Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen analyse geldstromen d.d. 31 oktober 2014, nummer [nummer 1] , p. 2 e.v. van ordner 10 van onderzoek [nummer 2] .
Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-04-2019, nr. 21-005736-16
ECLI:NL:GHARL:2019:2862
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-04-2019
- Zaaknummer
21-005736-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:2862, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:763
Uitspraak 01‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Het hof wijst de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel naar aanleiding van verduistering toe tot een bedrag van € 247.717,70, waarvan een bedrag van € 243.755,15 met toepassing van de hoofdelijkheidsconstructie van artikel 36e, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005736-16
Uitspraak d.d.: 1 april 2019
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 17 oktober 2016 met parketnummer 18-820056-14 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 25 juni 2018 en 25 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. G.J.M. van Spanje, naar voren is gebracht.
De beslissing waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekte tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 839.570,81 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 262.174,- (tweehonderdtweeënzestigduizend honderdvierenzeventig euro) en een bedrag van € 3.962,- (drieduizendnegenhonderdtweeënzestig euro) en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van deze bedragen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Stichting [Stichting]
Voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof als uitgangspunt het in het kader van het onderzoek opgemaakte proces-verbaal bevindingen analyse geldstromen.1.De politie heeft aan de hand van het verrichte financiële onderzoek de omvang van het aan de bankrekeningen van de stichting onttrokken bedrag becijferd op€ 392.497,74.2.Het openbaar ministerie en de verdediging zijn in de gelegenheid gesteld zich over de hoogte van dit bedrag uit te laten.
De rechtbank heeft in de beslissing van 17 oktober 2016 het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de stichting [Stichting] geschat op € 6.088,04.
Het openbaar ministerie heeft zich in hoger beroep op dit bedrag gericht en de verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in hoger beroep enkel over dit bedrag discussie bestaat.
Tijdens de regiezitting van 25 juni 2018 heeft het hof bepaald dat het openbaar ministerie en de verdediging in maximaal twee schriftelijke rondes hun nadere standpunten omtrent het te ontnemen bedrag konden onderbouwen. Het hof heeft hiertoe van de verdediging op 7 september 2018 de eerste conclusie van antwoord ontvangen. Daarna heeft het hof een reactie van het openbaar ministerie ontvangen op 22 november 2018. Vervolgens heeft de verdediging op 21 december 2018 nog een reactie ingediend.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 3.962,55. Dit bedrag bestaat uit € 3.757,30 voor eigen uitgaven en € 205,25 voor de aanschaf van een Ikeakast.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het gehele bedrag geen wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. Vanwege de liquiditeit van de stichting hebben veroordeelde en medeveroordeelde ervoor gekozen geen declaraties in te dienen voor het vierde kwartaal van 2003 en 2004. Als zij dit wel hadden gedaan, dan was dit bedrag hoger geweest dan € 3.757,30. Derhalve valt niet in te zien waarom de stichting zou zijn benadeeld door die uitgave. Ten aanzien van de Ikea uitgave van € 205,25 blijft de verdediging bij het standpunt dat dit een Ikeakast was die is aangeschaft ten behoeve van de stichting. De administratie werd in die kast opgeslagen. Aangezien die uitgave langer geleden is, kan het veroordeelde en medeveroordeelde niet worden aangerekend dat zij hier geen bon meer van hebben.
Oordeel van het hof
Hoewel in beginsel het gehele aan de bankrekeningen van de stichting [Stichting] onttrokken bedrag aan de orde is, acht het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien hiervan juist. Het hof zal het bedrag van € 6.088,04 daarom als uitgangspunt nemen.
Het hof acht het standpunt van de verdediging niet aannemelijk. De verdediging heeft de stelling dat de declaraties op een hoger bedrag zouden zijn uitgekomen, onvoldoende onderbouwd. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat € 3.757,30 is uitgegeven aan werkzaamheden voor de stichting. Het hof acht de stelling van de verdediging ten aanzien van het bedrag van € 205,25 met betrekking tot de Ikeakast eveneens niet aannemelijk. Bovendien is deze stelling op geen enkele manier te verifiëren. Het hof acht aannemelijk dat veroordeelde zonder legitieme reden of toestemming betalingen uit het vermogen van de stichting heeft verricht voor privé-doeleinden, hetgeen kan worden gekwalificeerd als verduistering. Het geld dat veroordeelde op deze wijze heeft verkregen, zijnde een bedrag van € 3.962,55, beschouwt het hof dan ook als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof acht, evenals de advocaat-generaal, wel aannemelijk geworden dat veroordeelde voor een bedrag van € 2.125,49 geld heeft besteed aan de stichting dan wel kosten heeft gemaakt in het belang van de stichting.
