingegaan op de verklaringen van de verdachte en de gebleken onjuistheden in die verklaringen. Met de rechtbank stelt het hof vast dat verdachte aantoonbaar op wezenlijke punten bij herhaling heeft gelogen over wat zich in de ochtend van 2 juli 2012 precies heeft afgespeeld.
Verdachte heeft in de verhoren bij de politie op 3 en 8 juli 2012, dus kort na het overlijden van [slachtoffer 1] , verklaard hoe zijn dag op 2 juli 2012 is verlopen. Verdachte omschrijft onder meer dat hij na het opstaan naar beneden is gegaan en zijn mail heeft bekeken op zijn laptop. Verdachte heeft verder verklaard dat hij en [slachtoffer 1] die ochtend van 2 juli 2012 wat woorden hadden over het feit dat verdachte niet aanwezig kon zijn bij het bezoek van de kraamzorg, die de volgende dag langs zou komen. Voorts verklaart verdachte dat hij na de ruzie rond 9.00 uur met de auto naar Burgerzaken is gegaan in verband met het omzetten van de parkeervergunning, maar daar niet naar binnen is geweest omdat hij zich bijtijds realiseerde dat hij de hiervoor vereiste berijdersverklaring niet bij zich had. Verdachte is vervolgens naar zijn werk (Oracle) gereden en om 10.00 uur, had hij een conference call. De conference call heeft hij half in de auto genomen en hij is op het parkeerdek van ‘The Wall’ gaan staan. Uit zijn verklaringen op 3 en 8 juli 2012 komt verder naar voren dat verdachte naar Oracle ging om zijn VPN (Virtual Private Network) te testen. Verdachte verklaart dat hij op kantoor zijn laptop heeft opgestart en dat hij zag dat de VPN-verbinding niet gemaakt kon worden. Verdachte is nog even teruggelopen naar zijn auto omdat hij zijn portemonnee was vergeten en heeft ondertussen nog naar huis gebeld. Vervolgens is hij teruggegaan naar Oracle om pakketjes op te halen en daarna is hij naar huis gereden omdat hij om 13.00 uur een afspraak had met een fotograaf. Thuis aangekomen trof hij in de hal van de woning, [slachtoffer 1] onderaan de trap. Verdachte heeft om 12.06 uur naar het telefoonnummer 112 gebeld.
Uit het daaropvolgende tactische onderzoek door de politie blijkt dat veel van de details uit verdachtes verklaringen niet kunnen kloppen. Zo is uit onderzoek aan de laptop gebleken dat de laptop van verdachte ’s ochtends, nadat verdachte is opgestaan, niet is opgestart. Uit onderzoek naar telefoongegevens is naar voren gekomen dat de telefoon van verdachte ten tijde van de gestelde rit naar Burgerzaken een telefoonmast nabij zijn huis heeft aangestraald. De conference calls waarover verdachte heeft verklaard, hebben volgens de historische gegevens die bij de provider zijn opgevraagd, plaatsgevonden omstreeks 10.00 uur, zoals verdachte ook heeft verklaard, maar daarbij zijn gedurende de gesprekken steeds zendmasten aangestraald in de buurt van de woning van verdachte. Rond 10.00 uur heeft de laptop van verdachte verbinding gemaakt met het netwerk in de woning van verdachte. Hieruit blijkt in ieder geval dat verdachte de conference call niet al rijdend op weg naar zijn werk heeft gevoerd. Uit onderzoek aan de laptop van verdachte is verder gebleken dat deze, anders dan verdachte heeft verklaard, in het geheel niet is geactiveerd tijdens zijn bezoek aan Oracle, en verder is gebleken dat verdachte pas om 10.44 uur het pand van Oracle is binnengegaan en het pand alweer heeft verlaten om 10.58 uur. Uit het onderzoek is ook gebleken dat verdachte rond 11.01 uur vanaf zijn werk naar de [a-straat] in Utrecht is gereden (de omgeving van zijn woning), en dat hij tussen 11.24 uur en 11.38 uur weer is teruggereden naar zijn werk.
