Hof Arnhem, 16-08-2011, nr. 200.076.482t
ECLI:NL:GHARN:2011:BY2357
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
16-08-2011
- Zaaknummer
200.076.482t
- LJN
BY2357
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BY2357, Uitspraak, Hof Arnhem, 16‑08‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TvC 2013, afl. 3, p. 131
Uitspraak 16‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Opzegging overeenkomst tussen cursiste en opleidingsinstituut. Terugvordering deel cursusgeld. Algemene voorwaarden. Overeenkomst van opdracht. Aanspraak op schadevergoeding/loon?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.076.482
(zaaknummer rechtbank 325129)
arrest van de vijfde civiele kamer van 16 augustus 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. N.J. Clement,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TIO TEACH B.V.,
gevestigd te Hengelo,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.M. Huinink.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
- 27.
juli 2010, dat de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: TIO) als gedaagde heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellante] heeft bij exploot van 21 oktober 2010 TIO aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van TIO voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en een nieuwe productie (productie G) in het geding gebracht. [appellante] heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, haar in haar vorderingen ontvankelijk zal verklaren althans haar deze zal toewijzen, TIO zal veroordelen om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan TIO heeft voldaan terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling en TIO zal veroordelen om aan [appellante] de kosten van de procedure in beide instanties te voldoen binnen zeven dagen na dagtekening van het arrest, onder bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen genoemde termijn zijn voldaan, hierover vanaf de achtste dag wettelijke rente verschuldigd is, alsmede de nakosten ten bedrage van € 131,-, dan wel indien betekening van het arrest plaatsvindt, van € 199,-.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft TIO de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en de producties genummerd 1 tot en met 3 in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het door [appellante] ingestelde hoger beroep zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen - zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden - , met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
Grief I is gericht tegen rechtsoverweging 5.1 van het bestreden vonnis, voor zover luidende: “Partijen zijn op 16 juni 2008 een studieovereenkomst aangegaan. De bepalingen van artikel 7:400 e.v. BW zijn op deze overeenkomst niet van toepassing, omdat het niet aan [appellante] is om aanwijzingen aan TIO te geven.” De grieven II en III zijn gericht tegen rechtsoverweging 5.5. De grieven IV en V zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering en tegen de veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
4. De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.2 tot en met 2.6 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Het geschil tussen partijen kan als volgt beknopt worden weergegeven. TIO verzorgt opleidingen. [appellante] heeft zich op 16 juni 2008 bij TIO ingeschreven voor de opleiding Commercieel Toeristisch Management studiejaar 2008-2009, welke inschrijving door TIO is geaccepteerd. Aldus is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen.
Op 30 juli 2008 heeft [appellante] het verschuldigde collegegeld van € 9.300,- ,verminderd met een korting van € 200,-, derhalve € 9.100,- aan TIO voldaan. TIO hanteert algemene voorwaarden. [appellante] heeft het eerste semester gevolgd, het tweede semester heeft zij vanwege een zwangerschap niet gevolgd. Zij heeft in verband daarmee de overeenkomst opgezegd en op grond van onverschuldigde betaling aanspraak gemaakt op terugbetaling van een bedrag van € 4.550,-. TIO heeft [appellante] medegedeeld dat zij op grond van punt 8 van de algemene voorwaarden van TIO aanspraak heeft op restitutie van 1/24 deel van het volle collegegeld, derhalve op € 387,50. TIO heeft dit bedrag aan [appellante] terugbetaald.
5.2
[appellante] heeft zich tot de kantonrechter gewend en de veroordeling van TIO gevorderd tot betaling aan haar van € 4.762,50 (het vermelde bedrag van € 4.550,-, vermeerderd met € 600,- aan buitengerechtelijke incassokosten en verminderd met de door TIO terugbetaalde € 387,50), met rente. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter geoordeeld dat op de studieovereenkomst tussen partijen de artikelen 7:400 e.v. Burgerlijk Wetboek (verder: BW) niet van toepassing zijn. De algemene voorwaarden van TIO, waarop TIO zich heeft beroepen ter afwering van de vordering van [appellante], heeft de kantonrechter niet onredelijk bezwarend geoordeeld. Tegen de afwijzing van de vordering richten zich de grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling. De grieven richten zich niet tegen het oordeel van de kantonrechter opgenomen onder 5.2 van het bestreden vonnis, dat op de studieovereenkomst de algemene voorwaarden van TIO van toepassing zijn, zodat ook hof daarvan uit dient te gaan.
5.3
De eerste grief slaagt. In artikel 7:400 lid 1 BW is de overeenkomst van opdracht als volgt gedefinieerd:
“de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken”.
De studieovereenkomst voorziet erin dat TIO zich jegens [appellante] verbindt tot het verrichten van werkzaamheden bestaande uit het geven van onderricht. Geen der partijen stelt zich op het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Daarmee voldoet de studieovereenkomst aan de wettelijke omschrijving van de overeenkomst van opdracht.
De kantonrechter heeft anders geoordeeld met als voornaamste overweging dat het niet aan [appellante] is om TIO aanwijzingen te geven. Het geven van aanwijzingen is echter geen dwingende voorwaarde om de studieovereenkomst tussen TIO en [appellante] als een overeenkomst van opdracht te kunnen kwalificeren. Het aanbod van TIO tot het volgen van de opleiding Commercieel Toeristisch Management studiejaar 2008-2009 strekt tot het verlenen van gefixeerde diensten, ten aanzien waarvan [appellante] niet heeft gesteld dat zij als opdrachtgeefster een instructiebevoegdheid of aanwijzingsbevoegdheid heeft bedongen. In de literatuur wordt een dergelijke te verrichten prestatie van de opdrachtnemer ook wel als een pakketdienst omschreven (vgl. Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2009, nr. 21 e.v. in het bijzonder nr 25).
5.4
De kwalificatie van de studieovereenkomst als een overeenkomst van opdracht heeft tot gevolg dat op die overeenkomst de bepalingen van de artikelen 7:400 e.v. BW van toepassing zijn. Ingevolge artikel 7:408 lid 1 jo. artikel 7:413 lid 2 BW kon [appellante] de studieovereenkomst te allen tijde opzeggen. De in de algemene voorwaarden onder punt 8 van het kopje “Annulering/beëindiging” vermelde opzegtermijn van drie maanden is in strijd met artikel 7:408 lid 1 BW. Aangezien het beding alleen de particuliere opdrachtgever, zoals in dit geval [appellante], beschermt, is die bepaling ingevolge artikel 3:40 lid 2 BW vernietigbaar. De namens [appellante] door DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. aan TIO gezonden brief van 30 juni 2009 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) vat het hof op als een buitengerechtelijke vernietiging van bedoeld punt 8. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het bedrag aan “mogelijk te kwijten collegegeld” niet kan worden vastgesteld aan de hand van de in punt 8 opgenomen berekeningswijze.
5.5
Met betrekking tot de financiële gevolgen van de opzegging geldt dat [appellante] geen schadevergoeding aan TIO verschuldigd is (artikel 7:408 lid 3 BW). Wel kan TIO aanspraak maken op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon bij het voortijdig einde van de opdracht (artikel 7:411 BW), waarbij het hof opmerkt dat zich hier het geval voordoet, dat de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging van de opdracht en de vergoeding niet per tijdseenheid of werkzaamheid wordt voldaan; dat [appellante] het cursusgeld ook in termijnen had kunnen voldoen maakt dat niet anders.
Ook kan TIO aanspraak maken op de onkosten, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, die voor TIO verbonden waren aan de uitvoering van de opdracht (artikel 7:406 lid 1 BW). Onder punt 13 van de conclusie van antwoord heeft TIO aangevoerd dat zij verplichtingen is aangegaan tegenover leveranciers, medewerkers en studenten. Bij conclusie van dupliek heeft TIO die stelling verder uitgewerkt, onder meer met een accountantsmededeling van PricewaterhouseCoopers Accountants N.V. van 7 mei 2010 met een bijgevoegde kostprijsberekening per student. Daaruit maakt het hof op dat TIO zich op het standpunt stelt reeds loonkosten en/of (andere) onkosten te hebben gemaakt.
5.6
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen over het bedoelde loon en andere onkosten, opdat kan worden vastgesteld of, en zo ja welk bedrag TIO aan [appellante] dient te restitueren. De comparitie zal ook worden benut voor het beproeven van een minnelijke schikking. De partij die bij gelegenheid van de comparitie nieuwe stukken in het geding wenst te brengen, dient deze stukken tijdig vóór de zitting aan het hof en aan de wederpartij te doen toekomen, zodanig dat deze uiterlijk één week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen. Bij verzuim dienaangaande zal geen gelegenheid worden geboden voor het alsnog in het geding brengen van de stukken.
5.7
Alle verdere beslissingen zullen worden aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellante] in persoon / TIO vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. G.P.M. van den Dungen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 5.6 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden september, oktober en november 2011 zullen opgeven op de roldatum 30 augustus 2011, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en aan het hof dienen te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, H. Wammes en G.P.M. van den Dungen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2011.