Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 03-10-2003
- Bronpublicatie:
22-09-2003, PbEU 2003, L 251 (uitgifte: 03-10-2003, regelingnummer: 2003/86/EG)
- Inwerkingtreding
03-10-2003
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-09-2003, PbEU 2003, L 251 (uitgifte: 03-10-2003, regelingnummer: 2003/86/EG)
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Algemeen
Richtlijn van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, lid 3,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Europees Parlement (2)
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (3)
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (4),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid voorziet het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap in de aanneming, enerzijds van maatregelen die erop gericht zijn het vrije verkeer van personen te waarborgen, in samenhang met begeleidende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel en immigratie, en anderzijds van maatregelen op het gebied van asiel, immigratie en de bescherming van de rechten van onderdanen van derde landen.
- (2)
Maatregelen op het gebied van gezinshereniging moeten in overeenstemming zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
- (3)
De Europese Raad heeft tijdens zijn speciale bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere de noodzaak erkend van onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen over de voorwaarden voor toelating en verblijf van onderdanen van derde landen. In dit verband heeft de Europese Raad met name verklaard dat de Europese Unie moet zorgen voor een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en dat een krachtiger integratiebeleid erop gericht moet zijn om hun rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Europese Unie. Hiertoe heeft de Europese Raad de Raad verzocht snel besluiten aan te nemen op basis van voorstellen van de Commissie. De Europese Raad van Laken op 14 en 15 december 2001 heeft nog eens bevestigd dat het noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken.
- (4)
Gezinshereniging is een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt bij tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap die in het Verdrag is vastgelegd.
- (5)
De lidstaten passen deze richtlijn toe zonder onderscheid te maken op grond van ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.
- (6)
Om de bescherming van het gezin te waarborgen en de mogelijkheid te bieden het gezinsleven voort te zetten of op te bouwen, moeten, op basis van gemeenschappelijke criteria, de materiële voorwaarden worden vastgesteld voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging.
- (7)
De lidstaten dienen deze richtlijn ook te kunnen toepassen wanneer het gezin in zijn geheel toegang krijgt.
- (8)
De situatie van vluchtelingen vraagt bijzondere aandacht vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een gezinsleven te leiden. Om die reden moeten er voor hen gunstiger voorwaarden worden geschapen voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging.
- (9)
De leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen, hebben steeds recht op gezinshereniging.
- (10)
De lidstaten kunnen besluiten of zij gezinshereniging mogelijk willen maken voor bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn, meerderjarige niet-gehuwde kinderen, ongehuwde levenspartners of geregistreerde partners alsmede, in het geval van een polygaam huwelijk, de minderjarige kinderen van een andere echtgenoot en de gezinshereniger. Wanneer een lidstaat gezinshereniging van deze personen toestaat, laat dit voor de lidstaten die het bestaan van familiebanden in de door deze bepaling bestreken gevallen niet erkennen, de mogelijkheid onverlet om voornoemde personen niet als gezinsleden te behandelen wat betreft het recht om in een andere lidstaat te verblijven, zoals bepaald bij relevante EG-wetgeving.
- (11)
Bij de uitoefening van het recht op gezinshereniging is het noodzakelijk dat de door de lidstaten erkende waarden en beginselen worden geëerbiedigd, zulks met name met betrekking tot de rechten van vrouwen en kinderen, op grond waarvan het gerechtvaardigd is dat beperkingen kunnen worden opgelegd ten aanzien van verzoeken tot gezinshereniging van polygame gezinnen.
- (12)
De mogelijkheid om het recht op gezinshereniging te beperken voor kinderen ouder dan twaalf jaar van wie de hoofdverblijfplaats niet die van de gezinshereniger is, is bedoeld om weer te geven of de kinderen zich al op jonge leeftijd kunnen integreren, en moet ervoor zorgen dat zij op school de nodige kennis en taalvaardigheid verwerven.
- (13)
Het is van belang procedures in te stellen voor de behandeling van verzoeken tot gezinshereniging alsook voor de toegang en het verblijf van gezinsleden. Deze procedures moeten doelmatig zijn en naast de normale werklast van de overheidsinstanties van de lidstaten kunnen worden afgehandeld, en bovendien doorzichtig en billijk zijn, teneinde de betrokken personen voldoende rechtszekerheid te bieden.
- (14)
Gezinshereniging kan om gemotiveerde redenen worden geweigerd. Met name dient de persoon die in aanmerking wenst te komen voor gezinshereniging geen bedreiging te vormen voor de openbare orde en de binnenlandse veiligheid. Het begrip ‘openbare orde’ kan een veroordeling voor het plegen van een ernstig misdrijf omvatten. In dit verband zij erop gewezen dat de begrippen openbare orde en binnenlandse veiligheid tevens gevallen omvatten waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme, een dergelijke vereniging steunt of extremistische doelstellingen huldigt.
- (15)
De integratie van de gezinsleden dient te worden bevorderd. Daarom dienen zij een status te verkrijgen die onafhankelijk is van die van de gezinshereniger, met name in het geval van echtscheiding en het beëindigen van een relatie. Zij moeten op dezelfde voorwaarden als de gezinshereniger toegang hebben tot onderwijs, werk en beroepsopleiding.
- (16)
Aangezien de doelstelling van het overwogen optreden, namelijk de instelling van een op grond van gemeenschappelijke regels uitgeoefend recht op gezinshereniging voor onderdanen van derde landen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel opgenomen evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen noodzaklijk[lees: noodzakelijk] is om deze doelstelling te bereiken.
- (17)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en onverminderd artikel 4 van genoemd protocol, nemen deze lidstaten niet deel aan de vaststelling van de onderhavige richtlijn en zijn zij gebonden noch onderworpen aan de toepassing ervan.
- (18)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van de onderhavige richtlijn en is Denemarken gebonden noch onderworpen aan de toepassing ervan,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: