ABRvS, 15-07-2015, nr. 201409311/1/A2 en 201409319/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:2247
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-07-2015
- Zaaknummer
201409311/1/A2 en 201409319/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2247, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑07‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2011 herzien en op nihil gesteld.
201409311/1/A2 en 201409319/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2014 in zaken nrs. 14/429 en 14/430 in de gedingen tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2011 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2010 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [wederpartij] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2013 vernietigd, de besluiten van 3 en 8 maart 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraken in de plaats treden van het vernietigde besluit. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 12 juni 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, en [wederpartij], bijgestaan door mr. F.L. Oudshoorn, advocaat te Zoetermeer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft de zaken vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder
Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
3. [wederpartij] heeft in de periode van januari tot mei 2010 gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A]. In de periode vanaf 1 mei 2010 tot en met 31 december 2011 heeft zij gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau B]. Niet in geschil is dat de opvang zowel buitenschoolse als tussenschoolse opvang betreft. Voorts is niet in geschil dat aan [wederpartij] voor beide vormen van opvang een voorschot kinderopvangtoeslag is toegekend, terwijl daar voor tussenschoolse opvang op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wko, geen recht op bestaat.
4. Aan het besluit van 9 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd, voor zover thans nog van belang, dat [wederpartij] niet heeft aangetoond in 2010 en 2011 alle kosten van kinderopvang te hebben voldaan.
5. De rechtbank heeft ten aanzien van zowel 2010 als 2011, voor zover thans van belang, overwogen dat de kosten van kinderopvang deels zijn betaald door middel van de aan [wederpartij] toegekende kinderopvangtoeslag en deels door middel van een bijdrage door de gemeente Zoetermeer. Nu de door [wederpartij] overgelegde jaaropgaven van de gastouderbureaus geen inzicht geven in de hoogte van de kosten van de onderscheiden opvang, kan niet worden vastgesteld welk deel van de kinderopvangtoeslag en welk deel van de bijdrage van de gemeente Zoetermeer aan de onderscheiden opvang kan worden toegerekend. Gelet hierop kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat [wederpartij] de kosten van de buitenschoolse opvang niet volledig heeft betaald, aldus de rechtbank. De beslissing om de toeslag over de jaren 2010 en 2011 volledig te herzien naar nihil berust daarom volgens de rechtbank niet op voldoende feitelijke grondslag.
6. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het aan de aanvrager van de kinderopvangtoeslag is om aan te tonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van die kosten. Dit geldt onverkort voor het aantonen van het onderscheid tussen de kosten voor de buitenschoolse en tussenschoolse opvang, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. [wederpartij] heeft niet aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang, zoals vermeld op de jaaropgaven, heeft voldaan. Het feit dat een deel van de kosten uit de jaaropgaven betrekking heeft op tussenschoolse opvang die niet voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, maakt dit niet anders, nu het onderscheid tussen beide soorten opvang niet terugkomt in betaalbewijzen, waardoor niet herleid kan worden welke betalingen betrekking hebben op de buitenschoolse opvang en welke op de tussenschoolse opvang, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
6.1. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank ten onrechte in twee afzonderlijke uitspraken op het beroep van [wederpartij] heeft beslist. Nu [wederpartij] één beroepschrift heeft ingediend, gericht tegen één besluit op bezwaar, bestond voor een splitsing van dat beroep per toeslagjaar geen grond.
6.2. Wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten, zodat de Belastingdienst/Toeslagen kan bepalen of de aanvrager van die toeslag aanspraak daarop maakt en, indien dat het geval is, de hoogte van die aanspraak kan berekenen. Hieruit volgt dat het aan [wederpartij], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid wat de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang is waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het bij onduidelijkheid van de betalingen aan de Belastingdienst/Toeslagen is om aannemelijk te maken dat de kosten niet volledig zijn betaald.
6.3. Uit de jaaropgaven volgt dat de kosten van kinderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A] in 2010 € 7.100,00 bedroegen en dat de kosten van kinderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau B] in 2010 en 2011 respectievelijk € 13.561,66 en € 14.923,80 bedroegen. Met de door haar overgelegde stukken heeft [wederpartij] niet aangetoond dat zij die bedragen volledig heeft voldaan. Nu uit die stukken niet kan worden afgeleid welk deel van die kosten betrekking heeft op buitenschoolse opvang, waarvoor recht op toeslag bestaat, en welk deel op de tussenschoolse opvang, waarvoor geen recht op toeslag bestaat, kan [wederpartij] voorts evenmin aantonen dat zij het deel van de kosten dat betrekking heeft op de buitenschoolse opvang volledig heeft voldaan. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang, bestaande uit buitenschoolse opvang, over 2010 en 2011 volledig heeft voldaan.
Het betoog slaagt.
7. Gelet hierop, behoeven de overige hogerberoepsgronden geen bespreking en zal de Afdeling de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond beoordelen, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
8. [wederpartij] heeft betoogd dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 ten onrechte op nihil heeft gesteld, nu zij heeft aangetoond, hetgeen door de dienst ook niet wordt betwist, dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad. Een nihilstelling is gelet hierop dan ook onevenredig, aldus [wederpartij].
8.1. Het betoog faalt. Dat [wederpartij] kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2010 en 2011 wel heeft voldaan, betekent niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 en van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308922/1/A2, bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voorschotten voor 2010 en 2011 dan ook terecht op nihil gesteld.
9. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraken dienen, gelet op hetgeen onder 6.1 tot en met 6.3 is overwogen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 december 2013 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2014 in zaken nrs. 14/429 en 14/430;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 9 december 2013, met kenmerk BEZ13 BT07, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
752.