Het hof stelt vast dat verdachte gelogen heeft over zijn alibi in de ochtend van 2 juli 2012. Verdachte heeft onder meer onjuist verklaard over waar hij zich omstreeks 10.00 uur bevond en hij heeft de autorit tussen 11.01 uur en 11.38 uur verzwegen.
Buurtbewoners hebben een verklaring afgelegd over wat zich die ochtend omstreeks 9.00 uur heeft afgespeeld in de tuin van verdachte en [slachtoffer 1] . Een getuige verklaarde onder meer dat [slachtoffer 1] schreeuwend huilde, zo hard, dat ze dacht dat er een kind dood was. Een andere buurvrouw verklaarde dat [slachtoffer 1] ongelooflijk gilde en krijste en op een hysterische manier ‘nee nee’ schreeuwde. Weer een andere getuige verklaarde dat het geschreeuw en gekrijs van [slachtoffer 1] door merg en been ging en heel indringend was.
Dit lijkt niet te rijmen met de verklaring van verdachte, inhoudende dat er een discussie was en dat zij ‘wat woorden’ hadden met elkaar. Verder is komen vast te staan dat een bezoek van de kraamzorg niet was gepland, zodat ook de, door verdachte opgegeven reden voor de ruzie onwaar lijkt te zijn.
Geconfronteerd met de onjuistheden, in zijn verklaringen heeft verdachte zijn verklaringen steeds aangepast naar de op dat moment bekend zijnde onderzoeksresultaten, of verklaard dat hij het niet meer weet. Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog dat sprake zou zijn van een feilbaar geheugen waardoor inconsistenties optreden in verdachtes verklaringen. Daarvoor zijn er in de verklaringen die verdachte, zeer kort na 2 juli 2012 heeft afgelegd te veel onjuistheden op te veel eenvoudig te herinneren punten. Het hof trekt eerder de conclusie dat verdachte op veel punten aantoonbaar leugenachtig heeft verklaard.
Ten slotte is er nog de voor verdachte belastende vondst van diens onderbroek met bloedsporen. Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte werd op de bovenste plank (van een kast, achter een stapel kleding, een in elkaar gefrommeld T-shirt aangetroffen waarin een blauwe onderbroek was gerold. Op deze onderbroek werden bloedsporen aangetroffen van [slachtoffer 1] . Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de onderbroek mogelijk de vorige avond heeft gebruikt om bloedneuzen van [slachtoffer 1] te stelpen. Gelet op de vindplaats van de onderbroek en het feit dat het in ieder geval opmerkelijk.is dat verdachte de bebloede onderbroek weer zou hebben gedragen de volgende ochtend, waarna hij het achter in de kast in een T-shirt heeft weggestopt, gaat het hof ervan uit dat verdachte ook hierover niet naar waarheid heeft verklaard.
ln al het voorgaande ziet het hof sterke aanwijzingen dat verdachte in de woning is geweest ten tijde van het overlijden van het slachtoffer en dat hij door middel van zijn verklaringen en het wegmaken van de onderbroek met bloed heeft willen verhullen wat zich in de ochtend van 2 juli 2012 heeft voorgedaan.
Zoektermen internet
De advocaat-generaal is bij zijn requisitoir ingegaan op de zoektermen op de computers van verdachte en heeft deze redengevend gevonden voor het bewijs. Zo heeft verdachte onder meer gezocht op termen als ‘bedwelmen ethanol’, ‘inademen pure ethanol’, ‘nek breken’, ‘how to kill someone and leave no trace’ en ‘ways to kill without a trace’.
Met de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het verdachte is geweest die op deze termen heeft gezocht.
Afweging
Het hof overweegt dat verdachte door zijn leugenachtige verklaringen ontegenzeggelijk een zware verdenking op zich heeft geladen betrokken te zijn geweest bij de dood van [slachtoffer 1] en haar zoon [slachtoffer 2] . Ook de aanwijzingen dat verdachte een groter deel van de ochtend in de woning is geweest en de door hem op internet gebezigde zoektermen zijn voor hem belastend. Het hof ziet zich geconfronteerd met de vraag of deze omstandigheden voldoende zijn om bij het ontbreken van overtuigend forensisch en pathologisch bewijs voor een misdrijf als doodsoorzaak toch te komen tot een veroordeling. Het Openbaar Ministerie heeft in hoger beroep uiteengezet dat de verdachte een motief voor het doden van het slachtoffer zou hebben gehad. De aangedragen gronden zijn naar het oordeel van het hof niet overtuigend en kunnen ook anders geduid worden. Daarmee ontbreekt in deze zaak een kenbaar motief.
Een pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak van een ongeval en een kenbaar motief om het slachtoffer van het leven te beroven zijn belangrijke ankers in elke bewijsconstructie in een strafzaak. Nu deze ankers ontbreken, althans niet gedragen worden door voldoende en overtuigende bewijsmiddelen, is het hof, net als de rechtbank van oordeel dat het overige bewijsmateriaal onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. Het hof kan niet met voldoende zekerheid uitsluiten dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op een andere wijze om het leven zijn gekomen dan opgenomen in de tenlastelegging, ondanks de vermoedelijke aanwezigheid van verdachte in de woning. De door verdachte gebruikte zoektermen op internet kunnen ook niet worden gerelateerd aan een vastgestelde wijze van overlijden.
Het hof betreurt het dat, mede doordat verdachte (geen openheid van zaken heeft willen geven, de nabestaanden in onzekerheid zullen blijven over wat zich die ochtend in de woning heeft afgespeeld. Het hof heeft echter uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
6. Bij de bespreking van het middel dient te worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:541.met betrekking tot een beroep in cassatie van het openbaar ministerie tegen een vrijspraak:
“2.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, LJN AO5061, NJ 2004/480).”
7. In de eerste plaats wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het hof aan zijn oordeel ten aanzien van het bewijs ten grondslag legt dat er sprake moet zijn van een “pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak van een ongeval” en een “kenbaar motief”. Deze klacht berust op onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof overweegt niet meer dan dat een “pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak van een ongeval” en een “kenbaar motief” belangrijke ankers zijn in een bewijsconstructie in een strafzaak en onderzoekt vervolgens of in het onderhavige geval, ondanks het ontbreken van die ankers, tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. In dat laatste komt onmiskenbaar tot uitdrukking dat het hof genoemde ankers niet ziet als eisen die aan het bewijs moeten worden gesteld maar als belangrijke aanknopingspunten daarvoor.
8. Vervolgens wordt in de toelichting op het middel uitgebreid uiteengezet waarom de in de overwegingen van het hof gelezen eisen onjuist zijn. Nu die eisen door het hof niet zijn gesteld kan hetgeen daarover in de schriftuur uiteen wordt gezet buiten bespreking blijven.
9. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de term “pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak van een ongeval” onbegrijpelijk is in het licht van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Die opvatting deel ik niet. Gezien hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd heeft het hof hier kennelijk het oog op een situatie waarbij het slachtoffer bij gelegenheid van een aanval door de verdachte - zoals tenlastegelegd - van de trap zou zijn geduwd/gegooid zou zijn of (voor of na een val van de trap) – zoals eveneens tenlastegelegd - bij de keel/hals gepakt/gegrepen etc. zou zijn. Aan de overwegingen van het hof valt dan ook niet te ontlenen dat het hof, zoals in de schriftuur wordt gesteld, de mogelijkheid van een pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak nà een ongeval over het hoofd heeft gezien.
10. De derde klacht richt zich tegen de overweging van het hof dat de deskundigen Van Driessche, Botter en Van de Goot allen verklaard hebben dat de letsels van [slachtoffer 1] een noodlottig ongeval van de trap niet uitsluiten. Gelet op hetgeen het hof aan zijn vaststelling ten grondslag legt is deze niet onbegrijpelijk. Ik wijs op het door het hof aangehaalde rapport van Van Driessche van 29 oktober 2012, waarin onder meer wordt gesproken van “Al de letsels kunnen passen bij (zich) stoten, vallen etc.”, alsmede op het door het hof aangehaalde rapport van Van de Goot waarin wordt gesproken van “een ongelukkige val van de trap”. Het beroep in de toelichting op het middel op hetgeen Van Driessche op 5 juni 2015 heeft verklaard tegenover de raadsheer-commissaris stuit reeds af op de vrijheid van de rechter bij de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, welke selectie en waardering in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
11. Ten vierde wordt geklaagd dat de hiervoor besproken vaststelling dat de deskundigen een noodlottig ongeval van de trap niet uitsluiten, niet verenigbaar is met de verklaring van de deskundige Botter ter terechtzitting van de rechtbank, dat je nooit kunt uitsluiten dat de letsels zijn ontstaan door een val van de trap. Deze opvatting deel ik niet. Als een deskundige verklaart dat hij een bepaalde oorzaak niet kan uitsluiten dan sluit hij deze dus niet uit, zoals het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geredeneerd.
12. In de vijfde plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat een aanwijzing voor een ruim tijdsverloop, hierin bestaande dat [slachtoffer 1] gelet op de bij haar aangetroffen schade aan de hartspier geruime tijd onmachtig op de grond kan hebben gelegen met daarbij een onvermogen tot ademen, niet zonder meer valt te rijmen met verwurging en smoren, niet op zichzelf, maar ook niet gelet op het hetgeen bekend is over de activiteiten van verdachte die ochtend. Dusdoende zou het hof hebben miskend dat de deskundige Van de Goot op de vraag of dit - te weten dat het hart enige tijd heeft geleefd met een gebrek aan zuurstof - ook bij verstikking aangetroffen kan worden (p. 182.pv ttz 21 januari 2014) antwoordde 'zonder meer'.
13. Het middel doelt op de volgende passage uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 januari 2014:
“U houdt mij het volgende voor: “De aanwezigheid van kalkdeposities in het interieur van de mitochondriën (kleine cel onderdelen in een hartspiercel) wijst significant in irreversibele schade met een ouderdom van meer dan 30 minuten. ”
Op uw vraag wat dit betekent, antwoord ik: bij elektronen microscopisch onderzoek uitgevoerd door de Vrije Universiteit wordt schade in de mitochondriën van de hartspieren gezien. In de cardiologiewereld wordt aangegeven dat als die energievoorziening, dat zijn de mitochondriën, begint te verkalken dat er dan schade is aan de hartspiercel op basis van gegeneraliseerd zuurstofgebrek. Ik noem het hardnekkig zuurstofgebrek en ik weiger het verstikking te noemen. Deze bevinding geeft aan dat het hart enige tijd geleefd heeft met een gebrek aan zuurstof. Ik draai dit soort dingen graag om. Indien er sprake van zou zijn dat het slachtoffer geruime tijd onmachtig op de grond heeft gelegen met daarbij een onvermogen tot ademen op wat voor niveau dan ook, dan zou deze bevinding een dergelijk scenario kunnen ondersteunen.
Op de vraag van de officier van justitie: “Dus u weigert verstikking te noemen? Maar het is wel iets wat bij verstikking aangetroffen kan worden?”, antwoord ik: zonder meer. Maar ik heb ze ook gezien bij mensen die zijn overleden door een aanhoudende epileptische aanval. Vandaar dat ik het woord verstikking eraf haal, en het breder neem, de term verstikking in forensische zin is belemmering van de ademwegen, is een onvermogen tot ademen en daar zit een bepaalde handeling in. Als de bloedafvoer van de hersenen wordt belemmerd, treedt er verstikking op. Simpelweg omdat het zuurstof dan niet meer uit het bloed weg kan en de cellen op weefselniveau zuurstofgebrek krijgen. Dat is verstikking op weefsel niveau. Dat is los van een handeling.”
