Procestaal: Duits.
HvJ EU, 01-12-2022, nr. C-269/20
ECLI:EU:C:2022:944
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
01-12-2022
- Magistraten
A. Arabadjiev, P. G. Xuereb, T. von Danwitz, A. Kumin, I. Ziemele
- Zaaknummer
C-269/20
- Conclusie
L. Medina
- Roepnaam
Finanzamt T
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:944, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 01‑12‑2022
ECLI:EU:C:2022:60, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑01‑2022
Uitspraak 01‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Artikel 4, lid 4, tweede alinea — Belastingplichtigen — Mogelijkheid voor de lidstaten om personen die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, gezamenlijk als één belastingplichtige (‘btw-groep’) aan te merken — Nationale regeling waarin het overkoepelende orgaan van een btw-groep als enige belastingplichtige wordt aangewezen — Interne dienstverrichtingen binnen een btw-groep — Artikel 6, lid 2, onder b) — Verrichting van diensten om niet — Begrip andere dan bedrijfsdoeleinden
A. Arabadjiev, P. G. Xuereb, T. von Danwitz, A. Kumin, I. Ziemele
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
In zaak C-269/20*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 7 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 18 juni 2020, in de procedure
Finanzamt T
tegen
S,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, P. G. Xuereb (rapporteur), T. von Danwitz, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: L. Medina,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en S. Heimerl als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en R. Pethke als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 januari 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Finanzamt T (belastingdienst T, Duitsland) en S, een stichting naar Duits publiekrecht, over de onderwerping van deze stichting aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) voor het belastingjaar 2005.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De Zesde richtlijn is ingetrokken bij en met ingang van 1 januari 2007 vervangen door richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1). Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft de Zesde richtlijn evenwel van toepassing op het hoofdgeding.
4
Artikel 2 van de Zesde richtlijn bepaalde:
‘Aan de [btw] zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[…]’
5
Artikel 4 van deze richtlijn bepaalde:
- ‘1.
Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
[…]
- 4.
De in lid 1 gebezigde term ‘zelfstandig’ sluit van de belastingheffing loontrekkenden en andere personen uit, voor zover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
Onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging, kan elke lidstaat personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aanmerken.
- 5.
De staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
De lidstaten kunnen werkzaamheden van genoemde lichamen die zijn vrijgesteld uit hoofde van de artikelen 13 of 28, beschouwen als werkzaamheden van de overheid.’
6
Artikel 6, lid 2, van deze richtlijn bepaalde:
‘Met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
- a)
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de [btw] is ontstaan;
- b)
het om niet verrichten van diensten door de belastingplichtige voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
De lidstaten kunnen van het bepaalde in dit lid afwijken, mits deze afwijking niet tot concurrentievervalsing leidt.’
7
Artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn bepaalde:
‘Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de [btw], welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
[…]’
Duits recht
8
§ 2, lid 2, van het Umsatzsteuergesetz (wet op de omzetbelasting), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘UStG’), bepaalt:
‘Een industriële of commerciële activiteit, ambacht of vrij beroep wordt niet zelfstandig uitgeoefend:
[…]
- 2.
wanneer uit het geheel van de feitelijke omstandigheden blijkt dat een rechtspersoon financieel, economisch en organisatorisch gezien deel uitmaakt van de onderneming van het overkoepelende orgaan (fiscale eenheid). De gevolgen van de fiscale eenheid blijven beperkt tot de interne prestaties die tussen de in het binnenland gelegen ondernemingsentiteiten worden verricht. Deze entiteiten worden als één enkele onderneming beschouwd. […]
[…]’
9
§ 3, lid 9a, UStG bepaalt:
‘Met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld:
- 1.
het gebruiken door een ondernemer van een tot de onderneming behorend goed waarvoor recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de voorbelasting is ontstaan voor andere dan bedrijfsdoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, met uitzondering van gelegenheidsgeschenken van geringe waarde; dat geldt niet indien de aftrek van voorbelasting uit hoofde van § 15, lid 1b, is uitgesloten of uit hoofde van § 15a, lid 6a, moet worden herzien;
- 2.
het om niet verrichten van een andere prestatie door de ondernemer voor andere dan bedrijfsdoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, met uitzondering van gelegenheidsgeschenken van geringe waarde.’
10
§ 73 van de Abgabenordnung (belastingwet), in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is (hierna: ‘AO’), bepaalt:
‘Een ondernemingsentiteit is aansprakelijk voor de belasting van het overkoepelende orgaan waarvoor de fiscale eenheid tussen hen belastingtechnisch relevant is. […]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11
S, een Duitse publiekrechtelijke stichting, is het overkoepelende orgaan van een universitaire faculteit geneeskunde en van U-GmbH. Zij is btw-plichtig voor de diensten die zij onder bezwarende titel verricht, maar zij wordt niet beschouwd als belastingplichtige voor de werkzaamheden die zij verricht in het kader van de uitoefening van haar overheidstaak.
12
Voor het belastingjaar dat in het hoofdgeding aan de orde is, heeft U-GmbH aan S schoonmaak-, hygiëne- en wasserijdiensten geleverd en tevens patiëntenvervoer verzorgd. Met name de schoonmaakdiensten werden verricht voor het gehele gebouwencomplex van de universitaire faculteit geneeskunde, waaronder de patiëntenkamers, gangen, operatiezalen, collegezalen en laboratoria.
13
Uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt dat het ziekenhuisterrein enerzijds de verzorging van de patiënten dient en als zodanig aan de economische activiteit van S moet worden toegewezen, waarvoor zij als btw-plichtige geldt. De collegezalen, de laboratoria en de andere ruimten anderzijds worden gebruikt voor de opleiding van studenten, een werkzaamheid die de stichting verricht in het kader van de uitoefening van haar overheidstaak en waarvoor zij niet als btw-plichtige geldt. Het aandeel van de oppervlakte van het betrokken gebouwencomplex waarvoor schoonmaakdiensten in het kader van dat type werkzaamheden werden verricht, bedroeg 7,6 % van de oppervlakte van het gehele gebouwencomplex. Voor deze diensten heeft U-GmbH van S een vergoeding van 76 085,48 EUR ontvangen.
14
Naar aanleiding van een controle heeft het Finanzamt T de belastingaanslag van S voor het betrokken belastingjaar gecorrigeerd op grond dat haar inrichtingen één enkele onderneming zouden vormen waarvoor een gemeenschappelijke btw-aangifte diende te worden ingediend en derhalve één enkele belastingaanslag diende te worden vastgesteld.
15
Volgens het Finanzamt T werden de voor de uitoefening van haar overheidstaak voor S verleende schoonmaakdiensten door U-GmbH verricht binnen het kader van de door die entiteiten gevormde fiscale eenheid (Organschaft) in de zin van § 2, lid 2, punt 2, UStG. Met deze bepaling wordt de in artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn geboden mogelijkheid om personen die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, maar financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aan te merken, in Duits recht omgezet.
16
Zodoende waren deze schoonmaakdiensten voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemd en vormden zij voor S een voordeel in natura overeenkomstig § 3, lid 9a, punt 2, UStG, gelezen in het licht van artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn.
17
Gelet op deze gegevens heeft het Finanzamt T gemeend dat het bedrag voor de schoonmaakdiensten van U-GmbH voor het aandeel van de oppervlakte van het betrokken gebouwencomplex dat was toegewezen aan de werkzaamheden van S in het kader van de uitoefening van haar overheidstaak, te weten 7,6 % van de totale oppervlakte, 5 782,50 EUR bedroeg. Na inhouding van een winstopslag geraamd op 525,66 EUR heeft het Finanzamt T de maatstaf van heffing voor het voordeel in natura vastgesteld op 5 257 EUR en aldus de omzetbelasting met 841,12 EUR verhoogd.
18
Tegen de afwijzing van het bezwaar van S tegen deze gewijzigde aanslag heeft S beroep ingesteld bij het Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg, Duitsland). Deze rechter heeft het beroep toegewezen en in wezen overwogen dat de fiscale eenheid (Organschaft), waarin S als overkoepelend orgaan en U-GmbH als ondernemingsentiteit samen één enkele onderneming vormden, zich ook uitstrekte tot de werkzaamheden van S in het kader van haar overheidstaak. Volgens het Finanzgericht was niet voldaan aan de voorwaarden voor een voordeel in natura zoals bedoeld in § 3, lid 9a, punt 2, UStG.
19
Het Finanzamt T heeft tegen deze uitspraak beroep in Revision ingesteld bij het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland).
20
De verwijzende rechter benadrukt om te beginnen dat een ondernemingsentiteit die deel uitmaakt van de onderneming van het overkoepelende orgaan van een groep gevormd door personen die juridisch gezien zelfstandig zijn, maar financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn (hierna: ‘btw-groep’), haar economische activiteiten volgens § 2, lid 2, punt 2, eerste volzin, UStG niet zelfstandig uitoefent. Deze ondernemingsentiteit, die op zichzelf genomen btw-plichtig zou zijn, wordt in werkelijkheid, gelet op haar financiële, economische en organisatorische banden met dat overkoepelende orgaan, als een werknemer daarvan behandeld. Dat heeft zijn weerslag op zowel de handelingen die zij verricht jegens derden als de handelingen jegens dat overkoepelende orgaan.
21
Ten eerste wordt bij handelingen die een ondernemingsentiteit jegens derden verricht, het vereiste van één enkele belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn gewaarborgd, zij het dat die belastingplichtige niet de ondernemingsentiteit is maar het overkoepelende orgaan van de groep, aldus de verwijzende rechter. Dat orgaan is dan niet alleen gehouden tot voldoening van de btw over zijn eigen handelingen maar ook tot voldoening van de btw over de handelingen van de ondernemingsentiteit jegens derden. In casu is S derhalve gehouden tot voldoening van de btw over de handelingen van U-GmbH jegens derden.
22
Ten tweede gelden handelingen tussen een ondernemingsentiteit en het overkoepelende orgaan van een btw-groep als handelingen binnen een en dezelfde belastingplichtige, zodat zij niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen. In casu gaat het bij de schoonmaakdiensten van U-GmbH aan S om dergelijke intragroepshandelingen.
23
Gelet op het bovenstaande vraagt de verwijzende rechter zich af of de mogelijkheid waarover de lidstaten uit hoofde van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn beschikken om één enkele belastingplichtige van een btw-groep aan te wijzen, aldus moet worden uitgelegd dat als die belastingplichtige een lid van die groep, die btw-plichtig is voor alle handelingen van de andere leden van de groep, moet worden beschouwd (hierna: ‘optie A’), ofwel dat als die belastingplichtige de btw-groep zelf, die losstaat van de leden, moet worden beschouwd. In die tweede hypothese wordt een dergelijke groep opgevat als een speciaal voor btw-doeleinden geschapen fictieve entiteit (hierna: ‘optie B’).
24
Weliswaar strookt optie A volgens de verwijzende rechter met een decennialange rechtspraak van het Bundesfinanzhof, maar toch is het noodzakelijk dat het Hof aanvullende verduidelijkingen geeft over met name de leer die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2014, Skandia America (USA), filial Sverige (C-7/13, EU:C:2014:2225, punten 28 en 29), met betrekking tot de vraag of artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn aldus kan worden uitgelegd dat het een lidstaat is toegestaan in plaats van de btw-groep zelf een lid van die groep, namelijk het overkoepelende orgaan ervan, als enige belastingplichtige aan te wijzen.
25
In dat verband overweegt de verwijzende rechter dat § 2, lid 2, punt 2, eerste zin, UStG, door de betaling van de btw bij een van de leden van de groep te leggen, de toepassing van het btw-recht vereenvoudigt en daarmee beantwoordt aan de doelstelling van administratieve vereenvoudiging die in artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn wordt nagestreefd.
26
Daarentegen levert de benadering dat het noodzakelijk is een zelfstandige btw-groep te scheppen, in de zin van een fictieve entiteit, volgens deze rechter geen enkele administratieve vereenvoudiging op.
27
Bovendien kunnen de arresten van 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin (C-162/07 EU:C:2008:301, punt 19), 9 april 2013, Commissie/Ierland (C-85/11, EU:C:2013:217, punten 40 en 48), en 17 september 2014, Skandia America (USA), filial Sverige (C-7/13, EU:C:2014:2225, punten 28, 29, 35 en 37), niet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat niet is toegestaan een lid van een btw-groep dat als vertegenwoordiger optreedt, te weten het overkoepelende orgaan ervan, als enige belastingplichtige van deze btw-groep aan te wijzen.
28
De omstandigheid dat één enkel lid van de btw-groep belastingplichtig is voor de gehele groep verzet zich overigens niet tegen de hoofdelijke aansprakelijkheid van de andere leden van de groep. § 73, eerste volzin, AO bepaalt daartoe in wezen dat ondernemingsentiteiten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de belastingschuld van hun overkoepelende orgaan.
29
Indien de vraag in punt 23 van het onderhavige arrest met optie B in dat punt moet worden beantwoord, betekent dat volgens het Bundesfinanzhof in wezen dat in casu niet kan worden uitgegaan van een fiscale eenheid tussen het overkoepelende orgaan S en de ondernemingsentiteit U-GmbH. De toepassing van artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn is daarmee uitgesloten, aangezien U-GmbH zonder fiscale eenheid moet worden gezien als zelfstandige belastingplichtige die diensten heeft verricht voor S waarover zij gehouden zou zijn btw te voldoen uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn.
30
Voor het geval optie A in punt 23 van dit arrest wordt overgenomen, vraagt de verwijzende rechter zich bovendien af of de rechtspraak van het Hof over artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn en, met name, na het arrest van 12 februari 2009, Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (C-515/07, EU:C:2009:88), aldus moet worden uitgelegd dat het om niet verrichten van diensten die binnen het bestek van de economische activiteiten van de betrokken entiteit vallen maar bestemd zijn voor de werkzaamheden in het kader van een overheidstaak, in een geval als in het hoofdgeding — met betrekking tot een entiteit (zoals S) die enerzijds economische activiteiten verricht waarvoor zij belastingplichtig is en anderzijds werkzaamheden verricht als overheid, waarvoor zij krachtens artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn niet wordt aangemerkt als btw-plichtige — krachtens artikel 6, lid 2, onder b), van die richtlijn mag worden belast.
31
Indien de eerste vraag met optie A moet worden beantwoord en § 2, lid 2, punt 2, UStG dus in overeenstemming is met de Zesde richtlijn, moet er volgens de verwijzende rechter in casu van worden uitgegaan dat U-GmbH overeenkomstig die bepaling van Duits recht haar werkzaamheden niet zelfstandig uitoefent, zodat zij samen met het overkoepelende orgaan S één enkele belastingplichtige vormt. In dat geval heeft U-GmbH geen diensten onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn voor S verricht en moeten die diensten van U-GmbH worden beschouwd als een eigen activiteit van het overkoepelende orgaan.
32
Er moet dus worden bepaald of S met middelen van haar onderneming (waartoe volgens § 2, lid 2, punt 2, UStG en artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn ook de middelen van U-GmbH behoren) schoonmaakdiensten om niet heeft verricht voor andere dan bedrijfsdoeleinden in de zin van artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn, omdat deze diensten zijn verricht in het kader van haar overheidstaak, als ‘niet-economische activiteit’.
