Procestaal: Duits.
HvJ EU, 18-09-2019, nr. C-47/18
ECLI:EU:C:2019:754
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
18-09-2019
- Magistraten
J.-C. Bonichot, R. Silva, C. Toader, A. Rosas, M. Safjan
- Zaaknummer
C-47/18
- Conclusie
Y. Bot
- Roepnaam
Riel
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:754, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑09‑2019
ECLI:EU:C:2019:292, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑04‑2019
Uitspraak 18‑09‑2019
J.-C. Bonichot, R. Silva, C. Toader, A. Rosas, M. Safjan
Partij(en)
In zaak C-47/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Neder-Oostenrijk en Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 17 januari 2018, ingekomen bij het Hof op 26 januari 2018, in de procedure
Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej — Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad
tegen
Stephan Riel, handelend als curator van Alpine Bau GmbH,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, C. Toader, A. Rosas en M. Safjan, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej — Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad, vertegenwoordigd door A. Freytag, Rechtsanwalt,
- —
Stefan Riel, handelend als curator van Alpine Bau GmbH, vertegenwoordigd door S. Riel, Rechtsanwalt,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,
- —
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Schöll als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 april 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder b), en artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), alsook van artikel 41 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej — Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad (schatkist van de Poolse Republiek — nationaal directeur voor rijkswegen en snelwegen) en Stephan Riel, handelend als curator in de hoofdinsolventieprocedure die in Oostenrijk is geopend tegen Alpine Bau GmbH, over een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 1215/2012
3
Artikel 1 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).
- 2.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- b)
het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;
[…]’
4
Artikel 29 van deze verordening luidt:
- ‘1.
Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31, lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
- 2.
In de in lid 1 bedoelde gevallen wordt op verzoek van een gerecht waarbij de zaak is aangebracht door een ander aangezocht gerecht onverwijld aan het eerstbedoelde gerecht meegedeeld op welke datum het in overeenstemming met artikel 32 is aangezocht.
- 3.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.’
5
In artikel 30 van die verordening is bepaald:
- ‘1.
Wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten, kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.
- 2.
Indien de vordering bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht in eerste aanleg aanhangig is, kan elk ander gerecht, op verzoek van een der partijen, ook tot verwijzing overgaan mits het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht bevoegd is van de betreffende vorderingen kennis te nemen en zijn wetgeving de voeging ervan toestaat.
- 3.
Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.’
Verordening nr. 1346/2000
6
In de overwegingen 2, 6, 8, 12, 18, 19 en 21 van verordening nr. 1346/2000 staat te lezen:
- ‘(2)
Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. Ter verwezenlijking van dat doel dient deze verordening te worden vastgesteld. […]
[…]
- (6)
Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met het noodzakelijkheidsbeginsel stroken.
[…]
- (8)
Met het oog op een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen is het noodzakelijk en aangewezen dat de bepalingen inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en toepasselijk recht vervat worden in een instrument van het Gemeenschapsrecht dat verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.
[…]
- (12)
Deze verordening maakt het mogelijk de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten. Ter bescherming van de diversiteit van de belangen, maakt deze verordening het mogelijk dat parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire procedures worden geopend. Een secundaire procedure kan worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. De gevolgen van die secundaire procedure blijven beperkt tot de goederen van de schuldenaar die zich in de lidstaat in kwestie bevinden. Dwingende regels voor de coördinatie met de hoofdprocedure garanderen de noodzakelijke eenheid binnen de Gemeenschap.
[…]
- (18)
Wanneer er een hoofdprocedure is geopend laat de verordening het recht om een insolventieprocedure aan te vragen in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, onverlet. De curator van de hoofdprocedure of eenieder die volgens het recht van die lidstaat daartoe gerechtigd is, kan een secundaire insolventieprocedure aanvragen.
- (19)
Een secundaire insolventieprocedure kan diverse doelen dienen, naast de bescherming van plaatselijke belangen. De boedel van de schuldenaar kan bijvoorbeeld te gecompliceerd zijn om als één geheel te worden beheerd, of de verschillen in de rechtsstelsels kunnen zo groot zijn dat er moeilijkheden zouden rijzen bij uitbreiding van de rechtsgevolgen van het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend tot de andere lidstaten waar zich goederen bevinden. Om die reden mag de curator van de hoofdprocedure een secundaire procedure aanvragen wanneer dat voor een efficiënt beheer van de boedel nodig is.
[…]
- (21)
Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in de Gemeenschap, moet het recht hebben in elke in de Gemeenschap lopende insolventieprocedure zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen. […]’
7
Artikel 3 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.
- 2.
Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
- 3.
Wanneer krachtens lid 1 een insolventieprocedure wordt geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens lid 2 wordt geopend een secundaire procedure. Deze procedure moet een liquidatieprocedure zijn.
[…]’
8
In artikel 4 van diezelfde verordening staat te lezen:
- ‘1.
Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‘lidstaat waar de procedure wordt geopend’.
- 2.
Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:
[…]
- h)
de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen;
[…]’
9
Artikel 27 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt:
‘Indien een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, wordt geopend door een rechter van een lidstaat en in een andere lidstaat wordt erkend (hoofdprocedure) kan in die andere lidstaat, indien een rechter van die lidstaat krachtens artikel 3, lid 2, bevoegd zou zijn, een secundaire insolventieprocedure worden geopend, zonder dat de insolventie van de schuldenaar in die andere lidstaat behandeld hoeft te worden. […] De gevolgen van die procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die andere lidstaat bevinden.’
10
In artikel 31 van deze verordening staat te lezen:
- ‘1.
Onverminderd de regels die de mededeling van inlichtingen beperken, geldt voor de curator van de hoofdprocedure en de curatoren van de secundaire procedures een wederzijdse kennisgevingsplicht. Zij moeten onverwijld kennis geven van al hetgeen voor de andere procedure van nut kan zijn, met name de stand van de indiening en de verificatie van de vorderingen en de maatregelen tot beëindiging van de procedure.
- 2.
Onverminderd de regels die op elk van deze procedures van toepassing zijn, geldt voor de curator van de hoofdprocedure en de curatoren van de secundaire procedures een wederzijdse samenwerkingsplicht.
[…]’
11
Artikel 39 van die verordening luidt:
‘Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, met inbegrip van de belastingautoriteiten en de socialezekerheidsinstellingen van de lidstaten, heeft het recht zijn vorderingen in de insolventieprocedure schriftelijk in te dienen.’
12
In artikel 40 van verordening nr. 1346/2000 is bepaald:
- ‘1.
Zodra in een lidstaat een insolventieprocedure wordt geopend, stelt de in deze lidstaat bevoegde rechter of de door die rechter aangewezen curator de bekende schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in een andere lidstaat hebben, daarvan onverwijld in kennis.
- 2.
Deze kennisgeving, die geschiedt door individuele toezending van een bericht, betreft met name de in acht te nemen termijnen, de sancties ten aanzien van die termijnen, het orgaan of de instantie waarbij de vorderingen moeten worden ingediend en de andere voorgeschreven maatregelen. Het bericht vermeldt ook of schuldeisers met een bevoorrechte vordering of een zakelijk zekerheidsrecht hun vorderingen moeten indienen.’
13
Artikel 41 van deze verordening luidt:
‘De schuldeiser zendt een afschrift van bewijsstukken, indien die bestaan, en doet opgave van aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering; hij geeft tevens aan of hij voor de vordering aanspraak maakt op een voorrecht, een zakelijk zekerheidsrecht of een eigendomsvoorbehoud, en op welke goederen zijn zekerheid betrekking heeft.’
14
Artikel 42 van die verordening bepaalt:
- ‘1.
De in artikel 40 bedoelde kennisgeving geschiedt in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend. Hiertoe wordt gebruikgemaakt van een formulier dat in alle officiële talen van de instellingen van de Europese Unie het opschrift draagt: ‘Oproep tot indiening van schuldvorderingen. In acht te nemen termijnen’.
- 2.
Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, kan zijn vordering indienen in de officiële taal of een van de officiële talen van die andere lidstaat. In dat geval moet de verklaring van indiening van een vordering echter in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend het opschrift dragen: ‘Indiening van een schuldvordering’. Van hem kan bovendien een vertaling in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend, worden verlangd.’
Oostenrijks recht
15
§ 102 van de Insolvenzordnung (insolventiewet), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘IO’), luidt:
‘De schuldeisers moeten hun vorderingen, zelfs indien deze het voorwerp zijn van een geding, in de insolventieprocedure doen gelden overeenkomstig de hiernavolgende bepalingen.’
16
§ 103, lid 1, IO bepaalt:
‘In de verklaring wordt opgave gedaan van het bedrag van de vordering en van de feiten waarop deze is gebaseerd, alsook van de opgeëiste rang en worden de bewijsstukken genoemd die kunnen worden overgelegd tot staving van de gestelde vordering.’
17
In § 110, lid 1, IO staat te lezen:
‘De rechthebbenden van vorderingen waarvan de juistheid of de rang nog steeds wordt betwist, kunnen, voor zover beroep in rechte openstaat, een rechtsvordering instellen tot vaststelling van het bestaan van die vorderingen. Deze rechtsvordering dient te worden gericht tegen allen die de juistheid of de rang van de betreffende vorderingen betwisten […]. De rechtsvordering kan enkel worden gebaseerd op de in de verklaring en tijdens de verificatiezitting aangevoerde grond en kan geen betrekking hebben op een hoger bedrag dan het bij die gelegenheid vermelde bedrag.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18
Verzoekster in het hoofdgeding, die verantwoordelijk is voor het beheer van het Poolse staatswegennet, heeft Alpine Bau belast met de uitvoering van meerdere wegenbouwprojecten in Polen. Deze opdrachten zijn gegund na openbare aanbestedingen. De overeenkomsten met betrekking tot die projecten bevatten gedetailleerde bepalingen over de schadevergoeding die verschuldigd is bij vertragingen in de uitvoering ervan.
19
Op 19 juni 2013 is in Oostenrijk ten aanzien van Alpine Bau een saneringsprocedure geopend en is Riel aangesteld tot curator van die vennootschap.
20
Op 4 juli 2013 is de kwalificatie van die procedure gewijzigd in een ‘faillissementsprocedure’. De volgende dag is overeenkomstig een beslissing van het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk) in het bestand van insolventieprocedures vermeld dat het om een hoofdinsolventieprocedure in de zin van verordening nr. 1346/2000 ging.
21
Ten aanzien van Alpine Bau is in Polen een secundaire insolventieprocedure geopend voor de Sąd Rejonowy Poznān-Stare Miasto w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznān-Stare Miasto, Polen).
22
Verzoekster in het hoofdgeding heeft op 16 augustus 2013 en 22 juni 2016 vorderingen ingediend in het kader van de in Oostenrijk geopende hoofdinsolventieprocedure, en op 16 mei 2014 en 16 juni 2015 in het kader van de in Polen geopende secundaire insolventieprocedure.
23
De meeste van de aldus ingediende vorderingen zijn betwist door Riel, de in het kader van de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure aangestelde curator, alsook door de in het kader van de Poolse secundaire procedure aangestelde curator.
24
Op 1 april 2015 heeft verzoekster in het hoofdgeding in Polen een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering voor een bedrag van 309 663 865 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 73 898 402 EUR) ingediend.
25
Op 31 oktober 2016 heeft zij tevens bij het Handelsgericht Wien een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering ingesteld voor een bedrag van 64 784 879,43 EUR, met het verzoek om de uitspraak overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van verordening nr. 1215/2012 aan te houden totdat de beslissing in de in Polen aanhangige procedures betreffende de verificatie van de vorderingen in kracht van gewijsde zou zijn gegaan.
26
Bij tussenvonnis van 25 juli 2017 heeft het Handelsgericht Wien de door verzoekster in het hoofdgeding ingediende rechtsvordering afgewezen voor een bedrag van 265 132,81 EUR, zonder zich uit te spreken over haar verzoek om de uitspraak in de zaak aan te houden.
27
Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Neder-Oostenrijk en Wenen, Oostenrijk) en heeft onder meer aangevoerd dat er sprake was van een procedurefout omdat het Handelsgericht Wien had geweigerd de uitspraak in de zaak aan te houden, wat in strijd is met artikel 29 van verordening nr. 1215/2012.
28
De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af of de bij hem ingestelde rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 of van verordening nr. 1346/2000 valt.
29
In de tweede plaats vraagt hij zich af of de litispendentieregels van verordening nr. 1215/2012, eventueel naar analogie, moeten worden toegepast wanneer verordening nr. 1346/2000 wordt toegepast.
30
In de derde plaats heeft hij twijfels over de draagwijdte van de in artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 neergelegde vereisten waaraan de inhoud van de verklaring van indiening van een vordering moet voldoen, wanneer vorderingen worden ingediend door schuldeisers die in een lidstaat zijn gevestigd.
31
In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 1, lid 2, onder b), van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van een vordering naar Oostenrijks recht betrekking heeft op de insolventie in de zin van [deze bepaling] en om die reden is uitgesloten van de materiële werkingssfeer van deze verordening?
- 2)
(Alleen voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:)
Dient artikel 29, lid 1, van [verordening nr. 1215/2012] naar analogie te worden toegepast op binnen de werkingssfeer van [verordening nr. 1346/2000] vallende samenhangende rechtsvorderingen?
- 3)
(Alleen voor het geval dat de eerste vraag ontkennend of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:)
Dient artikel 29, lid 1, van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat tussen dezelfde partijen een rechtsvordering aanhangig is die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, wanneer een schuldeiser — [verzoekster in het hoofdgeding] — die een (in wezen) identieke vordering in de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure en in de Poolse secundaire insolventieprocedure heeft ingediend welke door de betrokken curatoren (op de meeste punten) is betwist, allereerst in Polen tegen de curator aldaar in de secundaire insolventieprocedure en aansluitend in Oostenrijk tegen de curator in de hoofdinsolventieprocedure — [Riel] — rechtsvorderingen instelt tot vaststelling van het bestaan van vorderingen voor een bepaald bedrag?
- 4)
Dient artikel 41 van [verordening nr. 1346/2000] aldus te worden uitgelegd dat is voldaan aan het vereiste van opgave van ‘aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering’, wanneer
- a)
— zoals in casu — de schuldeiser die in een andere lidstaat gevestigd is dan de staat waar de procedure is geopend, [verzoekster in het hoofdgeding], in de verklaring van indiening van haar vordering in de hoofdinsolventieprocedure ermee volstaat de vordering met opgave van een concreet bedrag, maar zonder mededeling van een datum van ontstaan te omschrijven (bijvoorbeeld als ‘vordering van de onderaannemer JSV Slawomir Kubica voor de uitvoering van wegwerkzaamheden’),
- b)
en in de verklaring van indiening van de vordering zelf weliswaar geen opgave wordt gedaan van datum van ontstaan van de vordering, maar uit de bij die verklaring overgelegde bijlagen een datum van ontstaan (bijvoorbeeld op grond van de op de overgelegde factuur vermelde datum) kan worden afgeleid?
- 5)
Dient artikel 41 van [verordening nr. 1346/2000] aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen toepassing in het concrete geval van gunstiger nationale bepalingen voor de indienende schuldeiser die gevestigd is in een andere lidstaat dan de staat waar de procedure is geopend, zoals bepalingen inzake de vereiste opgave van een datum van ontstaan van de vordering?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
32
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen met het oog op de registratie ervan in het kader van een insolventieprocedure, zoals de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is, uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening.
33
In dit verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 en verordening nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat elke overlapping tussen de in deze teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm worden vermeden. Vorderingen die op grond van artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/2012 uitgesloten zijn van de werkingssfeer van deze verordening, vallen dan ook, voor zover zij betrekking hebben op ‘het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures’, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000. Omgekeerd vallen vorderingen die niet binnen de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vallen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 (arresten van 20 december 2017, Valach e.a., C-649/16, EU:C:2017:986, punt 24, en 4 oktober 2018, Feniks, C-337/17, EU:C:2018:805, punt 30).
34
Hieruit volgt dat de respectieve werkingssferen van die twee verordeningen duidelijk zijn afgebakend, en dat een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, maar binnen die van verordening nr. 1346/2000 (arrest van 14 november 2018, Wiemer & Trachte, C-296/17, EU:C:2018:902, punt 31).