14. Van enige denaturering van de verklaring van de deskundige Van de Goot als in de toelichting op het middel bedoeld is geen sprake. Van de Goot verklaart immers niet van verstikking in forensische zin - belemmering van de ademwegen als handeling - te willen spreken omdat hij het bij [slachtoffer 1] gesignaleerde verschijnsel ook heeft gezien bij overlijden door een aanhoudende epileptische aanval en de gesignaleerde verstikking op weefselniveau los staat van enige handeling.
15. Voorts gaat de onderhavige klacht er aan voorbij dat het oordeel van het hof niet alleen steunt op de omstandigheid dat [slachtoffer 1] gelet op de bij haar aangetroffen schade aan de hartspier geruime tijd onmachtig op de grond kan hebben gelegen met daarbij een onvermogen tot ademen, maar ook op “hetgeen bekend is over de activiteiten van verdachte die ochtend”.
16. Ten zesde wordt erover geklaagd dat het hof spreekt van de mogelijkheid van een noodlottig ongeval terwijl de advocaat-generaal bij het hof er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat bij forensisch onderzoek geen sporen op de trap of in de directe omgeving daarvan zijn gevonden die wijzen op een val van de trap. Dit zou betekenen dat het arrest van het hof lijdt aan een motiveringsgebrek. Aldus wordt er echter aan voorbijgegaan dat het hof vaststelt “dat het slachtoffer letsel had dat is te relateren aan een val van de trap, te weten schaafwonden met een gestreept patroon dat in grote lijnen overeenkomt met het tapijt op de trap”. Van het gestelde motiveringsgebrek is dus geen sprake.
17. In de zevende plaats wordt geklaagd over een tegenstrijdigheid in de overwegingen van het hof, hierin bestaande dat het hof enerzijds niet aannemelijk acht dat [slachtoffer 1] geruime tijd onmachtig op de grond heeft gelegen onder meer gelet op hetgeen bekend is over de activiteiten van de verdachte de bewuste ochtend en anderzijds dat het hof sterke aanwijzingen aanwezig acht dat verdachte in de woning was ten tijde van het overlijden van het slachtoffer. Enige tegenstrijdigheid zie ik hierin niet. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het niet voor de hand ligt dat iemand geruime tijd in huis onmachtig op de grond ligt wanneer in dat huis iemand anders aanwezig is. Zo gezien is dat oordeel niet onbegrijpelijk en vergt het geen nadere motivering in die zin dat het hof had dienen aan te geven op welke activiteiten van de verdachte het hof het oog had.
18. Het beroep op de omstandigheid dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte in de woning was ten tijde van het overlijden van het slachtoffer, vormt de opmaat tot de klacht dat het hof heeft miskend dat ook het niet bieden van voldoende hulp en zorg aan [slachtoffer 1] en haar ongeboren zoon voldoende basis biedt voor een bewezenverklaring van moord c.q. doodslag. Daarmee wordt er echter aan voorbijgegaan dat niet is tenlastegelegd dat verdachte [slachtoffer 1] en haar ongeboren zoon door het onthouden van voldoende hulp en zorg om het leven heeft gebracht.
19. Voorts wordt gesteld dat de overwegingen van het hof innerlijk tegenstrijdig zijn omdat het hof spreekt van “slachtoffer” en daarmee heeft vastgesteld dat [slachtoffer 1] als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit nadeel c.q. de dood heeft ondervonden. Dat lijkt mij niet juist. Ook als zij door een ongeval om het leven is gekomen kan zij worden aangemerkt als slachtoffer. Zo is het gebruikelijk te spreken van verkeersslachtoffers, ook al komen deze door een ongeval om het leven.
20. In de achtste plaats wordt geklaagd dat het hof overweegt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op andere wijze dan opgenomen in de tenlastelegging om het leven zijn gekomen maar daarbij heeft verzuimd te vermelden welke andere wijzen het hof daarbij voor ogen heeft gehad. Deze klacht stuit reeds af op de omstandigheid dat het hof in zijn overwegingen een noodlottig ongeval als mogelijkheid heeft genoemd.