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel stichting [Stichting]
Gezien bovenstaande overwegingen schat het hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel inzake de stichting [Stichting] op een bedrag van € 3.962,55.
[benadeelde]
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 11 maart 2019 (parketnummer 21-002310-16 ) ter zake van het medeplegen van verduistering veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Uit het strafdossier – in het bijzonder op grond van de bewijsmiddelen zoals die zijn gebezigd in voornoemd arrest van 11 maart 2019 - en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof als uitgangspunt voornoemd arrest van 11 maart 2019 en het in het kader van het onderzoek opgemaakte proces-verbaal bevindingen analyse geldstromen.3.De politie heeft aan de hand van het verrichte financiële onderzoek de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel becijferd op € 286.994,73.4.Het openbaar ministerie en de verdediging zijn in de gelegenheid gesteld zich over de hoogte van dit bedrag uit te laten.
Tijdens de regiezitting van 25 juni 2018 heeft het hof bepaald dat het openbaar ministerie en de verdediging in maximaal twee schriftelijke rondes hun nadere standpunten omtrent het te ontnemen bedrag konden onderbouwen. Het hof heeft hiertoe van de verdediging op 7 september 2018 de eerste conclusie van antwoord ontvangen. Daarna heeft het hof een reactie van het openbaar ministerie ontvangen op 22 november 2018. Vervolgens heeft de verdediging op 21 december 2018 nog een reactie ingediend.
Het openbaar ministerie heeft zich op 22 november 2018 op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 276.939,-. De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep van 25 februari 2019 aangegeven dit standpunt te handhaven, met uitzondering van de overboekingen van gelden van de rekeningen van [benadeelde] naar de bankrekeningen van de kinderen van veroordeelde en medeveroordeelde. Het gaat om een totaalbedrag van € 14.765,- dat in mindering moet worden gebracht op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [benadeelde] moet daarmee volgens het openbaar ministerie worden geschat op € 262.174,-.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel neerkomt op een bedrag van € 53.079,-.
Oordeel van het hof
In de schriftelijke rondes zijn de bedragen besproken aan de hand van een verdeling in opnames, overschrijvingen en betalingen. Het hof zal die volgorde aanhouden.
Opnames
In het genoemde financiële onderzoek heeft de politie aangegeven dat sprake is van opnames van de rekeningen van [benadeelde] tot een bedrag van € 58.250,-. Het openbaar ministerie en de verdediging zijn het over dit bedrag - uiteindelijk - eens. Gezien de berekeningen van de politie gaat het hof uit van een bedrag aan opnames van € 58.250,-.
De politie heeft, gelet op verklaringen van veroordeelde5., een bedrag van€ 10.000,- in mindering gebracht als zijnde gelden die aan de zorg van [benadeelde] zijn besteed. Het openbaar ministerie heeft dit bedrag aannemelijk geacht. De verdediging heeft dit bedrag bestreden en aangevoerd dat dit een bedrag van in totaal € 15.600,- moet zijn, aangezien de kosten voor zorg geen € 50,- per week waren, maar (naar schatting) € 75,-.
Het hof acht het standpunt van de verdediging in dezen niet aannemelijk geworden, mede gelet op de verklaring van dhr. [getuige] , de latere curator. Hij heeft verklaard dat hij wekelijks € 25,- tot € 40,- in de portemonnee stopte, waarvan [benadeelde] nog geld overhield, en dat hij het telkens aanvulde tot € 40,- of € 50,-.6.Gelet op de verklaring van [getuige] acht het hof dat een (geschat) totaalbedrag van € 50,- per week afdoende is voor de boodschappen en eventuele kosten voor bijvoorbeeld de kapper en pedicure. Gerekend van 1 januari 2010 tot en met 13 oktober 2013, bedraagt het totaal aantal weken 198, naar boven afgerond. De zorgkosten komen derhalve neer op een totaalbedrag van € 9.900,-.
Het openbaar ministerie heeft aannemelijk geacht dat de kosten voor de tuinman, kleine klusjes en giften € 150,- per maand bedroegen en komt op een totaal van € 7.200,- voor vier jaren. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de klussen aan het huis niet voor dit bedrag gedaan kunnen zijn en stelt dat dit bedrag € 250,- per maand moet zijn. De verdediging komt aldus op een totaalbedrag van € 12.000,- voor vier jaren.
Het hof acht aannemelijk dat de tuinman niet gedurende het hele jaar elke drie weken langskwam. Bovendien blijkt uit het dossier dat de tuinman vanaf een bepaalde periode helemaal niet meer bij [benadeelde] kwam om de tuin te verzorgen. De schatting van € 150,- aan kosten per maand voor de tuinman, andere klussen aan het huis van [benadeelde] en kleine giften acht het hof daarom aannemelijk. Daarmee komt het hof, gerekend van 1 januari 2010 tot en met 13 oktober 2013, op een totaalbedrag van (afgerond) € 7.425,-.
De verdediging heeft aangevoerd dat een bedrag van € 1.140,- moet worden ingehouden van het wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien een bedrag van gemiddeld € 6,- per week ten goede kwam aan onder andere goede doelen. Het hof acht dit standpunt van de verdediging niet aannemelijk geworden. Voor eventuele giften acht het hof de bedragen aan weekgeld en het bedrag aan kosten voor onder andere giften, zoals die hierboven worden genoemd, afdoende.
Totaalbedrag opnames
Gelet op bovenstaande schat het hof ten aanzien van de opnames van de rekeningen van [benadeelde] het wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 40.925,-.
Overschrijvingen
In het genoemde financiële onderzoek heeft de politie aangegeven dat sprake is van overschrijvingen van de rekeningen van [benadeelde] tot een bedrag van € 103.262,74. Zowel het openbaar ministerie als de verdediging heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Gezien de berekeningen van de politie gaat het hof uit van een bedrag aan overschrijvingen van€ 103.262,74.
De politie heeft voorgaand bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt.
Het openbaar ministerie heeft in het schriftelijke standpunt van 22 november 2018 aangegeven dat hierop een bedrag van € 2.765,- in mindering dient te worden gebracht. Dit bedrag is gestort op de rekeningen van de kinderen van veroordeelde en medeveroordeelde en komt daarom niet direct toe aan veroordeelde en medeveroordeelde. Het is voorts aannemelijk dat dit bedrag ziet op klusjes in de woning en tuin van [benadeelde] , verricht door de kinderen. Het openbaar ministerie heeft ter zitting in hoger beroep van 25 februari 2019 aangegeven dat, in aanvulling op het standpunt van 22 november 2018, een bedrag van € 14.765,- op het totaalbedrag aan overschrijvingen in mindering dient te worden gebracht. Dit bedrag van € 14.765,- betreft namelijk gelden die zijn overgemaakt aan de kinderen van veroordeelde en medeveroordeelde. Aangezien dit geen geld betreft dat direct aan veroordeelde en medeveroordeelde ten goede komt, kan dit bedrag niet worden meegerekend als zijnde wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging heeft ditzelfde standpunt ingenomen. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de overschrijvingen naar [naam 1] , [naam 2] en de stichting [Stichting] eveneens niet aan te merken zijn als wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien deze gelden ook niet ten goede kwamen aan veroordeelde en medeveroordeelde.
Het hof acht, evenals het openbaar ministerie en de verdediging, aannemelijk dat de bedragen van € 2.765,- en € 14.765,- niet direct aan veroordeelde of medeveroordeelde ten goede zijn gekomen, maar aan hun kinderen. Gelet hierop dienen deze bedragen van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden afgetrokken.
Anders dan de advocaat-generaal, acht het hof eveneens aannemelijk dat de overschrijvingen aan [naam 2] niet direct aan veroordeelde of medeveroordeelde ten goede zijn gekomen, aangezien het gaat om gelden die op de rekening van [naam 2] zijn gestort. Het bedrag van € 1.021,- dat aan [naam 2] is overgemaakt, dient daarom van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden afgetrokken.
Ten aanzien van de overschrijvingen aan [naam 1] is dit anders, aangezien uit het dossier blijkt dat gelden van de rekening van [benadeelde] zijn aangewend voor de aankoop van een auto door [naam 1] , waarvan veroordeelde en medeveroordeelde vervolgens gebruik maakten. Het bedrag van € 5.000,- dat aan [naam 1] is overgemaakt, merkt het hof daarom aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van de stichting [Stichting] overweegt het hof dat veroordeelde penningmeester van deze stichting was, terwijl medeveroordeelde voorzitter was. Gezien het feit dat veroordeelde en medeveroordeelde bestuurders van deze stichting waren, acht het hof aannemelijk dat de overschrijvingen naar de stichting [Stichting] ten voordele van veroordeelde en medeveroordeelde kwamen. Het hof rekent dit deel van de overschrijvingen, zijnde een bedrag van € 1.125,- dan ook mee als zijnde wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van het totaalbedrag aan overschrijvingen een bedrag van € 55.039,-, overgemaakt van de rekeningen van [benadeelde] naar de rekening van [veroordeelde] & Co, dient te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit betreffen namelijk gelden die veroordeelde en medeveroordeelde in rekening hebben gebracht voor persoonlijke zorg aan [benadeelde] . Veroordeelde en medeveroordeelde rekenden € 65,- per uur voor de zorg aan [benadeelde] .
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit officiële zorg betrof, waarvoor een zorgopdracht is gegeven, op basis waarvan is komen vast te staan dat veroordeelde en medeveroordeelde recht hadden op een tegemoetkoming voor deze zorg, laat staan hoe hoog deze vergoeding dan mocht zijn. Ter zitting in hoger beroep heeft het openbaar ministerie in aanvulling hierop gesteld dat het berekenen van deze vergoeding voor de zorg aan [benadeelde] zich niet verdraagt met artikel 68 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, betreffende het verbod op 'Selbsteintritt'. Doordat een overeenkomst met duidelijke uitgangspunten en tarieven ten aanzien van de verlening van zorg ontbreekt en door het ontbreken van een deugdelijke, betrouwbare administratie doet zich niet de situatie voor dat ‘de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat de strijd tussen beider belangen uitgesloten is’. Het gevolg hiervan is dat niet aannemelijk is dat er voor een bedrag van € 55.039,- aan zorg is verleend, zodat dit bedrag moet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft zich overigens op het standpunt gesteld dat drie overschrijvingen aan veroordeelde en medeveroordeelde van in totaal € 6.000,- met als titel schenking niet aan te merken zijn als wederrechtelijk verkregen voordeel. Veroordeelde en medeveroordeelde mochten dit geld van [benadeelde] aannemen. Deze overschrijvingen vonden plaats eind 2010, begin 2011 en toen was het dementiële ziektebeeld van [benadeelde] nog niet dusdanig ver gevorderd dat gezegd zou kunnen worden dat [benadeelde] haar eigen wil niet meer kon vormen.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan veroordeelde verleende volmacht eind 2009 reeds in werking is getreden. De schenkingen vonden plaats vanaf november 2010, dus geruime tijd na inwerkingtreding van de volmacht. Aldus kan niet worden vastgesteld dat [benadeelde] ten tijde van de vermeende schenkingen zodanig wilsbekwaam was dat de schenkingen zijn gedaan ter uitvoering van haar wensen.
Het hof overweegt dat [benadeelde] in 2006 een volmacht heeft laten opmaken en daarin veroordeelde heeft aangewezen als haar gevolmachtigde. Vóór die tijd was veroordeelde al lange tijd financieel adviseur van [benadeelde] geweest. De volmacht trad op 29 december 2009 in werking. In de jaren van 2006 tot en met 2009 heeft veroordeelde geen schriftelijke afspraken gemaakt met [benadeelde] voor wat betreft schenkingen en vergoedingen voor werkzaamheden aan veroordeelde, medeveroordeelde en hun kinderen. Veroordeelde en medeveroordeelde gingen pas vergoedingen voor de persoonlijke zorg berekenen vanaf 2010, toen veroordeelde ziek werd. Zoals overwogen in het arrest van 11 maart 2019, staat uitgaande van de handelingsonbekwaamheid van [benadeelde] en de daarop gebaseerde volmacht aan veroordeelde vast dat [benadeelde] haar wil ten aanzien van financiële transacties en afspraken niet meer rechtsgeldig kon bepalen na 29 december 2009.
Veroordeelde en medeveroordeelde konden derhalve niet rechtsgeldig € 65,- per uur rekenen voor (gestelde) verleende persoonlijke zorg, aangezien daarvoor geen juridische grondslag bestond. Voor zover veroordeelde en medeveroordeelde zorg aan [benadeelde] hebben geboden, konden zij over eventuele vergoeding daarvoor met haar geen rechtsgeldige afspraken maken. Het hof overweegt ten aanzien van het standpunt van de verdediging omtrent de afgedragen BTW dat, mocht dit onverplicht afgedragen zijn, veroordeelde en medeveroordeelde zich op dit punt met de fiscus dienen te verstaan. Het bedrag van€ 55.039,-, ten aanzien van in rekening gebrachte persoonlijke zorg, zal worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van de schenkingen van in totaal € 6.000,- acht het hof aannemelijk geworden dat dit bedrag ten goede is gekomen aan veroordeelde en medeveroordeelde, aangezien dit bedrag is overgemaakt op de rekeningen van veroordeelde en medeveroordeelde. Het bedrag van € 6.000,- zal dan ook worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 1.070,63 aan overige overschrijvingen niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden meegerekend. Dit betreffen voorgeschoten kosten en geen daadwerkelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van deze overige overschrijvingen geen bonnen zijn ingediend ter onderbouwing van het standpunt van de verdediging, en dat het bedrag van € 1.070,63 als wederrechtelijk verkregen voordeel aan te merken is.
Het hof overweegt dat, vanwege een gebrek aan deugdelijke onderbouwing, niet aannemelijk is geworden dat de overige overschrijvingen kosten betreffen die zijn gemaakt ten behoeve van [benadeelde] . Het standpunt van de verdediging valt aldus niet te verifiëren. Het bedrag van € 1.070,63 zal dan ook worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Veroordeelde beheerde, als gezegd, het vermogen van [benadeelde] reeds in de jaren voorafgaand aan het in werking treden van de volmacht en is dat blijven doen tot en met oktober 2013. Het hof acht aannemelijk dat veroordeelde hieraan tijd heeft besteed en zal daarom op grond van redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 250,- per maand in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarmee komt het hof, gerekend van 1 januari 2010 tot en met 13 oktober 2013, op een totaalbedrag van € 12.375,-.
Totaalbedrag overschrijvingen
Gelet op bovenstaande schat het hof ten aanzien van de overschrijvingen van de rekeningen van [benadeelde] het wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 72.336,74.
Betalingen
In het genoemde financiële onderzoek heeft de politie aangegeven dat sprake is van opnames van de rekeningen van [benadeelde] tot een bedrag van € 135.392,14. Het openbaar ministerie stelt zich eveneens op dit standpunt. De verdediging heeft aangevoerd dat dit bedrag niet klopt en dat dit € 134.267,48 zou moeten zijn. De stelling van de verdediging is onvoldoende onderbouwd en als gevolg daarvan niet aannemelijk geworden. Het hof gaat op grond van het onderzoek van de politie uit van een bedrag aan betalingen van€ 135.392,14.
De verdediging heeft aangevoerd dat voor [benadeelde] uitgaven zijn gedaan ten bedrage van€ 29.138,92. In de schriftelijke conclusies is dit, aldus de verdediging, voldoende aannemelijk gemaakt door middel van een groot aantal overgelegde bonnen. Daarnaast is het aannemelijk dat veroordeelde en medeveroordeelde uitgaven hebben gedaan ten behoeve van [benadeelde] in de vorm van het kopen van kleding, goederen voor persoonlijke verzorging, literatuur etc.
Het openbaar ministerie is het met de verdediging eens voor wat betreft de betalingen aan [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , de aangeschafte
loeplamp en medische facturen. Van andere aankopen, zoals de aanschaf van bouwmaterialen, acht het openbaar ministerie het onaannemelijk dat deze gemaakt zijn ten behoeve van onderhoud aan de woning van [benadeelde] .
Het hof overweegt dat door de verdediging bijna honderd bonnen zijn aangeleverd ter onderbouwing van de stelling dat uitgaven zijn gedaan ten behoeve van [benadeelde] . Ten aanzien van de bonnen waarop de naam en/of het adres van [benadeelde] staat vermeld, acht het hof aannemelijk dat dit kosten betreffen die zijn gemaakt ten behoeve van [benadeelde] . Ook zijn er enkele bonnen waarvan het hof vanwege de aard van het goed dan wel vanwege verklaringen uit het dossier aannemelijk acht dat het gaat om kosten die ten behoeve van [benadeelde] zijn gemaakt. Het gaat om de volgende bonnen en bedragen:
- [naam 3] € 1.698,12 - [naam 6] € 46,95
- [naam 4] € 1.517,25 - [naam 7] € 406,51
- [naam 5] € 198,61 - [naam 8] € 4,95
- [naam 9] € 67,50 - [naam 10] € 259,02
- [naam 11] € 134,93 - [naam 12] (voorgeschoten) € 98,00
- [naam 13] € 29,90 - Rekeningafschrift verjaardag € 30,40
- [naam 9] € 25,00 - Rekeningafschrift verjaardag € 25,25
- [naam 14] € 48,20 - [naam 15] € 27,90
- [naam 16] € 70,50 - [naam 15] € 22,80
- [naam 17] € 99,00 - [naam 10] € 49,04
- [naam 10] € 260,90
Bovenstaande bedragen komen neer op een totaalbedrag van € 4.898,73. Het hof zal dit bedrag aftrekken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor de overige bedragen op de overgelegde bonnen geldt dat niet aannemelijk is geworden dat dit kosten betreffen die zijn gemaakt ten behoeve van [benadeelde] . Op deze bonnen staat geen naam of adres, of het betreffen bonnen die op naam en/of adres van veroordeelde, medeveroordeelde en/of hun kinderen staan.
De overige kosten, als gesteld door de verdediging, zijn niet aannemelijk geworden. Deze kosten zijn niet onderbouwd met bonnen en niet anderszins controleerbaar dan wel verifieerbaar.
Totaalbedrag betalingen
Gelet op bovenstaande schat het hof ten aanzien van de betalingen van de rekeningen van [benadeelde] het wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 130.493,41.
Niet in rekening gebrachte zorg
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat een bedrag van € 67.980,- in mindering dient te worden gebracht, betreffende niet in rekening gebrachte zorg.
Het hof verwijst naar hetgeen hierboven is overwogen onder het kopje Overschrijvingen omtrent de door de verdediging in rekening gebrachte persoonlijke zorg. Ook voor het bedrag van € 67.980,- geldt dat deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen, nu hiervoor geen juridische grondslag bestaat en veroordeelde en medeveroordeelde geen rechtsgeldige afspraken met [benadeelde] konden maken over het in rekening brengen van zorg.
Totaalbedrag wederrechtelijk verkregen voordeel [benadeelde]
Gezien bovenstaande overwegingen schat het hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel inzake [benadeelde] op een bedrag van € 243.755,15.
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van veroordeelde op een totaalbedrag van € 247.717,70.
Redelijke termijn
In onderhavige zaak is sprake van undue delay in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. De rechtbank heeft de beslissing ten aanzien van de ontneming op 17 oktober 2016 uitgesproken. Veroordeelde heeft op 27 oktober 2016 hoger beroep ingesteld. Na het instellen van hoger beroep door veroordeelde tot aan de uitspraak van het hof zijn twee jaren en ruim vijf maanden verstreken.
Hoewel de redelijke termijn aldus met ruim vijf maanden is overschreden, kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid van het EVRM, nu in de strafzaak strafvermindering is toegepast vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond van bovenstaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 247.717,70, waarvan een bedrag van € 243.755,15 met toepassing van de hoofdelijkheidsconstructie van artikel 36e, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.
BESLISSING
Het hof:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 247.717,70 (tweehonderdzevenenveertigduizend zevenhonderdzeventien euro en dertig eurocent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 247.717,70, (tweehonderdzevenenveertigduizend zevenhonderdzeventien euro en dertig eurocent), waarvan een bedrag van € 243.755,15 (tweehonderddrieënveertigduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en vijftien eurocent) met toepassing van de hoofdelijkheidsconstructie van artikel 36e, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van € 243.755,15 (tweehonderddrieënveertigduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en vijftien eurocent) komt te vervallen indien en voor zover de medeveroordeelde van veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 1 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑04‑2019
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen analyse geldstromen d.d. 31 oktober 2014, nummer [nummer 1] , p. 2 e.v. van ordner 10 van onderzoek [nummer 2] .
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen analyse geldstromen d.d. 31 oktober 2014, nummer [nummer 1] , p. 2 e.v. van ordner 10 van onderzoek [nummer 2] .
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen analyse geldstromen d.d. 31 oktober 2014, nummer [nummer 1] , p. 2 e.v. van ordner 10 van onderzoek [nummer 2] .
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte [veroordeelde] d.d. 21 mei 2014, nummer [nummer 3] , p. 325 van ordner 2 van onderzoek [nummer 2] .
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] d.d. 14 februari 2014, nummer [nummer 4] , p. 135 van ordner 1 van onderzoek [nummer 2] .