35
In dit verband heeft het Hof in aanmerking genomen dat de verschillende soorten rechtsvorderingen waarvan het kennis had genomen, waren ingesteld naar aanleiding van een insolventieprocedure. Daarnaast heeft het vooral telkens onderzocht of de rechtsvordering in kwestie haar oorsprong vond in het recht inzake insolventieprocedures dan wel in andere regels (arresten van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 26, en 4 december 2014, H, C-295/13, EU:C:2014:2410, punt 18).
36
Met name heeft het Hof als doorslaggevend criterium om vast te stellen onder welk gebied een rechtsvordering valt, haar rechtsgrondslag in aanmerking genomen. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de algemene regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht, dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures (arresten van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 27; 11 juni 2015, Comité d'entreprise de Nortel Networks e.a., C-649/13, EU:C:2015:384, punt 28; 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C-641/16, EU:C:2017:847, punt 22, en 20 december 2017, Valach e.a., C-649/16, EU:C:2017:986, punt 29).
37
In casu zij opgemerkt dat niet alleen de in § 110 IO geregelde rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen, die door verzoekster in het hoofdgeding is ingesteld, deel uitmaakt van het Oostenrijkse insolventierecht, maar dat bovendien uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat die rechtsvordering in het kader van een insolventieprocedure door de bij deze procedure betrokken schuldeisers kan worden ingesteld in geval van betwistingen die betrekking hebben op de juistheid of de rang van de door deze schuldeisers ingediende vorderingen.
38
Kennelijk vloeit de in § 110 IO geregelde rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen — gelet op die kenmerken — dan ook rechtstreeks voort uit een insolventieprocedure, hangt zij daarmee nauw samen en vindt zij haar oorsprong in het recht inzake insolventieprocedures.
39
Bijgevolg valt die rechtsvordering niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012, maar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000.
40
Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen met het oog op de registratie ervan in het kader van een insolventieprocedure, zoals de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is, uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening.
Tweede prejudiciële vraag
41
Met zijn tweede vraag, die hij enkel stelt voor het geval dat de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het naar analogie van toepassing is op een rechtsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening maar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 valt.
42
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 tot doel heeft te vermijden dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen rechtsvorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, met betrekking tot deze rechtsvorderingen onverenigbare beslissingen worden gegeven. Daartoe bepaalt het dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, in dat geval zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
43
Tevens zij opgemerkt dat de Unierechter bepaalde aangelegenheden uitdrukkelijk van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 heeft uitgesloten, zodat de bepalingen van deze verordening — daaronder begrepen de louter procedurele bepalingen ervan — niet naar analogie van toepassing zijn op die aangelegenheden.
44
Daarbij komt dat een dergelijke toepassing in strijd zou zijn met het stelsel van verordening nr. 1346/2000 en bijgevolg afbreuk zou doen aan het nuttig effect van haar bepalingen, met name omdat overeenkomstig de artikelen 3 en 27 van die verordening — gelezen in het licht van de overwegingen 12, 18 en 19 ervan — parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire insolventieprocedures kunnen worden geopend, terwijl dit niet mogelijk is op grond van artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
45
Wat het stelsel van verordening nr. 1346/2000 betreft, maakt artikel 31 van deze verordening het bovendien — zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd — mogelijk om het risico op onverenigbare beslissingen te vermijden, doordat in die bepaling regels inzake kennisgeving en samenwerking zijn vastgesteld voor het geval dat parallelle insolventieprocedures zijn geopend.
46
Bijgevolg dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is, ook niet naar analogie, op een rechtsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening maar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 valt.
Derde prejudiciële vraag
47
De derde vraag hoeft niet te worden beantwoord, aangezien zij slechts is gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord of voor het geval dat de tweede vraag bevestigend zou worden beantwoord.
Vierde en vijfde prejudiciële vraag
48
Met zijn vierde en zijn vijfde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat een schuldeiser in het kader van een insolventieprocedure een vordering kan indienen zonder formeel opgave te doen van de datum van ontstaan van deze vordering, wanneer het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan die procedure is geopend, dat toestaat en die datum kan worden afgeleid uit de in dat artikel 41 bedoelde bewijsstukken.
49
Verordening nr. 1346/2000 heeft blijkens de overwegingen 2 en 8 ervan tot doel efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures mogelijk te maken en ook de afwikkeling van deze procedures efficiënter en doeltreffender te maken.
50
Deze verordening heeft, zoals meer bepaald blijkt uit overweging 21 en artikel 39 ervan, met name tot doel de gelijke behandeling van schuldeisers binnen de Unie te waarborgen en de uitoefening van hun rechten te vergemakkelijken.
51
In artikel 4, lid 2, onder h), van verordening nr. 1346/2000 is het beginsel neergelegd dat de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen worden bepaald door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. Artikel 41 van die verordening, dat is opgenomen in hoofdstuk IV (‘Kennisgeving aan de schuldeisers en indiening van hun vorderingen’), bevat echter een aantal vereisten waaraan de inhoud van de verklaring van indiening van een vordering moet voldoen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 59 en 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten deze vereisten worden beschouwd als maximumvereisten die verband houden met de verklaring van indiening van een vordering en die bij een nationale regeling kunnen worden opgelegd aan schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel hebben in een andere lidstaat dan de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend.
52
Tot die in bovengenoemd artikel 41 neergelegde vereisten behoort onder meer het voorschrift dat de schuldeiser een afschrift van bewijsstukken zendt, indien die bestaan, en opgave doet van de datum van ontstaan van de vordering.
53
Voorts zij eraan herinnerd dat de regels betreffende verificatie en toelating van de vorderingen, zoals in punt 51 van dit arrest is opgemerkt, overeenkomstig het in artikel 4, lid 2, onder h), van verordening nr. 1346/2000 neergelegde beginsel nog steeds worden bepaald door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend.
54
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de uitlegging van artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 niet tot gevolg mag hebben dat de indiening van een vordering wordt uitgesloten omdat de desbetreffende verklaring van indiening een van de in dat artikel 41 bedoelde opgaven niet bevat, wanneer de opgave in kwestie niet wordt voorgeschreven in het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend en die opgave zonder veel moeite kan worden afgeleid uit de in artikel 41 bedoelde bewijsstukken, wat moet worden beoordeeld door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de verificatie van de vorderingen.
55
Op de vierde en de vijfde prejudiciële vraag dient dan ook te worden geantwoord dat artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat een schuldeiser in het kader van een insolventieprocedure een vordering kan indienen zonder formeel opgave te doen van de datum van ontstaan van deze vordering, wanneer het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze procedure is geopend, niet voorziet in de verplichting om opgave te doen van deze datum en die datum zonder veel moeite kan worden afgeleid uit de in dat artikel 41 bedoelde bewijsstukken, wat moet worden beoordeeld door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de verificatie van de vorderingen.
Kosten
56
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 1, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen met het oog op de registratie ervan in het kader van een insolventieprocedure, zoals de rechtsvordering die in het hoofdgeding aan de orde is, uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening.
- 2)
Artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is, ook niet naar analogie, op een rechtsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening maar binnen de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures valt.
- 3)
Artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat een schuldeiser in het kader van een insolventieprocedure een vordering kan indienen zonder formeel opgave te doen van de datum van ontstaan van deze vordering, wanneer het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze procedure is geopend, niet voorziet in de verplichting om opgave te doen van deze datum en die datum zonder veel moeite kan worden afgeleid uit de in dit artikel 41 bedoelde bewijsstukken, wat moet worden beoordeeld door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de verificatie van de vorderingen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑09‑2019
Conclusie 04‑04‑2019
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-47/181.
Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej — Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad
tegen
Stephan Riel, in hoedanigheid van curator van Alpine Bau GmbH
[verzoek van het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Niederösterreich en Wenen, Wenen, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder b), en artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken2., alsook van artikel 41 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures3..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Skarb Państwa Rzeczypospolitej Polskiej — Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad (schatkist van de Republiek Polen — nationaal directeur voor rijkswegen en snelwegen, Polen; hierna: ‘verzoekster’) en Stephan Riel, handelend in de hoedanigheid van curator in de hoofdinsolventieprocedure in Oostenrijk tegen Alpine Bau GmbH, over een vordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen.
3.
Met zijn vierde en zijn vijfde prejudiciële vraag, die het hoofdonderwerp vormen van mijn analyse, vraagt het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Niederösterreich en Wenen, Wenen, Oostenrijk) zich af in welke mate op grond van het Unierecht moet worden voldaan aan de eis inzake de geldigheid van een indiening van een vordering in de hoofdinsolventieprocedure, wanneer hierin de datum van ontstaan van de vordering ontbreekt, maar deze datum kan worden afgeleid uit de overgelegde bewijsstukken.
4.
Ik zal aantonen waarom artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 ruim dient te worden uitgelegd, hetgeen mij brengt tot de overweging dat aan de vereisten van deze bepaling wordt voldaan wanneer de vermelding van de datum van het ontstaan van de vordering uit de door de schuldeiser overgelegde stukken kan worden afgeleid. Ook breng ik in herinnering dat het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend (lex concursus) van toepassing is op de gevolgen van het ontbreken van een dergelijke vermelding in de fase van de verificatie van de vordering.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Verordening nr. 1215/2012
5.
Artikel 1 van verordening nr. 1215/2012 luidt:
- ‘1.
Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).
- 2.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- b)
het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;
[…]’
2. Verordening nr. 1346/2000
6.
De overwegingen 2, 8, 12, 18 tot en met 21 en 23 van verordening nr. 1346/2000 luiden:
- ‘(2)
Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. Ter verwezenlijking van dat doel dient deze verordening te worden vastgesteld. […]
[…]
- (8)
Met het oog op een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen is het noodzakelijk en aangewezen dat de bepalingen inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en toepasselijk recht vervat worden in een instrument van het Gemeenschapsrecht dat verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.
[…]
- (12)
Deze verordening maakt het mogelijk de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten. Ter bescherming van de diversiteit van de belangen, maakt deze verordening het mogelijk dat parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire procedures worden geopend. Een secundaire procedure kan worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. De gevolgen van die secundaire procedure blijven beperkt tot de goederen van de schuldenaar die zich in de lidstaat in kwestie bevinden. Dwingende regels voor de coördinatie met de hoofdprocedure garanderen de noodzakelijke eenheid binnen de Gemeenschap.
[…]
- (18)
Wanneer er een hoofdprocedure is geopend laat de verordening het recht om een insolventieprocedure aan te vragen in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, onverlet. De curator van de hoofdprocedure of eenieder die volgens het recht van die lidstaat daartoe gerechtigd is, kan een secundaire insolventieprocedure aanvragen.
- (19)
Een secundaire insolventieprocedure kan diverse doelen dienen, naast de bescherming van plaatselijke belangen. De boedel van de schuldenaar kan bijvoorbeeld te gecompliceerd zijn om als één geheel te worden beheerd, of de verschillen in de rechtsstelsels kunnen zo groot zijn dat er moeilijkheden zouden rijzen bij uitbreiding van de rechtsgevolgen van het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend tot de andere lidstaten waar zich goederen bevinden. Om die reden mag de curator van de hoofdprocedure een secundaire procedure aanvragen wanneer dat voor een efficiënt beheer van de boedel nodig is.
- (20)
De hoofdinsolventieprocedure en secundaire procedures kunnen alleen tot een efficiënte afwikkeling van de boedel bijdragen wanneer de gelijktijdige aanhangige procedures gecoördineerd worden. Een essentiële voorwaarde tot die coördinatie is een nauwe samenwerking van de diverse curatoren, in het bijzonder een nodige uitwisseling van informatie. Het overwicht van de hoofdprocedure moet verzekerd zijn doordat de curator van de hoofdprocedure in gelijktijdig aanhangige secundaire procedures kan ingrijpen, bijvoorbeeld door een herstelplan of akkoord voor te stellen of om schorsing van de afwikkeling van de boedel in de secundaire procedure te verzoeken.
- (21)
Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in de Gemeenschap, moet het recht hebben in elke in de Gemeenschap lopende insolventieprocedure zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen. […]
[…]
- (23)
Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.’
7.
Artikel 3, leden 1 tot en met3, van deze verordening luidt:
- ‘1.
De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.
- 2.
Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
- 3.
Wanneer krachtens lid 1 een insolventieprocedure wordt geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens lid 2 wordt geopend een secundaire procedure. Deze procedure moet een liquidatieprocedure zijn.’
8.
Artikel 4 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‘lidstaat waar de procedure wordt geopend’.
- 2.
Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:
[…]
- h)
de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen;
[…]’
9.
Artikel 27 van deze verordening luidt:
‘Indien een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, wordt geopend door een rechter van een lidstaat en in een andere lidstaat wordt erkend (hoofdprocedure) kan in die andere lidstaat, indien een rechter van die lidstaat krachtens artikel 3, lid 2, bevoegd zou zijn, een secundaire insolventieprocedure worden geopend, zonder dat de insolventie van de schuldenaar in die andere lidstaat behandeld hoeft te worden. Deze procedure moet een van de in bijlage B genoemde procedures zijn. De gevolgen van die procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die andere lidstaat bevinden.’
10.
Artikel 31, leden 1 en 2, van verordening nr. 1346/2000 luidt als volgt:
- ‘1.
Onverminderd de regels die de mededeling van inlichtingen beperken, geldt voor de curator van de hoofdprocedure en de curatoren van de secundaire procedures een wederzijdse kennisgevingsplicht. Zij moeten onverwijld kennis geven van al hetgeen voor de andere procedure van nut kan zijn, met name de stand van de indiening en de verificatie van de vorderingen en de maatregelen tot beëindiging van de procedure.
- 2.
Onverminderd de regels die op elk van deze procedures van toepassing zijn, geldt voor de curator van de hoofdprocedure en de curatoren van de secundaire procedures een wederzijdse samenwerkingsplicht.’
11.
Krachtens artikel 32, lid 1, van deze verordening, ‘[kan] [i]edere schuldeiser […] zijn vordering indienen in de hoofdprocedure en in elke secundaire procedure’.
12.
Artikel 39 van deze verordening bepaalt:
‘Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, met inbegrip van de belastingautoriteiten en de sociale/zekerheidsinstellingen van de lidstaten, heeft het recht zijn vorderingen in de insolventieprocedure schriftelijk in te dienen.’
13.
Artikel 40 van verordening nr. 1346/2000 luidt als volgt:
- ‘1.
Zodra in een lidstaat een insolventieprocedure wordt geopend, stelt de in deze lidstaat bevoegde rechter of de door die rechter aangewezen curator de bekende schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in een andere lidstaat hebben, daarvan onverwijld in kennis.
- 2.
Deze kennisgeving, die geschiedt door individuele toezending van een bericht, betreft met name de in acht te nemen termijnen, de sancties ten aanzien van die termijnen, het orgaan of de instantie waarbij de vorderingen moeten worden ingediend en de andere voorgeschreven maatregelen. Het bericht vermeldt ook of schuldeisers met een bevoorrechte vordering of een zakelijk zekerheidsrecht hun vorderingen moeten indienen.’
14.
Artikel 41 van deze verordening bepaalt:
‘De schuldeiser zendt een afschrift van bewijsstukken, indien die bestaan, en doet opgave van aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering; hij geeft tevens aan of hij voor de vordering aanspraak maakt op een voorrecht, een zakelijk zekerheidsrecht of een eigendomsvoorbehoud, en op welke goederen zijn zekerheid betrekking heeft.’
15.
Artikel 42 van deze verordening luidt:
- ‘1.
De in artikel 40 bedoelde kennisgeving geschiedt in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend. Hiertoe wordt gebruikgemaakt van een formulier dat in alle officiële talen van de instellingen van de Europese Unie het opschrift draagt: ‘Oproep tot indiening van schuldvorderingen. In acht te nemen termijnen’.
- 2.
Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, kan zijn vordering indienen in de officiële taal of een van de officiële talen van die andere lidstaat. In dat geval moet de verklaring van indiening van een vordering echter in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend het opschrift dragen: ‘Indiening van een schuldvordering’. Van hem kan bovendien een vertaling in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de procedure is geopend, worden verlangd.’
B. Oostenrijks recht
16.
§ 102 van het Bundesgesetz über das Insolvenzverfahren (insolventiewet)4., van 10 december 1914, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:
‘De schuldeisers moeten hun vorderingen in de insolventieprocedure doen gelden volgens de hiernavolgende bepalingen, zelfs als zij voorwerp zijn van een geschil.’
17.
§ 103, lid 1, IO bepaalt:
‘De verklaring vermeldt het bedrag van de vordering en de feiten waarop zij is gebaseerd, evenals de opgeëiste rang en een specificatie van de bewijsstukken die kunnen worden overgelegd tot staving van de gestelde schuldvordering.’
18.
Krachtens § 104, lid 1, IO moeten de vorderingen schriftelijk worden ingediend dan wel middels een mondelinge opgave die op schrift is gesteld bij de insolventierechter.
19.
§ 105, IO, met als opschrift ‘Verificatiezitting’, leden 1 tot en met 3, bepaalt:
- ‘1.
De curator en de schuldenaar verschijnen op de verificatiezitting. […]
- 2.
De ingediende vorderingen worden in de volgorde van hun rangorde, of wanneer zij van gelijke rang zijn, in de volgorde waarin zij zijn ingediend, geverifieerd.
- 3.
De curator moet een verklaring betreffende de juistheid en de rang van elke schuldvordering opstellen; bij het opstellen hiervan kan geen voorbehoud gemaakt.’
20.
Krachtens § 108, lid 1, IO ‘[moet] [h]et resultaat van de verificatie […] worden opgenomen in de stand van de ingediende vorderingen’.
21.
Volgens § 109, lid 1, IO wordt een vordering geacht in de insolventieprocedure te zijn vastgesteld indien zij door de curator is toegelaten en indien zij niet is bestreden door een daartoe gerechtigde schuldeiser.
22.
§ 110, lid 1, IO bepaalt:
‘De rechthebbenden van vorderingen waarvan de juistheid of de rang betwist blijft, kunnen in rechte verzoeken om vaststelling van deze vorderingen, als een rechtsgang ontvankelijk is, waarbij zij hun rechtsvordering tegen alle betwistende partijen instellen […]. De in het kader van deze rechtsvordering opgestelde eisen kunnen slechts worden gebaseerd op de in het kader van de verklaring en tijdens de verificatiezitting aangevoerde grond; het mag hierbij niet gaan om een hoger bedrag dan tijdens die zitting is aangegeven.’
23.
§ 112, lid 1, IO bepaalt:
‘De definitieve besluiten met betrekking tot het bestaan en de rang van de betwiste rechten hebben gevolgen voor alle schuldeisers die partij zijn bij de insolventieprocedure.’
III. Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vragen
24.
Verzoekster, die verantwoordelijk is voor het beheer van het Poolse staatswegennet, heeft Alpine Bau belast met de uitvoering van meerdere wegenbouwprojecten in Polen, welke opdrachten haar zijn gegund na openbare aanbestedingen. De contracten inzake deze projecten bevatten specifieke bepalingen betreffende de verschuldigde schadevergoedingen en rente in geval van vertragingen in de uitvoering ervan.
25.
Op 19 juni 2013 is in Oostenrijk een surseance van betaling jegens Alpine Bau ingesteld en Riel werd aangesteld als bewindvoerder van deze vennootschap.
26.
Op 4 juli 2013 werd deze procedure omgezet in een faillissementsprocedure. De volgende dag werd, ingevolge een beslissing van het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk), in het bestand van de insolventieprocedures vermeld dat het een hoofdinsolventieprocedure in de zin van verordening nr. 1346/2000 betrof.
27.
Tegen Alpine Bau werd in Polen een secundaire insolventieprocedure geopend bij de Sąd Rejonowy Poznán-Stare Miasto w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznán-Stare Miasto, Polen).
28.
Door verzoekster zijn op 16 augustus 2013 en 22 juni 2016 vorderingen ingediend bij de in Oostenrijk geopende hoofdinsolventieprocedure, en op 16 mei 2014 en 16 juni 2015 bij de in Polen geopende secundaire insolventieprocedure.
29.
De meeste van deze ingediende vorderingen werden betwist door de in het kader van de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure aangestelde Riel, en door de in de Poolse secundaire insolventieprocedure aangestelde curator.
30.
Op 1 april 2015 heeft verzoekster, in Polen, een vordering tot vaststelling van een vordering van 309 663 865 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 73 898 402 EUR) ingediend.5.
31.
Volgens verzoekster heeft Alpine Bau op 1 april 2015 de toelating van een vordering van 23 037 496,51 PLN (ongeveer 5 497 684 EUR) betwist. Zij bevestigt tevens dat de twee rechtsvorderingen zijn gevoegd, dat zij aanhangig zijn bij de Sąd Rejonowy Poznań-Stare Miasto w Poznaniu en dat deze rechtsvorderingen, ‘op enkele uitzonderingen na, die vrijwel verwaarloosbaar zijn’, hetzelfde voorwerp betreffen als het verzoek tot vaststelling van een vordering dat bij de Oostenrijkse rechter aanhangig werd gemaakt.
32.
Op 31 oktober 2016 heeft verzoekster namelijk ook bij het Handelsgericht Wien een vordering tot vaststelling van een vordering van 64 784 879,43 EUR ingesteld, met het verzoek tot aanhouding van de uitspraak, overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van verordening nr. 1215/2012, totdat de uitspraken in de lopende procedures in Polen betreffende de verificatie van de schuldvorderingen gezag van gewijsde hebben.
33.
Bij tussenvonnis van 25 juli 2017 heeft deze rechter het beroep van verzoekster tot een bedrag van 265 132,81 EUR verworpen, zonder zich uit te spreken over haar verzoek tot aanhouding van de uitspraak in de zaak.
34.
Verzoekster heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Wien en heeft zich hierbij met name beroepen op een procedurefout, zijnde een weigering van het Handelsgericht Wien om de uitspraak in de zaak aan te houden, terwijl artikel 29 van verordening nr. 1215/2012 dit absoluut vereist.
35.
De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af of de bij hem ingestelde vordering tot vaststelling van een vordering binnen de werkingssfeer van de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 valt, of binnen die van verordening nr. 1346/2000.
36.
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de litispendentieregels van de eerste van die verordeningen hetzij direct, hetzij naar analogie, moeten worden toegepast in geval van toepassing van de tweede verordening waarin soortgelijke bepalingen niet voorkomen.
37.
In de derde plaats heeft hij twijfels over de omvang van de vereisten van artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 betreffende de inhoud van de indiening van een vordering door de schuldeisers die in een lidstaat zijn gevestigd. Aangezien de opgave van aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering in dit artikel is opgenomen om de uitoefening door de schuldeisers van hun rechten te vergemakkelijken, is deze opgave verplicht, ook al vloeit zij niet voort uit het toepasselijke recht, te weten het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend (lex concursus).
38.
De verwijzende rechter benadrukt om te beginnen dat volgens de nationale rechtspraak betreffende de §§ 103 IO en volgende, de wettelijke voorwaarden inzake de inhoud van de indiening van schuldvorderingen van de schuldenaar strikt moeten worden toegepast om, op de zitting ter verificatie van de ingediende vorderingen, over alle feiten te kunnen beschikken die ten grondslag liggen aan de rechten waarop de vordering tot vaststelling van de vordering uiteindelijk zal worden gebaseerd. Vervolgens voegt hij daaraan toe dat, volgens Oostenrijks recht, de datum van ontstaan van de vordering niet hoeft te worden opgegeven. Ten slotte wijst hij erop dat in het onderhavige geval alleen globaal uitleg is gegeven over de gegrondheid van de vordering en dat de datum van ontstaan van de vordering slechts volgt uit de door de schuldeiser overgelegde stukken.
39.
Hij twijfelt derhalve of kan worden geoordeeld dat artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 een maximumnorm instelt en dat de gunstigere bepalingen van de lex concursus kunnen worden toegepast, waarbij hij benadrukt dat dit recht de gevolgen van een onvolledige indiening in de zin van deze verordening regelt.
40.
Daarom heeft het Oberlandesgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 1, lid 2, onder b), van verordening [nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat een vordering tot vaststelling van een vordering naar Oostenrijks recht betrekking heeft op de insolventie in de zin van [dit artikel] en om die reden is uitgesloten van de materiële werkingssfeer van deze verordening?
- 2)
(alleen voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord):
Dient artikel 29, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012] analoog te worden toegepast op binnen de werkingssfeer van verordening [nr. 1346/2000] vallende samenhangende vorderingen?
- 3)
(alleen voor het geval dat de eerste vraag ontkennend of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord):
Dient artikel 29, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat er sprake is van een vordering met hetzelfde onderwerp en dezelfde aanspraak tussen dezelfde partijen, indien een schuldeiser — verzoekster — die een (in wezen) identieke vordering in de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure en in de Poolse secundaire insolventieprocedure heeft ingediend welke door de betrokken curatoren (op de meeste punten) werd bestreden, allereerst in Polen tegen de curator aldaar in de secundaire insolventieprocedure en aansluitend in Oostenrijk tegen de curator in de hoofdinsolventieprocedure — [Riel] — vorderingen instelt tot vaststelling van het bestaan van vorderingen voor een bepaald bedrag?
- 4)
Dient artikel 41 van verordening [nr. 1346/2000] aldus te worden uitgelegd dat is voldaan aan het vereiste van opgave van ‘aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering’, indien
- a)
— zoals in casu — de schuldeiser die in een andere lidstaat gevestigd is dan de staat waar de procedure is geopend — verzoekster — bij de indiening van haar vordering in de hoofdinsolventieprocedure ermee volstaat de vordering met opgave van een concreet bedrag, maar zonder mededeling van een datum van ontstaan te omschrijven (bijvoorbeeld als ‘vordering van de onderaannemer JSV Slawomir Kubica voor de uitvoering van wegwerkzaamheden’)
- b)
weliswaar geen datum van ontstaan van de vordering in de indiening zelf is vermeld, maar uit de in het kader van de indiening van de vordering overgelegde bijlagen een datum van ontstaan (bijvoorbeeld op grond van de op de overgelegde factuur vermelde datum) kan worden afgeleid?
- 5)
Dient artikel 41 van verordening [nr. 1346/2000] aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen toepassing in het concrete geval van gunstiger bepalingen voor de indienende schuldeiser die is gevestigd in een andere lidstaat dan de staat waar de procedure is geopend, — zoals bepalingen inzake de vereiste opgave van een datum van ontstaan van de vordering?’
IV. Mijn analyse
41.
Alvorens over te gaan tot mijn analyse, die op verzoek van het Hof is beperkt tot de vierde en de vijfde prejudiciële vraag betreffende artikel 41 van verordening nr. 1346/2000, bespreek ik in het kort wat, mijns inziens, rechtvaardigt om het antwoord op de eerste prejudiciële vraag als een uitgemaakte zaak en een uitgangspunt voor mijn analyse te beschouwen, namelijk dat de vordering die aan de orde is in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van deze verordening valt.
42.
In de eerste plaats is verordening nr. 1346/2000, die van kracht was tussen 31 mei 20026. en 25 juni 20177., van toepassing op de onderhavige zaak, aangezien de datum van indiening van de hoofdinsolventieprocedure 19 juni 2013 was.
43.
In de tweede plaats, gezien de beginselen die werden aangehaald in de punten 24 tot en met 27 en 37 van het arrest van 20 december 2017, Valach e.a.8., inzake de respectieve werkingssfeer van de verordeningen nr. 1346/2000 en nr. 1215/20129., en die in essentie zijn gehandhaafd in drie recente arresten, namelijk van 4 oktober 2018, Feniks10., en van 14 november 2018, Wiemer & Trachte(11), en 6 februari 2019, NK12., betreffende het toepassingsgebied van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken13., die is ingetrokken bij verordening nr. 1215/2012, ben ik van mening dat de vordering tot vaststelling van vorderingen als bedoeld in § 110 IO binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 valt.
44.
Deze vordering tot vaststelling van vorderingen kan immers slechts in het kader van een insolventieprocedure worden ingediend, in geval van betwisting van het bedrag, de juistheid, of de rang van de vorderingen die door de schuldeisers in deze procedure zijn ingediend. Bovendien heeft deze procedure tot doel na te gaan of aan de eisen inzake de indiening van de vorderingen is voldaan. Ten slotte wordt, na afloop van deze vordering tot vaststelling van de vorderingen, het bedrag van de te verdelen insolvente boedel vastgesteld en kan dit bedrag, afhankelijk van het bestaan en de rang van de bestreden vorderingen, jegens alle schuldeisers die partij zijn in de insolventieprocedure worden ingeroepen.
45.
Hieruit volgt mijns inziens dat dat een vordering als aan de orde in het hoofdgeding rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw op aansluit, zodat zij niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt.
46.
Dit gezegd zijnde, kan nu een antwoord op de laatste twee vragen van de verwijzende rechter worden geformuleerd inzake de draagwijdte van artikel 41 van verordening nr. 1346/2000, en ik geeft het Hof in overweging deze vragen gezamenlijk te onderzoeken.
47.
De verwijzende rechter twijfelt aan de gevolgen van het niet vermelden van de datum waarop de vordering is ontstaan in de opgave van de verzoekster, terwijl deze datum kan worden afgeleid uit de overgelegde bewijsstukken en niet door het nationale recht wordt geëist.
48.
Het Hof wordt dus verzocht om voor het eerst een uitlegging te geven van artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 en zich uit te spreken over het dwingende karakter van de inhoud van de indiening van een vordering als bedoeld in deze bepaling.
49.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen en de doelstellingen ervan, maar ook met de context ervan en met het Unierecht in zijn geheel.14.
50.
Derhalve moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat er geen discussie is over een eventueel verschil in de bewoordingen van artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 in de taalversies die ik heb kunnen nagaan.15.
51.
In de tweede plaats kan worden vastgesteld dat een dergelijke bepaling in dezelfde bewoordingen reeds bestond in het Verdrag betreffende insolventieprocedures van 23 november 199516.. Ook al is dit verdrag niet in werking getreden omdat een lidstaat het niet heeft ondertekend, het vormde de basis voor de opstelling van verordening nr. 1346/2000.17.
52.
In de derde plaats, zoals reeds aan het Hof is verduidelijkt, moet worden overwogen dat het toelichtend rapport van Miguel Virgós en Etienne Schmit over het Verdrag betreffende insolventieprocedures18. als referentie dient voor de uitlegging van verordening nr. 1346/200019., in het bijzonder wat de nagestreefde doeleinden betreft.
53.
Deze auteurs hebben benadrukt dat de bijzondere bepalingen van het verdrag van 23 november 1995 betreffende de indiening van vorderingen, die afwijken van het toepasselijke recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, ertoe strekken om de uitoefening van de rechten van de schuldeisers in de Europese ruimte te vergemakkelijken, door relevante eisen op te nemen voor de identificatie van hun aanvragen.20.
54.
Hetzelfde geldt voor verordening nr. 1346/2000. Op grond van artikel 4, lid 2, onder h), van de regels betreffende de indiening, worden de verificatie en de toelating van de vorderingen beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend. Hoofdstuk IV van deze verordening, met als opschrift ‘Informatie aan de schuldeisers en indiening van hun vorderingen’, waarin de artikelen 39 tot en met 42 zijn opgenomen, vormt een uitzondering op dit beginsel, aangezien in de artikelen 39 en 41 en artikel 42, lid 2, van die verordening, bepaalde uitvoeringsbepalingen staan voor de wijze waarop de schuldeisers, die zich in een andere lidstaat bevinden dan de lidstaat waar de procedure is geopend, hun recht op indiening van hun vordering in de insolventieprocedure kunnen uitoefenen.
55.
In de vierde plaats, wat de reikwijdte van die voorschriften voor de indiening van de vorderingen betreft, kan het nationaal recht, volgens het rapport-Virgós-Schmit, gelet op het nagestreefde doel21., geen aanvullende voorwaarden opleggen inzake de inhoud van deze indiening.22. Deze regels maken het mogelijk de geldigheid van de indiening van de vordering volgens het recht van de lidstaat waar de verificatieprocedure is geopend, te waarborgen.
56.
Deze analyse wordt gedeeld door veel commentatoren van verordening nr. 1346/2000(23), die rekening houden met de vernieuwende context waarin de kwestie van het recht van de schuldeisers vanuit een zeer pragmatische invalshoek is behandeld.
57.
Na eerst de idee van universaliteit van het faillissement, in de hoofdinsolventieprocedure, te hebben verankerd door het beginsel van de vrijheid van indiening van de vorderingen in artikel 39 van verordening nr. 1346/2000 op te nemen ten behoeve van de schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in een andere lidstaat hebben dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en hieraan de in artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 bedoelde mogelijkheid te verbinden om vorderingen niet alleen in de hoofdprocedure maar ook in secundaire procedures in te dienen, heeft de Uniewetgever aldus regels opgesteld die de gelijkheid van de schuldeisers waarborgen.
58.
Deze gelijkheid is gebaseerd op de eenheid van het vermogen en het beginsel van non-discriminatie, hoewel hier het criterium van de woonplaats van de betrokken schuldeisers en niet dat van hun nationaliteit moet worden toegepast.24.
59.
Om te zorgen voor een efficiënt verloop van de insolventieprocedure25., heeft de Uniewetgever ervoor gekozen om in artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 maximale gemeenschappelijke beschermingsnormen op te nemen voor de schuldeisers die zich in een andere lidstaat bevinden dan die waar de insolventieprocedure is geopend. Opgemerkt moet worden dat, om dezelfde redenen, de inhoud van de indiening is gedefinieerd zonder wijziging in verordening 2015/848.26.
60.
Het gaat om regels van materieel recht.27. In navolging van de Spaanse en de Poolse regering, ben ik van mening dat zij flexibel moeten worden uitgelegd om de hiernavolgende redenen.
61.
In de eerste plaats stel ik vast dat de Uniewetgever het kader van de indiening van de vorderingen heeft beperkt tot de inhoud ervan en de toelating van de door de schuldeiser overgelegde stukken waaruit het bestaan en het bedrag van de vordering blijkt. Zoals kort na de inwerkingtreding van verordening nr. 1346/2000 werd benadrukt, worden niet alle vragen betreffende de indieningsprocedure behandeld.28. Artikel 41 van deze verordening kan dus aangemerkt worden als een niet volledig uitgewerkte uniformering van de procedure van de indiening van de vorderingen.29.
62.
Dientengevolge ben ik van mening dat, daar geen uniforme procedure is ingesteld voor de uitoefening van het recht op indiening van de vorderingen en van de mogelijkheid om bewijsstukken over te leggen, slechts kan worden verplicht dat de aanwijzingen inzake de vordering die zijn opgesomd in artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 in de schriftelijke indiening zijn opgenomen en niet mogen worden afgeleid uit de overgelegde bewijsstukken.
63.
In de tweede plaats lijkt de door de Uniewetgever verplicht gestelde toelating van bewijsstukken bij de beoordeling van de geldigheid van de indiening of de regularisatie ervan een zekere beoordelingsmarge te bieden, die, bij ontstentenis van een uniforme maatregel, is gebaseerd op de toepasselijke nationale wetgevingen.
64.
De fase van de indiening van de vorderingen moet namelijk noodzakelijkerwijs onderscheiden worden van die van de verificatie ervan, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder h), van verordening nr. 1346/2000 onderworpen blijft aan het nationale recht. Zo bepaalt dat recht de gevolgen van de onrechtmatige indieningen van de schuldeiser en kan het, indien deze onvolledig zijn, zoals in de onderhavige zaak het geval is, bepalen dat zij worden aangevuld met behulp van verschillende stukken, in voorkomend geval, op verzoek van de autoriteit die verantwoordelijk is voor hun controle.30.
65.
Dergelijke procedures lijken mij een antwoord te geven op de gegronde bezorgdheid van de Europese Commissie dat de taak van de curator niet ingewikkelder moet worden gemaakt door hem te verplichten tal van documenten te moeten onderzoeken.
66.
In de derde plaats impliceert de doelstelling van de bescherming van de schuldeisers, zowel in verordening nr. 1346/2000 als in verordening 2015/848, dat de mate waarin eisen worden gesteld aan de schuldeisers bij de indiening van hun vorderingen in een andere lidstaat, afhangt van de wijze waarop zij zijn geïnformeerd, van de termijn die is gesteld voor de indiening van de vorderingen en van de taalproblemen waaraan zij het hoofd moeten bieden.
67.
In het bijzonder moet in aanmerking worden genomen dat de onvolledigheid van de bepalingen van verordening nr. 1346/2000 substantiële wijzigingen heeft gerechtvaardigd vanwege de praktische problemen in verband met bepaalde aspecten van de indiening van de vorderingen, die zijn opgetekend in een evaluatieonderzoek naar de toepassing van die verordening, welk onderzoek is gepresenteerd in een overeenkomstig artikel 46 van die verordening door de Commissie opgesteld verslag.31.
68.
Gezien de ernst van deze problemen, was het gerechtvaardigd dat de Commissie naar oplossingen zocht om — bij het ontbreken van harmonisatie van de nationale wetgevingen op dit punt32.— de doeltreffendheid van het recht op indiening van de vorderingen alsmede de gelijke behandeling van schuldeisers te waarborgen. Hieraan is invulling gegeven door de mogelijkheid van indiening van de vorderingen via elk communicatiemiddel dat door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, wordt aanvaard33. en door de opstelling van een gestandaardiseerd aanvraagformulier waarin de verplichte informatie is opgenomen34. om een juiste indiening van vorderingen te vergemakkelijken en te waarborgen.35.
69.
In dit verband ben ik van mening dat een strikte uitlegging van artikel 41 van verordening nr. 1346/2000, zoals door de Commissie is voorgestaan, die leidt tot de afwijzing van de indiening van een schuldvordering, vergezeld van de bewijsstukken waaruit, zonder veel moeite door de curator of de aangezochte rechter, de informatie kan worden afgeleid die dienstig is voor het bepalen van de datum van het ontstaan van de schuldvordering, terwijl het bovendien niet zeker is dat de schuldeiser naar behoren of tijdig genoeg over een dergelijke verplichting is geïnformeerd om hem in staat te stellen aan deze verplichting te voldoen, niet verenigbaar is met het nagestreefde doel van verordening nr. 1346/2000, de procedure voor de schuldeisers te vereenvoudigen, noch met de verplichting te waken voor de eerbiediging van de gelijkheid van deze schuldeisers.
70.
De vergelijking met de substantieel in verordening 2015/848 geregelde procedure36. lijkt mij in dit verband doorslaggevend. Er kan immers worden benadrukt dat door gebruikmaking van het standaardformulier voor de indiening van vorderingen, de schuldeiser voortaan duidelijk wordt geïnformeerd over de verplichting van het vermelden van de datum waarop de schuldvordering is ontstaan.37.
71.
Ik ben derhalve van mening dat moet worden toegestaan om de indiening van de vordering aan te vullen op grond van de bewijsstukken die volgens artikel 41 van verordening nr. 1346/2000 moeten worden ingediend, en dat het aan de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de verificatie van deze indiening, staat om te beoordelen welke gevolgen moeten worden verbonden aan het niet in acht nemen van de eisen van dit artikel, overeenkomstig het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het hoofdgeding is geopend.
V. Conclusie
72.
Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vierde en vijfde prejudiciële vraag van het Oberlandesgericht Wenen te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 41 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het voorziet in maximumeisen die door een nationale regeling aan de inhoud van de indiening van een vordering kunnen worden gesteld en dat is voldaan aan de verplichting van bekendmaking van de datum van ontstaan van de vordering wanneer deze kan worden afgeleid uit de stukken die bij de indiening van de vordering zijn overgelegd, waarbij de geldigheid van de indiening wordt beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het hoofdgeding is geopend (lex concursus).’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2012, L 351, blz. 1
PB 2000, L 160, blz. 1.
RGBl., 337/1914; hierna: ‘IO’.
Wisselkoers van 16 mei 2014, de datum van de indiening van de vordering in de insolventieprocedure in Polen. Deze koers is het uitgangspunt voor het hierna genoemde bedrag.
Zie artikel 47 van deze verordening.
Zie artikel 84, lid 2, alsmede de artikelen 91 en 92 van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19), ter intrekking en vervanging van verordening nr. 1346/2000, die voor het overgrote deel met ingang van 26 juni 2017 van toepassing is.
C-649/16, EU:C:2017:986.
Zie ook de in deze punten aangehaalde rechtspraak.
C-337/17, EU:C:2018:805 (punten 30 en 31).
C-535/17, EU:C:2019:96 (punten 24-26).
PB 2001, L 12, blz. 1.
Zie arrest van 10 december 2018, Wightman e.a. (C-621/18, EU:C:2018:999, punt 47).
Te weten de versies in het Spaans, Duits, Engels en Italiaans.
Document van de Raad van de Europese Unie CONV/INSOL/X1, beschikbaar op het volgende internetadres: https://www.lynxlex.com/fr/text/insolvabilit%C3%A9-r%C3%A8gl-13462000/rapports-explicatifs-utiles/3519. Een vergelijkbare bepaling stond ook in het ontwerp van verdrag inzake faillissement, akkoord en andere soortgelijke procedures van 1980, dat werd gepubliceerd met het verklarende verslag van J. Lemontey in het Bulletin van de Europese Gemeenschappen, supplement 2/82, dat beschikbaar is op het volgende internetadres: https://publications.europa.eu/fr/publication-detail/-/publication/bdfe47f1-678d-45f3-94cb-6aff207d4fc1/language-nl/format-PDF/source-88176377
Zie over het ontstaan van verordening nr. 1346/2000, de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Eurofood IFSC (C-341/04, EU:C:2005:579, punt 2 en voetnoten 3 en 4), evenals de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Senior Home (C-195/15, EU:C:2016:369, punten 19 en 20).
Het betreft een document van de Raad 6500/1/96, REV 1, van 8 juli 1996 (hierna: ‘rapport-Virgós-Schmit’), beschikbaar op het volgende internetadres: https://www.lynxlex.com/fr/text/insolvabilit%C3%A9-r%C3%A8gl-13462000/rapports-explicatifs-utiles/3519. De definitieve versie van de volledige tekst in het Engels staat in het werk Moss, G., Fletcher, I., Isaacs, S., The EC Regulation on Insolvency Proceedings: a Commentary and Annotated Guide, Oxford University Press, Oxford, 2002, blz. 261-327 (over de precieze datum van dit verslag, zie blz. 261)
Zie conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Eurofood IFSC [C-341/04, EU:C:2005:579, punt 2, aangehaald in de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Senior Home (C-195/15, EU:C:2016:369, voetnoot 11), evenals voetnoot 5, waarin staat: ‘[h]et rapport-Virgós-Schmit dat ten grondslag heeft gelegen aan veel overwegingen in de considerans van de verordening, is nooit gepubliceerd in het Publicatieblad [van de Europese Unie], hoewel het bestaat als document van de [Raad] van 8 juli 1996 – 6500/1/96. […] Zie eveneens […] M. Balz, [‘The European Union Convention on Insolvency Proceedings’, American Bankruptcy Law Journal, National Conference of Bankruptcy Judges, Laguna Beach, 1996]. Balz was voorzitter van de deskundigengroep […] van de Raad […] [betreffende faillissementen], die het verdrag heeft opgesteld. Hij stelt dat het rapport-Virgós-Schmit ‘uitgebreid [is] besproken en dat de afgevaardigde deskundigen ermee hebben ingestemd, maar dat het anders dan het verdrag niet formeel is goedgekeurd door de Raad van ministers. Het zal niettemin een zeer gezaghebbende bron van informatie zijn voor rechters in de lidstaten’ (voetnoot 51).’]
Zie rapport-Virgós-Schmit (punt 273).
Zie punt 53 van de onderhavige conclusie.
Zie rapport-Virgós-Schmit (punt 273).
Zie Vallens, J-L. ‘La mise en oeuvre du règlement communautaire sur les procédures d'insolvabilité: questions de procédure’, Recueil Dalloz, Dalloz, Parijs, 2003, nr. 21, blz. 1421-1427, met name deel IX, blz. 1427, waarin Rémery J-P. wordt aangehaald, ‘Les aspects européens de la déclaration des créances dans une procédure collective ouverte en France’, Revue de procédures collectives, LexisNexis, Parijs, 2003, nr. 40, blz. 66; evenals External Evaluation of Regulation no 1346/2000/EC on insolvency proceedings,op. cit., punt 8.1, blz. 369 en voetnoot op bladzijde 1123. Zie ook Jazottes, G., ‘Article 53’, Le règlement (UE) no2015/848 du 20 mai 2015 relatif aux procédures d'insolvabilité, commentaire article par article,Société de législation comparée, Collection ‘Trans Europe Experts’, Parijs, deel 12, blz. 311-317, met name blz. 312, tweede alinea. Zie, contra, Raimon, M., op. cit., punt 543, blz. 179.
Zie overweging 2 van verordening nr. 1346/2000.
Zie artikel 55, lid 2, onder b) en e), van verordening 2015/848.
Zie met name Raimon, M., op. cit., punt 536, blz. 177; evenals, in het artikel met als titel Le règlement (UE) no2015/848 du 20 mai 2015 relatif aux procédures d'insolvabilité, commentaire article par article, op. cit., Jazottes, G., ‘Article 53’, blz. 311-317, met name blz. 316, en Maréchal, C., ‘Article 55’, blz. 323-329, met name blz. 326, deel B, eind van de eerste alinea.
Zie Vallens, J-L., op. cit.
Zie het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Sociaal en Economisch Comité over de toepassing van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures [COM(2012) 743 final] (punt 9, eerste alinea).
Zie, in die zin, de schriftelijke overeenkomstige opmerkingen van partijen in het hoofdgeding over de keuze om tijdens de procedure van de verificatie van de vorderingen aanvullende gegevens te leveren, evenals, met name overeenkomstig Frans recht en Franse rechtspraak, zoals weergegeven in Vallansan, J., ‘Sauvegarde, redressement et liquidation judiciaires — Déclaration et admission des créances’, JurisClasseur Commercial, LexisNexis, Parijs, fascicule 2352 van 14 september 2015 (laatste update op 15 juni 2018), punten 84, 88, 89 en 93-95. Zie ook Raimon, M., op. cit., punt 546, blz. 180.
Zie het verslag dat is aangehaald in voetnoot 29 van de onderhavige conclusie (punten 1.1, 1.2 en 9). In dit laatste punt gaat het om de volgende problemen: ‘de taalbarrière, de kosten, de in acht te nemen termijnen voor de indiening van de vorderingen en het ontbreken van informatie over het openingsbesluit, de curator en de voorwaarden in de wet van de lidstaat van opening betreffende de indiening van de vorderingen’.
Zie Maréchal, C., op. cit., met name blz. 327.
Zie artikel 53 van verordening 2015/848, in vergelijking met artikel 39 van verordening nr. 1346/2000, in welk artikel een schriftelijke indiening wordt voorzien.
Zie artikel 55, lid 1, van verordening 2015/848 en uitvoeringsverordening (EU) 2017/1105 van de Commissie van 12 juni 2017 tot vaststelling van de formulieren als bedoeld in verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad betreffende insolventieprocedures (PB 2017, L 160, blz. 1). Zie, met name, bijlage II, punt 6.2 van uitvoeringsverordening 2017/1105. Volgens artikel 55, lid 4, van verordening 2015/848 is het gebruik van dit formulier echter facultatief en heeft de schuldeiser de keuze om andere middelen te gebruiken om zijn vordering in te dienen, mits dezelfde verplichte informatie daarin wordt vermeld.
Zie Brulard, Y., e.a., L'insolvabilité nationale, européenne et internationale, le règlement européen du 20 mai 2015, band 1, Anthemis, Limal, 2017, punt 24, blz. 328.
Zie Maréchal, C., op. cit., blz. 326, deel B, eerste alinea.
Zie bijlage II, punt 6.2, van uitvoeringsverordening 2017/1105.