21. Voor zover wordt geklaagd dat het hof onbesproken heeft gelaten de mogelijkheid dat een val van de trap van [slachtoffer 1] door toedoen van de verdachte is ontstaan en derhalve redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend wordt miskend dat die omstandigheid onvoldoende is om tot bewezenverklaring van moord c.q. doodslag te komen. Daarvoor is immers ook opzet op de dood vereist.
22. In de negende plaats wordt geklaagd over innerlijke tegenstrijdigheid in de overwegingen van het hof, hierin bestaande dat het hof vaststelt dat verdachte blijkens het verbergen van de onderbroek met bloed van [slachtoffer 1] heeft willen verhullen hetgeen zich de bewuste morgen in zijn woning heeft afgespeeld en daarvan dus op de hoogte moet zijn geweest terwijl het hof anderzijds niet verder gaat dan vast te stellen dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte in de woning is geweest ten tijde van het overlijden van het slachtoffer. Deze klacht stuit af op de omstandigheid dat het verhullen van hetgeen zich de bewuste morgen in verdachtes woning heeft afgespeeld en het daarvan op de hoogte moeten zijn geweest - naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - niet dwingt tot het oordeel dat verdachte in de woning is geweest ten tijde van het overlijden van het slachtoffer.
23. In de tiende plaats wordt gesteld dat het hof nader had moeten motiveren waarom het niet tot een bewezenverklaring is gekomen hoewel verdachte op internet heeft gezocht op termen die slechts gerelateerd kunnen worden aan een door misdrijf veroorzaakte wijze van overlijden.
24. Het hof overweegt daarover dat de gebruikte zoektermen niet kunnen worden gerelateerd aan een vastgestelde wijze van overlijden. Volgens de toelichting op het middel is deze overweging innerlijk tegenstrijdig, hierin bestaande dat het hof enerzijds de wijze van overlijden in het midden heeft gelaten en anderzijds in de hier aangehaalde overweging uitgaat van een bepaalde wijze van overlijden. Deze klacht berust op onjuiste lezing van de bewuste overweging van het hof. Het hof spreekt immers van “een” vastgestelde wijze van overlijden, niet van “de” vastgestelde wijze van overlijden. Het hof heeft zijn oordeel dan ook toereikend gemotiveerd.
25. Het middel faalt.
26. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het voorwaardelijk getuigenverzoek van de advocaat-generaal.
27. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 mei 2015 houdt met betrekking tot bedoeld verzoek in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De advocaat-generaal voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik heb gevraagd om een regiezitting vandaag, omdat ik wil dat er twee deskundigen nader gehoord worden. Deze zijn al in eerste aanleg gehoord, te weten de apotheker M. Verschraagen en de patholoog P.M.I. van Driessche. Gelet op de ontwikkelingen in de wetenschap aangaande het thyreoglobulinegehalte, heb ik gevraagd om deze deskundigen opnieuw te laten horen, om te bezien of dat leidt tot het aanpassen van hun bevindingen. Op 5 juni a.s. zijn de verhoren bij de raadsheer-commissaris gepland. Ik maak gelijk van de gelegenheid gebruik om mee te delen dat de verdachte op 18 mei a.s. nader gehoord zal worden. Er zijn nog enkele getuigenverklaringen overgelegd en het is goed om de visie van de verdachte daarop te horen, zodat het dossier op 7 juli compleet is.”
28. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 juli 2015 houdt met betrekking tot bedoeld verzoek in:
“De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig het op schrift gestelde requisitoir (aan dit proces-verbaal gehecht als bijlage I), leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman het woord voert overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en als bijlage II aan dit proces-verbaal is gehecht. In aanvulling op zijn pleitnota voert de raadsman aan, zakelijk weergegeven:
Met betrekking tot de email die afgelopen week is binnengekomen merk ik op dat ik de inhoud ervan niets vind zeggen, maar mocht uw hof er iets mee doen dan onderschrijf ik het verzoek van de advocaat-generaal om het onderzoek te heropenen. Verder merk ik nog op dat cliënt mij heeft benaderd met de vraag of het van belang was om te melden dat hij niet met de auto maar met de fiets naar Burgerzaken is gegaan. Ik heb tegen hem gezegd dat hij daarvoor niet naar de recherche hoeft.”
29. Het requisitoir houdt in voor zover van belang:
“Bij gelegenheid van de voordracht heb ik uw Hof geïnformeerd over een mail die ik afgelopen donderdag ontving over mogelijke getuigen. Gelet op het tijdstip waarop ik die mail ontving en het feit dat mijn requisitoir - en daarmee mijn voorlopig standpunt - voldoende uitgekristalliseerd waren, achtte ik en acht ik het doen van nader onderzoek naar deze getuigen op dit moment niet noodzakelijk. Mocht uw Hof. anders dan ik, tot de voorlopige conclusie komen dat er thans onvoldoende bewijs op tafel ligt om te kunnen komen tot een veroordeling, dan acht ik het nader onderzoek uiteraard alsnog noodzakelijk en vorder ik nu voor alsdan de heropening van het onderzoek ter zitting teneinde onderzoek te doen plaatsvinden als aangeduid in deze mail, te weten het horen van [betrokkene 1] en zijn echtgenote, en - op basis van de uitkomsten van deze verhoren te bepalen nadere getuigen. Nader onderzoek dat door het OM en politie - in aanwezigheid van de verdediging waar het het horen van getuigen betreft - zou kunnen plaatsvinden.”
30. Het hof heeft het verzoek tot het horen van bedoelde getuigen als volgt verworpen:
“Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 7 juli 2015 een e-mail aan het hof overgelegd waarin melding wordt gemaakt van mogelijke getuigen. De advocaat-generaal heeft verzocht om, indien het hof tot de conclusie komt dat er onvoldoende bewijs is om tot een veroordeling te komen, het onderzoek ter terechtzitting te heropenen teneinde nader onderzoek te doen, te weten het horen van [betrokkene 1] en zijn echtgenote en - op basis van de uitkomsten van de verhoren - nader te bepalen getuigen.
Gelet op al het voorgaande, met name op de betekenis van het ontbreken van een duidelijke doodsoorzaak voor de vrijspraak, acht het hof het doen van nader onderzoek en het horen van nadere getuigen niet noodzakelijk en wijst het hof dit verzoek af.
31. De door de advocaat-generaal genoemde, aan hem op 1 juli 2015 gerichte email houdt in - voor zover van belang:
“Hierbij de nieuwe info. De buurman om wie het gaat en volgens wie m.v.D. de ijselijke gil bij thuiskomst in scène zou hebben gezet, heet [betrokkene 2] , adres: [b-straat 1] . Zijn telefoonnummers zijn 06- [...] en 030- [...] . Wellicht is het toch goed hem morgen nog eens te horen.”
Aan deze email is gehecht als doorgestuurd bericht, afkomstig van [betrokkene 1] , en d.d. 1 juli 2015 gericht aan g.spong@spongadvocaten.com, een bericht inhoudende - voor zover van belang:
“Geachte heer Spong ,
Ik benader u over de zaak van uw nichtje [slachtoffer 1] . Ik ben bevriend met iemand die een overbuurman is van [verdachte] . Van hem hoor ik dat verschillende buren informatie hebben die belastend zou kunnen zijn voor de verdachte. Het gaat om dingen als de tijd tussen het tijdstip van thuiskomst van [verdachte] en de ‘ijselijk gil’ die hij geslaakt zou hebben na de ontdekking van het ongeluk. Of over ruzies die buren gehoord zouden hebben. Ik weet hier echt de details niet van en kan de waarde van deze informatie niet beoordelen. (…) Waarom nu en niet eerder? Omdat ik van mijn vrouw net weer een verhaal heb gehoord waarin doorklinkt dat er informatie is onder de buren die niet gedeeld wordt met de politie. (…)”
32. In zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 overwoog de Hoge Raad over het toetsen in cassatie van beslissingen op verzoeken tot het horen van getuigen:
“2.73. In de cassatieprocedure gaat het niet meer om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging daarom alleen worden geklaagd over (a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan worden geklaagd over het verzuim van het hof op zo een verzoek te beslissen. Over beslissingen of verzuimen van het openbaar ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg kan door de verdediging in cassatie dus niet worden geklaagd.