33
In deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet de in artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn […] bedoelde machtiging voor de lidstaten om personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, samen als één belastingplichtige aan te merken, aldus worden opgevat dat:
- a)
één van deze personen, die belastingplichtig is voor alle handelingen van deze personen, als de belastingplichtige wordt aangemerkt, dan wel:
- b)
doordat deze personen als één belastingplichtige worden aangemerkt — met als gevolg een aanzienlijke derving van belastinginkomsten — noodzakelijkerwijs een btw-groep wordt gevormd die losstaat van de nauw met elkaar verbonden personen en waarbij het om een specifiek voor btw-doeleinden in te stellen fictief lichaam gaat?
- 2)
Indien [optie A als antwoord] op de eerste vraag juist is: heeft de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over ‘andere dan bedrijfsdoeleinden’ in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn […] (arrest van het Hof van 12 februari 2009, Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, C-515/07, EU:C:2009:88) ten aanzien van een belastingplichtige,
- a)
die een economische activiteit uitoefent en daarbij diensten onder bezwarende titel verricht in de zin van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn […] en
- b)
daarnaast tegelijkertijd ook werkzaamheden verricht als overheid (overheidstaak) en waarvoor hij ingevolge artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn […] niet als belastingplichtige wordt aangemerkt,
tot gevolg dat over de verrichting van een onder zijn economische activiteit vallende dienst die met het oog op de uitoefening van zijn overheidstaak om niet is verricht, geen belasting in rekening dient te worden gebracht overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn […]?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
34
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een bepaald lid van een btw-groep, namelijk het overkoepelende orgaan ervan, en niet de btw-groep zelf, als enige btw-plichtige aanwijst.
35
Er zij aan herinnerd dat bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht volgens vaste rechtspraak van het Hof niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie met name arrest van 24 februari 2022, Airhelp (Vertraging van de andere vlucht), C-451/20, EU:C:2022:123, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
36
Daarnaast volgt uit de vereisten van zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 25 april 2013, Commissie/Zweden, C-480/10, EU:C:2013:263, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Voor een eenvormige toepassing van de Zesde richtlijn is met name van belang dat het begrip nauwe financiële banden in de zin van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van deze richtlijn autonoom en uniform wordt uitgelegd. Hoewel de regeling in die bepaling voor de lidstaten facultatief is, is een dergelijke autonome en uniforme uitlegging noodzakelijk teneinde te voorkomen dat bij de toepassing ervan verschillen tussen de lidstaten ontstaan (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 april 2021, Finanzamt für Körperschaften Berlin, C-868/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:285, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Volgens de bewoordingen van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn kan elke lidstaat verschillende entiteiten tezamen als één belastingplichtige aanmerken wanneer zij op het grondgebied van die lidstaat zijn gevestigd en juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn. Volgens de bewoordingen van dit artikel gelden voor de toepassing ervan geen andere voorwaarden. Evenmin voorziet dit artikel in de mogelijkheid voor de lidstaten om ondernemingen andere voorwaarden voor de vorming van een btw-groep op te leggen (zie in die zin arrest van 25 april 2013, Commissie/Zweden, C-480/10, EU:C:2013:263, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
De uitvoering van de regeling van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn impliceert dat de op grond van deze bepaling vastgestelde nationale regeling entiteiten die financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, het recht verleent om voor de btw niet langer als afzonderlijke belastingplichtigen, maar als één enkele belastingplichtige te worden aangemerkt. Wanneer een lidstaat deze bepaling toepast, kan (kunnen) de afhankelijke entiteit(en) in de zin van deze bepaling dus niet als een belastingplichtige (belastingplichtigen) in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin, C-162/07, EU:C:2008:301, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Hieruit volgt dat de gelijkstelling met één enkele belastingplichtige uit hoofde van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn uitsluit dat de leden van de btw-groep verder afzonderlijke btw-aangiften indienen en verder binnen en buiten hun groep als belastingplichtigen worden geïdentificeerd, aangezien alleen de enige belastingplichtige die aangiften kan indienen. Deze bepaling vooronderstelt dus noodzakelijkerwijs dat er, wanneer een lidstaat deze bepaling toepast, krachtens de nationale uitvoeringsregeling één enkele belastingplichtige is en er aan de groep één enkel btw-nummer wordt toegekend (arrest van 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin, C-162/07, EU:C:2008:301, punten 19 en 20).
41
Daaruit volgt dat diensten die een derde voor een lid van een btw-groep verricht, in een dergelijke situatie voor de toepassing van de btw niet moeten worden beschouwd als diensten verricht voor het betreffende lid maar als diensten verricht voor de btw-groep waartoe dat lid behoort (zie in die zin arrest van 18 november 2020, Kaplan International colleges UK, C-77/19, EU:C:2020:934, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Wat betreft de context van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, volgt noch uit deze bepaling noch uit het stelsel dat door deze richtlijn is ingevoerd dat deze bepaling een derogatie vormt of een bijzondere bepaling is die restrictief moet worden uitgelegd. Uit de rechtspraak van het Hof vloeit voort dat de voorwaarde van de nauwe financiële banden niet restrictief mag worden uitgelegd (zie naar analogie, wat betreft artikel 11 van de btw-richtlijn, arresten van 25 april 2013, Commissie/Zweden, C-480/10, EU:C:2013:263, punt 36, en 15 april 2021, Finanzamt für Körperschaften Berlin, C-868/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:285, punt 45).
43
Met betrekking tot de doelstellingen van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, moet er vooraf aan worden herinnerd dat uit de motivering van voorstel COM(73) 950 def. van de Commissie, dat tot de vaststelling van de Zesde richtlijn heeft geleid, blijkt dat de wetgever van de Unie er met deze bepaling voor heeft willen zorgen dat de lidstaten de hoedanigheid van belastingplichtige niet stelselmatig hoefden te verbinden aan strikt juridische onafhankelijkheid, zulks met het oog op administratieve vereenvoudiging of ter vermijding van misbruik, zoals constructies waarbij een onderneming in verscheidene belastingplichtigen wordt opgesplitst om gebruik te kunnen maken van een bijzondere regeling (zie in die zin arresten van 25 april 2013, Commissie/Zweden, C-480/10, EU:C:2013:263, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 april 2021, Finanzamt für Körperschaften Berlin, C-868/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:285, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Tot op het moment waarop richtlijn 2006/69/EG van de Raad van 24 juli 2006 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG wat betreft bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de btw-heffing en ter bestrijding van de belastingfraude en -ontwijking en tot intrekking van bepaalde derogatiebeschikkingen (PB 2006, L 221, blz. 9) — waarbij een derde alinea is toegevoegd aan artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn — in werking is getreden, bevatte de Zesde richtlijn weliswaar geen uitdrukkelijke voorschriften die de lidstaten de mogelijkheid boden om maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om belastingfraude of -ontwijking te bestrijden, maar dat belette de lidstaten niet om vóór dat moment maatregelen van een dergelijke strekking te treffen, aangezien de strijd van de lidstaten tegen belastingfraude en -ontwijking als doelstelling wordt erkend en wordt aangemoedigd door de Zesde richtlijn, ook al geeft de wetgever van de Unie geen uitdrukkelijke machtiging (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, arrest Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt, C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Bij de toepassing van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn mochten de lidstaten in het kader van hun beoordelingsmarge bepaalde voorwaarden voor de toepassing van de regeling inzake btw-groepen stellen, mits die voorwaarden pasten binnen de doelstellingen van deze richtlijn die erin bestonden misbruik te voorkomen en belastingfraude of -ontwijking te bestrijden (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, arrest Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt, C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
In casu volgt uit de toelichting van de verwijzende rechter en van de Duitse regering dat de Duitse wetgever gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die wordt toegekend door artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn en in § 2, lid 2, punt 2, UStG de mogelijkheid heeft geboden om fiscale eenheden (Organschaften) te vormen.
47
Uit die toelichtingen volgt eveneens dat het overkoepelende orgaan van een btw-groep naar Duits recht weliswaar wordt aangemerkt als enige belastingplichtige van die groep in de zin van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, maar dat een ondernemingsentiteit krachtens § 73 AO niettemin, in voorkomend geval, gehouden kan zijn de belasting te voldoen van de andere leden van de fiscale eenheid waartoe zij behoort, waaronder begrepen het overkoepelende orgaan ervan, voor zover de fiscale eenheid die zij vormen voor deze belastingen relevant is.
48
Wat betreft, ten eerste, de vraag of artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn zich verzet tegen de Duitse praktijk die erin bestaat als enige belastingplichtige niet de btw-groep zelf aan te wijzen maar een lid ervan, namelijk het overkoepelende orgaan, moet erop worden gewezen dat het Hof in de arresten van 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin (C-162/07, EU:C:2008:301, punten 19 en 20), en 17 september 2014, Skandia America (USA), filial Sverige (C-7/13, EU:C:2014:2225, punten 34, 35 en 37), weliswaar in wezen voor recht heeft verklaard dat de btw-groep als belastingplichtige gehouden is de btw te voldoen, maar dat doet er niet aan af dat er, wanneer meerdere juridisch gezien zelfstandige leden van een btw-groep samen één belastingplichtige vormen, één lid moet zijn dat als aanspreekpunt fungeert en de btw-verplichtingen van de groep jegens de belastingautoriteiten op zich neemt. Artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn bevat echter noch een voorschrift over de aanwijzing van de entiteit die de btw-groep vertegenwoordigt noch over de vorm waarin deze entiteit de fiscale verplichtingen van een dergelijke groep op zich neemt.
49
In dat verband kunnen de in punt 43 bedoelde doelstellingen, ongeacht de mogelijkheid om in een vertegenwoordiging van de btw-groep door een van de leden te voorzien, rechtvaardigen dat het overkoepelende orgaan van de btw-groep wordt aangewezen als enige belastingplichtige wanneer dat orgaan in staat is zijn wil op te leggen aan de andere entiteiten die deel uitmaken van de groep, zodat een juiste inning van de btw mogelijk wordt.
50
De omstandigheid dat het niet de btw-groep zelf is maar het overkoepelende orgaan ervan dat, als vertegenwoordiger van de groep, de rol van enige belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn vervult, mag er echter niet toe leiden dat er een risico van derving van belastinginkomsten ontstaat.
51
Uit de toelichting van de verwijzende rechter, die in punt 28 van dit arrest is vermeld, en van de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen volgt dat, voor zover de aangifteplicht die op dat overkoepelende orgaan drukt, zich uitstrekt tot de prestaties die door alle leden van die groep worden geleverd en ontvangen en de resulterende belastingschuld al deze prestaties omvat, het resultaat hetzelfde is als wanneer de btw-groep zelf btw-plichtig was.
52
Uit deze toelichtingen volgt eveneens dat zelfs wanneer naar Duits recht alle verplichtingen op btw-gebied op dat overkoepelende orgaan in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de btw-groep bij de bevoegde belastingdienst drukken, deze belastingdienst zich niettemin in voorkomend geval krachtens § 73 AO tot de andere entiteiten van deze groep kan wenden.
53
Gelet op het bovenstaande moet worden overwogen dat artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat als enige belastingplichtige voor de btw niet de btw-groep zelf aanwijst maar een lid ervan, namelijk het overkoepelende orgaan, wanneer dat orgaan in staat is zijn wil op te leggen aan de andere entiteiten die deel uitmaken van die groep en op voorwaarde dat door die aanwijzing geen risico van derving van belastinginkomsten ontstaat.
Tweede vraag
54
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het verrichten van diensten die verband houden met werkzaamheden in het kader van een overheidstaak door een entiteit die deel uitmaakt van een btw-groep, in het geval van een entiteit die de enige belastingplichtige van die btw-groep is en die enerzijds economische activiteiten verricht waarvoor zij belastingplichtig is en anderzijds werkzaamheden in het kader van haar overheidstaak, waarvoor zij krachtens artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn niet wordt aangemerkt als btw-plichtige, moet worden beschouwd als het verrichten van diensten die binnen het bestek van de economische activiteiten van die enige belastingplichtige vallen en bestemd zijn voor de werkzaamheden in het kader van de overheidstaak, die krachtens artikel 6, lid 2, onder b), van die richtlijn mogen worden belast.
55
Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn bepaalt dat met een dienst verricht onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het verrichten van diensten door een belastingplichtige voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
56
Het Hof heeft al geoordeeld dat artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn verhindert dat een belastingplichtige of diens personeelsleden diensten van de belastingplichtige waarover een privépersoon btw zou hebben moeten betalen, belastingvrij verkrijgen (arrest van 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, EU:C:2005:47, punt 23).
57
Artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn strekt er daarentegen niet toe een regel te stellen dat handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, kunnen worden geacht te zijn verricht voor ‘andere dan bedrijfsdoeleinden’ in de zin van die bepaling (zie in dit verband arrest van 12 februari 2009, Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, C-515/07, EU:C:2009:88, punt 38).
58
Indien een enige belastingplichtige van een btw-groep een dienst ontvangt van een entiteit die deel uitmaakt van die groep en die bestemd is voor zijn werkzaamheden in het kader van zijn overheidstaak, komt de opvatting dat een dergelijke dienst uit hoofde van artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn belastbaar is, erop neer dat deze dienst is verricht voor andere dan bedrijfsdoeleinden en dus dat de overheidstaak die overeenkomstig artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn buiten de werkingssfeer van de btw valt, moet worden gelijkgesteld met een dergelijke activiteit.
59
Door een dergelijke uitlegging wordt elke zin aan artikel 2, punt 1, en artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn ontnomen.
60
Bovendien moet worden gepreciseerd dat artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn hoe dan ook slechts betrekking heeft op handelingen verricht ‘om niet’ die voor de btw-heffing worden gelijkgesteld met handelingen onder bezwarende titel (zie in die zin arrest van 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, EU:C:2005:47, punt 24).
61
Zoals in de punten 13 en 17 van dit arrest is onderstreept en de advocaat-generaal ook heeft opgemerkt in punt 50 van haar conclusie volgt in casu duidelijk uit de verwijzingsbeslissing dat het overkoepelende orgaan S een financiële tegenprestatie had verstrekt voor de schoonmaakdiensten die U-GmbH had verricht, zowel in het kader van de economische activiteiten van S als in het kader van haar werkzaamheden als overheidsinstantie.
62
Derhalve zijn de betrokken diensten verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn en komt artikel 6, lid 2, onder b), ervan niet voor toepassing in aanmerking.
63
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het verrichten van diensten die verband houden met werkzaamheden in het kader van een overheidstaak door een entiteit van een btw-groep, in het geval van een entiteit die de enige belastingplichtige van die btw-groep is en die enerzijds economische activiteiten verricht waarvoor zij belastingplichtig is en anderzijds werkzaamheden in het kader van haar overheidstaak, waarvoor zij krachtens artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn niet wordt aangemerkt als btw-plichtige, niet mag worden belast krachtens artikel 6, lid 2, onder b), van die richtlijn.
Kosten
64
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag,
moet aldus worden uitgelegd dat:
het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat het overkoepelende orgaan van een groep die wordt gevormd door personen die juridisch gezien wel zelfstandig zijn maar financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, als enige belastingplichtige van deze groep aanwijst, wanneer dat orgaan in staat is zijn wil op te leggen aan de andere entiteiten die deel uitmaken van die groep en op voorwaarde dat door die aanwijzing geen risico van derving van belastinginkomsten ontstaat.
- 2)
Het Unierecht
moet aldus worden uitgelegd dat:
het verrichten van diensten die verband houden met werkzaamheden in het kader van een overheidstaak door een entiteit van een groep die wordt gevormd door personen die juridisch gezien wel zelfstandig zijn maar financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, in het geval van een entiteit die de enige belastingplichtige van die groep is en die enerzijds economische activiteiten verricht waarvoor zij belastingplichtig is en anderzijds werkzaamheden in het kader van haar overheidstaak, waarvoor zij krachtens artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn niet wordt aangemerkt als belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde, niet mag worden belast krachtens artikel 6, lid 2, onder b), van die richtlijn.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑12‑2022
Conclusie 27‑01‑2022
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Btw-groep — Aanwijzing van een lid van een btw-groep als de belastingplichtige — Interne dienstverrichtingen binnen een btw-groep — Dienstverrichtingen door een publiekrechtelijke stichting die deel uitmaakt van een btw-groep — Om niet verrichten van diensten — Uitoefening van een overheidstaak naast een economische activiteit’
L. Medina
Partij(en)
Zaak C-269/201.
Finanzamt T
tegen
S
[verzoek van het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
1.
De onderhavige prejudiciële verwijzing van het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) betreft de uitlegging van artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad2. en komt voort uit een geding tussen S, een publiekrechtelijke stichting, en het Finanzamt T (belastingdienst T, Duitsland). Het geschil heeft ten eerste betrekking op de aanwijzing van S (in haar rol als controlerende vennootschap), samen met de onderneming die schoonmaakdiensten verricht, als één tot voldoening van belasting over de toegevoegde waarde (btw) gehouden persoon, en ten tweede op de vraag of het om niet verrichten van diensten ten behoeve van de werkzaamheden die S binnen het kader van haar publieke taak uitvoert (en die zij verricht als overheid) onderworpen kan zijn aan btw op grond van artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van die richtlijn.
2.
Deze conclusie dient te worden gelezen in samenhang met mijn parallelle conclusie in zaak C-141/20, Norddeutsche Gesellschaft für Diakonie, die ik heb genomen op 13 januari 2022, met name omdat de strekking van de eerste prejudiciële vraag van de vijfde kamer van het Bundesfinanzhof in de onderhavige zaak overeenkomt met de eerste prejudiciële vraag van de elfde kamer van die rechter in zaak C-141/20.
I. Toepasselijke bepalingen
3.
De Zesde richtlijn is per 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen door richtlijn 2006/112/EG3.. De Zesde richtlijn blijft ratione temporis echter van toepassing op het hoofdgeding.
4.
Artikel 2 van de Zesde richtlijn bepaalde dat ‘aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen: 1. de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’.
5.
Artikel 4 van die richtlijn bepaalde:
- ‘1.
Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
[…]
- 4.
De in lid 1 gebezigde term ‘zelfstandig’ sluit van de belastingheffing loontrekkenden en andere personen uit, voor zover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
Onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging, kan elke lidstaat personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aanmerken.
- 5.
De staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
De lidstaten kunnen werkzaamheden van genoemde lichamen die zijn vrijgesteld uit hoofde van de artikelen 13 of 28, beschouwen als werkzaamheden van de overheid.’
6.
Artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn bepaalde dat met een dienst verricht onder bezwarende titel het volgende wordt gelijkgesteld:
‘het om niet verrichten van diensten door de belastingplichtige voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden’.
II. Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen
7.
Verzoekster in het hoofdgeding, S, is een publiekrechtelijke stichting en financier van een universiteit (met onder meer een faculteit geneeskunde). Zij is een belastingplichtige en verricht diensten onder bezwarende titel (patiëntenzorg). Daarnaast voert zij als publiekrechtelijke rechtspersoon overheidstaken uit (opleiding van studenten), waarvoor zij niet als belastingplichtig wordt aangemerkt.
8.
S is de moedermaatschappij (Organträgerin) zowel van een faculteit geneeskunde als van U-GmbH. S is btw-plichtig voor de economische activiteiten die zij onder bezwarende titel verricht en is vrijgesteld van btw voor de werkzaamheden die zij verricht in het kader van de uitoefening van haar overheidstaak.
9.
Volgens onbetwist bewijs, aangedragen door het Finanzamt T, is S de controlerende vennootschap (moedermaatschappij) van U-GmbH. U-GmbH verrichtte voor S schoonmaak- en hygiënische reinigingswerkzaamheden alsmede wasserijdiensten en verzorgde het patiëntenvervoer. De schoonmaakwerkzaamheden werden door U-GmbH uitgevoerd op het terrein van S, dat wil zeggen in het gehele gebouwencomplex dat gebruikt werd door de faculteit geneeskunde, waaronder — naast patiëntenkamers, gangen en operatiekamers — ook collegezalen en laboratoria. Terwijl de ruimten van het ziekenhuis gewijd zijn aan patiëntenzorg en binnen het kader van de economische activiteiten van S vallen, worden de collegezalen, laboratoria enzovoort gebruikt voor de opleiding van studenten en behoren deze bijgevolg tot de activiteiten die S als overheid verricht.
10.
Het aandeel van de schoon te maken totale oppervlakte die gewijd was aan de overheidstaak bedroeg 7,6 %. U-GmbH ontving voor het betrokken jaar (2005) in totaal EUR 76 085,48 voor alle schoonmaakwerkzaamheden die zij voor S verrichtte. In de btw-aangiften die betrekking hadden op de medische activiteiten van de universiteit, beschouwde S alle werkzaamheden die U-GmbH voor haar verrichtte als niet-belastbare leveringen die werden verricht binnen het kader van een fiscale eenheid (btw-groep).
11.
In een gecorrigeerde aanslag voor 2005 (na een externe audit) stelde het Finanzamt T zich op het standpunt dat de activiteiten van S één enkele onderneming vormden waarvoor een gemeenschappelijke btw-aangifte diende te worden ingediend en waarvoor derhalve één enkele belastingaanslag diende te worden vastgesteld. Het Finanzamt T was in dit verband van mening dat de door U-GmbH voor S, in het kader van haar overheidstaak, verstrekte schoonmaakwerkzaamheden binnen een fiscale eenheid (btw-groep) werden verricht. De verrichte schoonmaakwerkzaamheden waren ‘voor andere dan bedrijfsdoeleinden’ bestemd en dit leidde in het geval van S derhalve tot een voordeel in natura als bedoeld in § 3, lid 9a, punt 2, van het Umsatzsteuergesetz (wet op de btw; hierna: ‘UStG’) [waarbij artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn is omgezet]. Aangezien de totale vergoeding voor de door U-GmbH voor S verrichte schoonwerkzaamheden 76 065,48 EUR bedroeg voor het betrokken jaar, was het Finanzamt T van mening dat, rekening gehouden met het feit dat het aandeel van de voor de uitoefening van de overheidstaak van S toegewezen oppervlakte 7,6 % van de totale schoongemaakte oppervlakte bedroeg, een bedrag van 5 782,50 EUR overeenkwam voor de schoonmaak van de ruimten die gebruikt werden voor overheidstaken. Na inhouding van een winstopslag geraamd op 525,66 EUR, stelde het Finanzamt T de maatstaf van heffing voor het voordeel in natura vast op 5 257 EUR en verhoogde het daarmee de omzetbelasting met 841,12 EUR.
12.
Het bezwaar van S daartegen werd door dat Finanzamt afgewezen. Het Niedersächsische Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg van de deelstaat Nedersaksen, Duitsland) wees in eerste aanleg het beroep van S tegen die afwijzing echter toe. Naar het oordeel van die rechter stond buiten kijf dat S als controlerende vennootschap en U-GmbH als gecontroleerde vennootschap een fiscale eenheid vormden (btw-groep). Deze btw-groep omvatte ook de werkzaamheden van S in de uitoefening van haar overheidstaak. Aan de voorwaarden voor een voordeel in natura zoals bedoeld in § 3, lid 9a, punt 2, UStG was niet voldaan.
13.
De verwijzingsbeslissing is voortgekomen uit een procedure in Revision die in het hoofdgeding door het Finanzamt T is ingeleid bij het Bundesfinanzhof.
14.
In het kader van die Revision heeft de vijfde kamer van het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet de in artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn bedoelde machtiging voor de lidstaten om personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, samen als één belastingplichtige aan te merken, aldus worden opgevat dat:
- a)
één van deze personen, die belastingplichtig is voor alle handelingen van deze personen, als de belastingplichtige wordt aangemerkt, dan wel:
- b)
doordat deze personen als één belastingplichtige worden aangemerkt — met als gevolg een aanzienlijke derving van belastinginkomsten — noodzakelijkerwijs een btw-groep wordt gevormd die losstaat van de nauw met elkaar verbonden personen en waarbij het om een specifiek voor btw-doeleinden in te stellen fictief lichaam gaat?
- 2)
Indien het onder a) geformuleerde antwoord op de eerste vraag juist is: heeft de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over ‘andere dan bedrijfsdoeleinden’ in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde Richtlijn (arrest van het Hof van 12 februari 2009, VNLTO, C-515/07, EU:C:2009:88) ten aanzien van een belastingplichtige,
- a)
die een economische activiteit uitoefent en daarbij diensten onder bezwarende titel verricht in de zin van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn en
- b)
daarnaast tegelijkertijd ook werkzaamheden verricht als overheid (overheidstaak) en waarvoor hij ingevolge artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn niet als belastingplichtige wordt aangemerkt,
tot gevolg dat over de verrichting van een onder zijn economische activiteit vallende dienst die met het oog op de uitoefening van zijn overheidstaak om niet is verricht, geen belasting in rekening dient te worden gebracht overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn?’
III. Analyse
A. Beknopte samenvatting van de argumenten van de partijen
1. Eerste prejudiciële vraag
15.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een bepaald lid van een btw-groep, namelijk de controlerende vennootschap (Organträger), en niet de btw-groep zelf (Organkreis) aanmerkt als btw-plichtige.
16.
De Duitse regering voert met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag soortgelijke argumenten aan als die welke zij ook heeft aangevoerd in de parallelle zaak C-141/20.4. Zij stelt in wezen dat de door artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn geboden keuze voor de lidstaten om personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig zijn doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aan te merken, zodanig mag worden uitgeoefend dat het aanmerken als één belastingplichtige (slechts) betrekking heeft op één van die personen (namelijk de controlerende vennootschap), die de belastingplichtige is voor alle handelingen van die personen.
17.
In haar analyse van de eerste prejudiciële vraag voert de Commissie dezelfde argumenten aan als die welke zij heeft ingediend in de parallelle zaak C-141/20. Zij stelt in wezen dat artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn zich verzet tegen nationale bepalingen die voorschrijven dat slechts de controlerende vennootschap in een btw-groep de belastingplichtige wordt en de overige leden niet.
2. Tweede prejudiciële vraag
18.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in het geval dat een entiteit die enerzijds economische activiteiten verricht waarvoor zij belastingplichtig is, en anderzijds werkzaamheden verricht als overheid, waarvoor zij is vrijgesteld van btw krachtens artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn, de verrichting om niet van diensten die binnen de economische activiteiten vallen, maar bestemd zijn voor de werkzaamheden binnen het kader van de overheidstaak, belast mogen worden krachtens artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn.
19.
De Duitse regering is van mening dat die vraag bevestigend beantwoord dient te worden. Die regering betoogt in feite dat in het geval van een belastingplichtige die enerzijds economische activiteiten verricht en derhalve diensten onder bezwarende titel levert in de zin van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn, en anderzijds overheidstaken verricht waarvoor hij niet wordt aangemerkt als belastingplichtige krachtens artikel 4, lid 5, van die richtlijn, de levering om niet van een dienst, op het gebied van de economische activiteiten van die belastingplichtige, onderworpen kan worden aan belasting krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn.
20.
De Duitse regering betoogt in het bijzonder dat, in tegenstelling tot de in artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder a) van de Zesde richtlijn gevolgde methode, ‘niet-economische’ behoeften moeten worden geacht te vallen onder de uitdrukking ‘voor andere dan bedrijfsdoeleinden’ in de zin van artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn en bijgevolg binnen de werkingssfeer van die bepaling dienen te vallen.
21.
In dit verband stelt die regering dat haar methode niet in tegenspraak is met de rechtspraak van het Hof inzake het begrip ‘voor andere dan bedrijfsdoeleinden’ in arresten betreffende artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder a), van de Zesde richtlijn juncto artikel 17, lid 2, ervan.5.
22.
Voor het geval belastingheffing over een voordeel in natura niet is toegestaan krachtens artikel 6, lid 2, eerste zin, onder b), van de Zesde richtlijn, betoogt de Duitse regering subsidiair dat die belastingheffing in ieder geval gerechtvaardigd is met betrekking tot diensten die worden verricht in het kader van werkzaamheden die niet onder de economische activiteiten van een entiteit, zoals S, vallen krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van die richtlijn, uit hoofde waarvan lidstaten mogen afwijken van het aldaar bepaalde.
23.
Volgens de Commissie hoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord om een antwoord te geven dat voor de verwijzende rechter nuttig is om het hoofdgeding te beslechten.
B. Beoordeling
24.
In de onderhavige zaak zijn voor het Hof in wezen twee kwesties aan de orde: (i) de vraag wie moet worden aangemerkt als de belastingplichtige van een btw-groep krachtens artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (eerste prejudiciële vraag), en (ii) de vraag hoe dienstverrichtingen van een rechtspersoon, die zowel in de publieke als in de private sector actief is, voor btw-doeleinden aangemerkt dienen te worden wanneer die persoon een fiscale eenheid (btw-groep) vormt met een andere persoon. Meer in het bijzonder is de vraag of bij schoonmaakwerkzaamheden die door een lid van een btw-groep worden verricht voor een publiekrechtelijke instelling waarvan de werkzaamheden niet belastbaar zijn — een instelling die op haar beurt lid van alsmede de controlerende vennootschap in die btw-groep is — sprake is van (a) niet-belastbare interne dienstverrichtingen in het kader van die btw-groep dan wel van (b) een dienstverrichting ‘om niet’ (een voordeel in natura) ten aanzien waarvan btw verschuldigd was (tweede prejudiciële vraag).
1. Eerste prejudiciële vraag
25.
De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de aanwijzing van één belastingplichtige in het kader van een btw-groep krachtens artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn. Deze vraag komt in wezen overeen met de eerste prejudiciële vraag in de parallelle zaak C-141/20.
26.
In mijn parallelle conclusie in die zaak heb ik hoofdzakelijk uiteengezet dat (i) de leden van een btw-groep hun status als ‘belastingplichtige’ niet verliezen zolang de leden van de btw-groep zelfstandig economische activiteiten blijven verrichten; (ii) wanneer lidstaten het hun in artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn geboden keuzerecht uitoefenen en bepaalde voorwaarden en regels vaststellen voor btw-groepen, zij de aard van het begrip ‘btw-groep’ en het doel van die bepaling niet wezenlijk mogen wijzigen. Voorts mag de wetgeving van de lidstaten bij de omzetting van de Zesde richtlijn en bij de vaststelling van de regelingen voor de tenuitvoerlegging van de rechten die btw-groepen en personen aan artikel 4, lid 4, ervan kunnen ontlenen, niet tot gevolg hebben dat bepaalde btw-groepen en personen die voor het overige aan de voorwaarden van de Zesde richtlijn voldoen, die rechten worden ontnomen (hetgeen in feite het geval is voor de personen in deze zaak en in zaak C-141/20); (iii) artikel 4, lid 4, tweede alinea, tot doel heeft misbruik te voorkomen en belastingfraude en -ontwijking te bestrijden en administratieve vereenvoudiging te bewerkstelligen door handelingen binnen een groep vrij te stellen van btw.
27.
Bijgevolg ben ik in die conclusie tot de slotsom gekomen dat die bepaling van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat personen die nauw verbonden zijn en lid zijn van een btw-groep, als één belastingplichtige voor btw-doeleinden (i) mogen worden aangemerkt, maar tegelijkertijd aldus dat die bepaling (ii) zich verzet tegen een regeling van een lidstaat (zoals § 2, lid 2, punt 2, UStG), waarbij alleen het lid dat zeggenschap heeft over de groep — dat de meerderheid van de stemrechten bezit en een meerderheidsbelang heeft in de gecontroleerde vennootschap in de groep van belastingplichtigen — als de vertegenwoordiger van de btw-groep en als de belastingplichtige van die groep wordt aangewezen, met uitsluiting van de overige leden van de groep.
28.
Dezelfde conclusie gaat op in de onderhavige zaak, voor zover de relevante bepaling in kwestie in het Duitse recht dezelfde is als die in de zaak C-141/20 (namelijk § 2, lid 2, punt 2, UStG).
29.
Zoals ik in mijn parallelle conclusie uiteen heb gezet, ben ik van mening dat voornoemde bepaling van het UStG, door de controlerende onderneming binnen de groep als de belastingplichtige aan te wijzen, duidelijk verder gaat dan een vereenvoudiging van de belastingheffing van onderling verbonden ondernemingen. Daarmee gaat het UStG voorbij aan, ten eerste, de autonome rechtspersoonlijkheid van de verbonden ondernemingen en, ten tweede, hun mogelijke specifieke kenmerken als openbare lichamen (zoals de stichting S in het hoofdgeding). Bovendien beperkt deze bepaling van het UStG de vrijheid van de fiscale eenheid (btw-groep) om haar vertegenwoordiger aan te wijzen.
30.
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, bestaat het door artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn nagestreefde doel van administratieve vereenvoudiging erin dat voor de omgang met de belastingautoriteiten van de belastingplichtige wordt aangewezen die de belastingaangifte moet indienen en de verschuldigde btw moet betalen. In dat opzicht creëert de btw-groep in de zin van die bepaling één belastingplichtige die verantwoordelijk is voor de indiening van de belastingaangifte voor de groep, zonder echter de belastingplicht van de leden van de groep weg te nemen.
31.
De Duitse publiekrechtelijke stichting S en de onderneming U-GmbH waren als fiscale eenheid met elkaar verbonden (btw-groep).
32.
§ 2, lid 2, punt 2, UStG bepaalt dat een rechtspersoon (de gecontroleerde vennootschap) die wegens financiële, economische en organisatorische banden deel uitmaakt van de onderneming van een andere rechtspersoon (de controlerende vennootschap) zijn economische activiteit niet zelfstandig uitoefent. In het Duitse recht wordt op grond van die banden de gecontroleerde vennootschap, die — zelfstandig beschouwd — een belastingplichtige is, uiteindelijk aangemerkt als onderdeel van de controlerende vennootschap (vergelijkbaar met een dochtermaatschappij).
33.
Die overweging heeft gevolgen zowel voor de werkzaamheden die worden verricht tussen de gecontroleerde vennootschap en de controlerende vennootschap als voor de werkzaamheden die deze ondernemingen verrichten voor derde partijen; volgens het Duitse recht is het de controlerende vennootschap en niet de gecontroleerde vennootschap die wordt aangemerkt als de belastingplichtige die btw-plichtig is voor die handelingen.
34.
Ik verwijs hier naar mijn conclusie in de parallelle zaak C-141/20 (punten 71–80), waarin ik een praktisch voorbeeld geef dat aantoont waarom § 2, lid 2, punt 2, UStG een onjuiste omzetting van de Zesde richtlijn vormt.
35.
Zoals aangegeven door de Commissie, veroorzaakt § 2, lid 2, punt 2, UStG in de feitelijke situatie in het hoofdgeding bijkomende problemen in verband met de Zesde richtlijn. In de onderhavige zaak is S, de controlerende vennootschap, een overheidsinstantie die zowel belastbare als niet-belastbare werkzaamheden verricht. De gecontroleerde vennootschap, U-GmbH, verricht schoonmaakwerkzaamheden die onderworpen zijn aan btw, zowel voor de belastbare werkzaamheden van die overheidsinstantie als voor de niet-belastbare werkzaamheden van die instantie. Aangezien door de toepassing van § 2, lid 2, onder 2, UStG de gecontroleerde vennootschap niet langer wordt aangemerkt als belastingplichtige, maar slechts als een dochtermaatschappij, kan zij niet langer de btw factureren ten aanzien van haar anderszins belastbare werkzaamheden.
36.
Ik ben van mening dat het schoonmaakbedrijf U-GmbH, als een zelfstandige belastingplichtige, in zijn belastingaangifte de in rekening gebrachte btw heeft opgenomen voor de werkzaamheden die het voor zowel de belastbare als de niet-belastbare werkzaamheden van S verrichtte. Die overheidsinstantie kan de btw die in rekening is gebracht over de in het kader van haar niet-belastbare werkzaamheden verrichte diensten, immers niet aftrekken.6.
37.
De ingediende btw-aangifte voor de btw-groep dient een samenvoeging te zijn van de afzonderlijke btw-aangiften van elk lid van de groep. Het is derhalve niet langer noodzakelijk om afzonderlijk de krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn verrichte diensten te boeken, aangezien de overeenkomstige diensten worden geleverd als een voordeel in natura. Als het schoonmaakbedrijf voor de toepassing van het Duitse recht wordt aangemerkt als een dochtermaatschappij van de overheidsinstantie, dan dient bijgevolg de btw die betrekking heeft op de ten behoeve van het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden aangeschafte goederen te beantwoorden aan de niet-economische activiteiten van de overheidsinstantie.
38.
Hieruit volgt dat de Duitse bepalingen niet louter een vereenvoudiging inhouden, maar een extra belastingdruk creëren voor personen en btw-groepen, en onverenigbaar zijn met artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn.
39.
Indien de exclusieve belastingplicht van de controlerende vennootschap voor de gecontroleerde vennootschappen op grond van § 2, lid 2, punt 2, UStG wegens schending van het Unierecht uitgesloten is, dan dienen de gecontroleerde vennootschappen belasting te betalen over hun handelingen.
40.
Zoals de verwijzende rechter heeft aangegeven7., indien tot de slotsom wordt gekomen dat er geen sprake is van een Organschaft (stelsel van de btw-groep) tussen S (de controlerende vennootschap) en U-GmbH (de gecontroleerde vennootschap), dan zou U-GmbH btw moeten betalen over de werkzaamheden die zij bijvoorbeeld verricht voor een overheidsinstantie of voor andere ondernemingen die geen enkel recht op aftrek hebben.
41.
Tot slot wil ik nog een opmerking maken over — zoals in de rechtswetenschappelijke literatuur is opgemerkt — de enigszins verbazingwekkende8. formulering van de eerste prejudiciële vraag en de verwijzingsbeslissing, aangezien de verwijzende rechter (de vijfde kamer van het Bundesfinanzhof) waarschuwt voor een antwoord op de eerste prejudiciële vraag overeenkomstig de optie onder b) (dat wil zeggen, het antwoord dat ik voorstel in deze conclusie), ‘met als gevolg een aanzienlijke derving van belastinginkomsten’ en omdat ‘los van het onderhavige geschil […] het antwoord op de eerste vraag van groot belang [is] voor de belastinginkomsten in Duitsland’ en ‘indien [die] vraag overeenkomstig de optie onder b) moet worden beantwoord, […] dit dienovereenkomstig aanzienlijke fiscale gevolgen [heeft]’.
42.
Het volstaat erop te wijzen dat al sinds een aantal jaar in de nationale rechtspraak, de Unierechtspraak [bijvoorbeeld in het arrest van 16 juli 2015, Larentia + Minerva and Marenave Schiffahrts (C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496)] en in rechtswetenschappelijke literatuur9. grote twijfels zijn geuit over de verenigbaarheid van de Duitse btw-groepregeling met de Zesde richtlijn. Duitsland heeft derhalve voldoende tijd gehad om maatregelen te nemen om de gesignaleerde problemen met betrekking tot zijn stelsel van de btw-groep te verhelpen. Een lidstaat mag in ieder geval niet blijven stilzitten en voorbijgaan aan dergelijke rechtspraak en rechtswetenschappelijke literatuur om dan vervolgens te betogen dat hij aanzienlijke belastinginkomsten zou mislopen indien het Hof oordeelt dat zijn wetgeving onverenigbaar is met het Unierecht.10. Hoe dan ook zijn er in ieder geval reeds enkele concrete stappen gezet voor de hervorming van het stelsel van de btw-groep in Duitsland.11.
43.
Bijgevolg ben ik van mening dat de eerste prejudiciële vraag in wezen beantwoord dient te worden overeenkomstig optie b), namelijk dat de bevoegdheid die aan de lidstaten is toegekend bij artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, aldus dient te worden uitgeoefend dat behandeling als één belastingplichtige moet leiden tot een btw-groep die losstaat van de nauw met elkaar verbonden personen en die een fictieve entiteit vormt specifiek voor btw-doeleinden.
2. Tweede prejudiciële vraag
44.
De verwijzende rechter laat het antwoord op de tweede prejudiciële vraag afhangen van een positief antwoord op de eerste prejudiciële vraag12. en tegelijkertijd sluit hij uit dat de Duitse fiscale eenheid als verenigbaar met de Zesde richtlijn wordt beschouwd indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord. Hieruit volgt dat, gezien het antwoord dat ik voorstel voor de eerste prejudiciële vraag, het antwoord op de tweede prejudiciële vraag hypothetisch is en niet noodzakelijk voor de beslechting van het hoofdgeding.
45.
Volledigheidshalve zal ik echter de volgende opmerkingen maken over de tweede prejudiciële vraag.
46.
Met die prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in feite te vernemen13. of S (als overheidsinstantie) in de zaak in het hoofdgeding krachtens artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn belast mag worden.
47.
Ten eerste heeft het Hof in het arrest van 12 februari 2009, Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (C-515/07, EU:C:2009:88, punt 38; ook wel aangeduid als ‘het VNLTO arrest’), duidelijk gemaakt dat ‘artikel 6, lid 2, [eerste volzin,] onder a), van de Zesde richtlijn er dus niet op gericht [is] als regel te stellen dat handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen [zoals niet-economische handelingen14.], kunnen worden geacht te zijn verricht voor ‘andere dan bedrijfsdoeleinden’ in de zin van die bepaling. Door een dergelijke uitlegging zou aan artikel 2, lid 1, van de richtlijn elke zin worden ontnomen.’
48.
Mijns inziens is die overweging mutatis mutandis van toepassing met betrekking tot artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn.
49.
Ten tweede dient voor ogen te worden gehouden dat artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn slechts betrekking heeft op handelingen verricht ‘om niet’, die voor btw-doeleinden aangemerkt dienen te worden als leveringen verricht onder bezwarende titel.15.
50.
Uit de verwijzingsbeslissing volgt echter dat, in de zaak in het hoofdgeding, U-GmbH een vergoeding van S ontving voor haar schoonmaakwerkzaamheden in het betrokken jaar — zowel in het kader van de economische activiteiten van S als in het kader van haar werkzaamheden als overheidsinstantie.16.
51.
Het Niedersächsische Finanzgericht heeft in eerste aanleg in het hoofdgeding immers geoordeeld dat werkzaamheden die worden verricht voor ‘andere dan’ bedrijfsdoeleinden, krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn leveringen van diensten zijn die worden verricht door de belastingplichtige voor zijn eigen privédoeleinden of voor die van zijn personeel.
52.
Daarentegen valt het werkterrein van een onderneming binnen het kader van niet-economische activiteiten in de enge zin (en niet binnen het kader van ‘andere dan’ bedrijfsdoeleinden) wanneer, zoals in de onderhavige zaak, een publiekrechtelijke rechtspersoon een dienst verricht die binnen het kader van zijn overheidstaak valt.
53.
Hieruit volgt dat artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van de Zesde richtlijn in ieder geval niet van toepassing is op de werkzaamheden van S als overheidsinstantie, dat wil zeggen op haar niet-economische activiteiten.
IV. Conclusie
54.
Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesfinanzhof als volgt te beantwoorden:
- ‘Eerste vraag:
Artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (Zesde richtlijn) staat toe dat personen — die juridisch gezien weliswaar zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn — als btw-groep kunnen worden aangemerkt als één belastingplichtige met betrekking tot btw-verplichtingen.
Voornoemde bepaling van de Zesde richtlijn verzet zich er echter niet tegen dat elk lid van die btw-groep een zelfstandige belastingplichtige blijft.
Niettemin verzet die bepaling van de Zesde richtlijn zich tegen nationale bepalingen die voorschrijven dat alleen de controlerende vennootschap van die btw-groep de belastingplichtige van die btw-groep wordt, en de overige leden van die groep als niet-belastingplichtig worden beschouwd.
- Tweede vraag:
Uit het antwoord op de eerste vraag volgt dat de tweede vraag niet hoeft te worden beantwoord. Hoe dan ook is artikel 6, lid 2, eerste volzin, onder b), van die richtlijn niet van toepassing op de werkzaamheden van S als overheidsinstantie, dat wil zeggen op haar niet-economische activiteiten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2022
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, p. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
Voor een samenvatting van die argumenten, zie mijn conclusie in die zaak, punten 24–28.
Dit verwijst naar de arresten van 12 februari 2009, Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (C-515/07, EU:C:2009:88), en 15 september 2016 Landkreis Potsdam-Mittelmark (C-400/15, EU:C:2016:687).
Artikel 6, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn.
Zie punt 28 van de verwijzingsbeslissing.
Zie bijvoorbeeld, Grambeck, H.-M., Umsatzsteuerliche Organschaft — jetzt im Doppelpack beim EuGH, USt direkt digital, 18/2020, NWB KAAAH-56792, hoofdstuk II.
Zie voetnoot 8 (nationale rechtspraak) en voetnoot 9 (rechtswetenschappelijke literatuur) van mijn parallelle conclusie in de zaak C-141/20.
Overigens kan er een analogie worden getrokken met de rechtspraak van het Hof die bepaalt dat ‘[v]olgens vaste rechtspraak […] een derving van belastinginkomsten evenwel niet [kan] worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid’. Zie het arrest van 7 september 2004, Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punt 49).
De buitengewone federale en deelstatenwerkgroep voor de ‘hervorming van de Organschaft btw’ heeft zijn werk al voltooid. Zie https://www.deloitte-tax-news.de/steuern/indirekte-steuern-zoll/eugh-umsatzsteuerliche-organschaft-in-deutschland.html (april 2021).
De tweede prejudiciële vraag begint met ‘indien het onder a) geformuleerde antwoord op de eerste vraag juist is’; zie punt 14 van deze conclusie.
Zie voor een samenvatting van de tweede prejudiciële vraag punt 18 van deze conclusie.
Zie in die zin arresten van 13 maart 2008, Securenta (C-437/06, EU:C:2008:166, punt 30), en 15 september 2016, Landkreis Potsdam-Mittelmark (C-400/15, EU:C:2016:687, punt 30 en aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck (C-412/03, EU:C:2005:47, punt 24).
Zie de punten 10 en 11 van deze conclusie.