Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.5.1
6.5.1 Hoofdregel
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS592201:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Onder verbonden personen versta ik verbonden lichamen (ofwel verbonden rechtspersonen) ex art. 10a, lid 4 en verbonden natuurlijke personen ex art. 10a, lid 5. Het begrip verbondenheid staat centraal in paragraaf 6.6. In het navolgende richt ik mij in het bijzonder op verbonden lichamen.
Vergelijk MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 17.
MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 17.
Vergelijk paragraaf 6.4.4. In paragraaf 6.7 ga ik nog nader in op de garantstelling die nodig is om een lening te verkrijgen. Hierbij besteed ik eveneens aandacht van het Besluit van 23 december 2005, nr. CPP 2005/2662M, BNB 2006/90, paragraaf 2.1.2 en 2.1.4.
Evenals de in paragraaf 6.4.4 behandelde onduidelijkheid ten aanzien van de frase rechtens dan wel in feite direct of indirect in lid 1 bestaat er ook onduidelijkheid in lid 2. Deze is min of meer vergelijkbaar met de problematiek ten aanzien van het eerste lid. Voor een nadere behandeling van deze onduidelijkheid verwijs ik naar Marres, O.C.R.; Uitholling door rentebetalingen direct of indirect aan verbonden lichamen, WFR 2004/183.
Het tweede lid van art. 10a is een bepaling die rente ter zake van geldleningen in aftrek beperkt, indien de lening is verstrekt door een verbonden persoon1 en verband houdt met bepaalde rechtshandelingen. Evenals in art. 10a, lid 1 worden ook kosten en valutaresultaten begrepen onder rente. De in geding zijnde rechtshandelingen zijn limitatief opgesomd in de onderdelen a, b en c van het tweede lid.
Blijkens de MvT is art. 10a, lid 2 gericht tegen renteaftrek op leningen die vanuit de groep verbonden lichamen als geheel bezien eigen vermogen representeren.2 In dergelijke situaties wenst de wetgever renteaftrek in beginsel niet toe te staan.
Hierover merkte de wetgever in de MvT op: ‘Hoewel ik het uitgangspunt handhaaf dat het de ondernemer vrij staat de door hem wenselijk geachte kapitalisatie te kiezen, meen ik toch dat die vrijheid met betrekking tot de fiscaliteit niet zover mag gaan dat daardoor willekeurig zonder bedrijfseconomische redenen de Nederlandse belastinggrondslag zou kunnen worden geërodeerd’.3
Art. 10a, lid 2 werpt een dam op tegen de volgende wijzen van erosie van de belastinggrondslag:
een winstuitdeling, een teruggaaf van gestort kapitaal of een aflossing van een geldlening ex art. 10, lid 1, onderdeel d aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon;
een verwerving van – daaronder begrepen storting op – aandelen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten in of schuldvorderingen ex art. 10, lid 1, onderdeel d op een verbonden lichaam, behoudens voor zover een wijziging wordt aangebracht in het uiteindelijke belang of de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam; of
een kapitaalstorting of een andere vorm van aanwending van vermogen door de belastingplichtige, dan wel door een met hem verbonden, in Nederland gevestigd lichaam of in Nederland wonend natuurlijk persoon, direct of indirect in het lichaam, onderscheidenlijk ten behoeve van het lichaam of de natuurlijk persoon aan wie de geldlening is verschuldigd.
In het tweede lid van art. 10a is – evenals in lid 1 – de frase opgenomen ‘rechtens dan wel in feite direct of indirect’. Dit betekent dat de rente – behoudens tegenbewijs – niet in aftrek op de winst mag worden gebracht indien een vennootschap een lening opneemt bij een bank om bijvoorbeeld dividend uit te keren aan haar moeder, terwijl een ander verbonden lichaam (buiten een fiscale eenheid) garant staat voor de debiteur en daarmee dus het feitelijke crediteurenrisico loopt. Garantstellingen die alleen zien op betere leningsvoorwaarden leiden overigens niet tot besmetting.4 Het tussenplaatsen van een derde heeft derhalve geen effect zolang het crediteurenrisico binnen de groep verbonden lichamen/natuurlijke personen blijft rusten.5