2.74. Wat betreft de onder (a) en (b) genoemde beslissingen kan in cassatie niet over de juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.
2.75. In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen. Voorts levert de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een verzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende – rechtens te respecteren – belang op bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
2.76. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.
2.77.Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.”
33. In het onderhavige geval gaat het niet - zoals in de overwegingen van het hiervoor aangehaalde arrest - om het toetsen van de beslissing op een verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen maar om een dergelijk verzoek van het openbaar ministerie. Niettemin valt niet in te zien dat voor de toetsing van beslissingen op verzoeken van het openbaar ministrie tot het doen horen van getuigen een andere maatstaf zou moeten worden aangelegd. Het gaat in geval een verzoek tot het horen van getuigen ter terechtzitting wordt gedaan, of dit nu afkomstig is van verdachte en/of zijn raadsman dan wel van het openbaar ministerie, immers steeds om een verzoek van de rechter tot het aanwenden van de hem in art. 315 Sv gegeven bevoegdheid tot het verrichten van nader onderzoek.
34. Het oordeel van het hof begrijp ik aldus dat het zich voldoende ingelicht acht gelet op de betekenis van het ontbreken van een duidelijke doodsoorzaak voor de vrijspraak. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu aan het verzoek tot het horen van getuigen niet ten grondslag ligt dat de getuigen daarover opheldering kunnen verschaffen, de in het bericht genoemde ‘ijselijke gil’ eerder wijst op iemand die schrikt van de vondst van zijn dode vrouw dan van iemand die haar dood opzettelijk zou hebben veroorzaakt, en het hof een door de verdachte gerelateerde ruzie tussen hem en [slachtoffer 1] in de morgen van de dag van haar overlijden in zijn overwegingen heeft meegenomen (p. 5 van het arrest). Daar komt nog bij dat het verzoek slechts summier is onderbouwd, een omstandigheid die betekent dat aan de motivering van de verwerping van het verzoek geen hoge eisen worden gesteld.3.Voorts wijs ik nog op hetgeen de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest overwoog over hantering van het noodzaakcriterium:
“2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
Ook als in de overwegingen van het hof zou moet worden gelezen dat - hetgeen overigens in de toelichting op het middel niet wordt gesteld - is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren, dan betekent dit in het licht van hetgeen hiervoor is gezegd over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof nog niet zonder meer dat dit ontoelaatbaar is.Ten slotte wijs ik er nog op dat niet wordt geklaagd dat het hof in een geval als het onderhavige het noodzakelijkheidscriterium had dienen toe te passen op een wijze die niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het vervolgingsbelang is beoogd; vgl. HR 20 april-2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8132, rov. 3.2.2.
35. Het middel faalt.
36. Het gaat hier om een zeer ernstige zaak waarin, zoals het hof overweegt, de verdachte een zware verdenking op zich heeft geladen. Daarom heb ik de middelen uitgebreid besproken. Een en ander neemt niet weg dat de middelen, zoals de bespreking laat zien, klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Klachten berusten op onjuiste lezing van het arrest van het hof, stellen eisen die geen steun vinden in het recht of gaan voorbij aan hetgeen het hof heeft overwogen, negeren hetgeen de verdachte is tenlastegelegd of normaal spraakgebruik, of miskennen vaste rechtspraak. Afdoening op de voet van het bepaalde in art. 80a RO acht ik daarom aangewezen.
37. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG