HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 m.nt. Sch.
HR, 22-06-2004, nr. 02106/03
ECLI:NL:HR:2004:AO8811
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-06-2004
- Zaaknummer
02106/03
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AO8811
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO8811, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO8811
ECLI:NL:HR:2004:AO8811, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO8811
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO8811
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO8811
- Wetingang
art. 51 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2004/280
Conclusie 22‑06‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02106/03
Mr. Vellinga
Zitting: 27 april 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft onderzocht of de appèldagvaarding geldig is uitgebracht, althans dat het Hof van een dergelijk onderzoek geen blijk heeft gegeven.
4.
Op 2 oktober 2001 is verdachte door de Politierechter bij verstek veroordeeld. Op 11 juli 2002 is namens verdachte hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis van de Politierechter, nadat de mededeling uitspraak volgens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 5 juli 2002 aan verdachte in persoon is uitgereikt op het adres [a-straat 1], [postcode] [plaats B]. Op de Akte instellen rechtsmiddel staat bij de in te vullen adresgegevens van verdachte vermeld "Z.W.O.V.H.T.L.". Op de appèldagvaarding staat als adres van verdachte vermeld [a-straat 1], [postcode] [plaats B]. Op dit adres is de dagvaarding wel aangeboden doch kon daar niet worden uitgereikt. Blijkens de akte van uitreiking is de appèldagvaarding op 31 december 2002 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. De griffier heeft de appèldagvaarding op dezelfde datum als gewone brief verzonden aan meergenoemd adres. Dit adres betreft volgens een zich bij de stukken bevindend GBA-overzicht het GBA-adres van verdachte tot 26 maart 2001. Dit GBA-overzicht vermeldt dat verdachte vanaf 26 maart 2001 is "vertrokken naar Land onbekend".
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2003 houdt in dat verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en dat het Hof verstek heeft verleend tegen verdachte. Van enig onderzoek door het Hof met betrekking tot de afwezigheid van verdachte (of een raadsman) blijkt uit dit proces-verbaal niet.
6.
In een uitspraak van 2002 oordeelde Hoge Raad, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
- "D.
De verdachte heeft geen bekende woon- of verblijfplaats
3.23.
Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte:
- -
niet is ingeschreven in een GBA, waaronder mede is begrepen het geval dat hij is ingeschreven op een zogeheten punt-adres,
- -
niet is gedetineerd in Nederland,
- -
niet een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem in Nederland bekend is, waaronder mede begrepen is het geval dat alleen een postbusnummer bekend is, en voorts
- -
niet een adres van hem in het buitenland bekend is, is de betekening in elk geval geldig indien de dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de zaak zal dienen (art. 588 lid 1 sub b onder 3°). De griffier kan de dagvaarding vervolgens opleggen.
(...)
3.24.
Bij het vorenstaande dient te worden aangetekend dat de onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats niet kan worden aangenomen:
- a.
(...)
- b.
indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Of van dat laatste sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Daarom zal de Hoge Raad volstaan met het noemen van enige voorbeelden.
Wat betreft de dagvaarding in eerste aanleg zou in aanmerking kunnen komen een door de verdachte bij zijn verhoor door de politie of de rechter-commissaris opgegeven adres en voorts een adres dat door of namens de verdachte aan het openbaar ministerie is medegedeeld met het oog op de betekening van gerechtelijke mededelingen. Wat betreft een oproeping voor een nadere terechtzitting kan worden gedacht aan het adres dat de verdachte heeft opgegeven op de eerdere terechtzitting, waar het onderzoek voor onbepaalde tijd is geschorst.
Wat betreft de appèldagvaarding kunnen worden genoemd het adres dat de verdachte in de appèlakte heeft doen opnemen en - indien daarin geen woon- of verblijfplaats is vermeld - het adres dat hij bij de betekening van de uitspraak in eerste aanleg dan wel op de (laatste) terechtzitting in eerste aanleg heeft opgegeven.
(...)
- III.
De motiveringsplicht
3.30.
Dat de dagvaarding in zaken waarin verstek wordt verleend rechtsgeldig is betekend, moet rechtstreeks uit de stukken kunnen volgen. Is dat het geval dan behoeft het oordeel van de rechter dat de dagvaarding geldig is betekend, geen motivering. Motivering van dat oordeel is dus alleen vereist hetzij ter weerlegging van een door of namens de verdachte gevoerd verweer, hetzij ter ontzenuwing van het uit de stukken van het geding rijzende ernstige vermoeden dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend (...).
(...)
3.35.
Wat betreft de behandeling van de zaak in hoger beroep geldt voorts het volgende.
3.36.
Vooropgesteld dient te worden dat wanneer door of namens de verdachte appèl is ingesteld - maar overigens ook indien het beroep is ingesteld door de officier van justitie - rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.
3.37.
Daarom mag van degene die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appèldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Dat geldt niet alleen indien de verdachte in hoger beroep is gegaan maar ook wanneer de eerder in de zaak gewezen uitspraak door de Hoge Raad is vernietigd met verwijzing of terugwijzing van de zaak naar de feitenrechter. Tot zodanige maatregel kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appèldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld of is toegevoegd - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt."1.
7.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de appèldagvaarding op rechtsgeldige wijze is uitgebracht. Dit oordeel geeft tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven uit het dossier blijkende feiten en het zojuist aangehaalde arrest - in het bijzonder rov. 3.23, 3.24 en 3.30 - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot nader onderzoek daaromtrent (en nadere redengeving daarvan) was het Hof niet gehouden.
8.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
9.
Het tweede middel bevat de klacht dat art. 51 Sv en art. 6 lid 3 sub c EVRM zijn geschonden doordat het Hof de zaak inhoudelijk heeft beoordeeld zonder dat een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep aan verdachtes raadsman is gezonden. Blijkens de toelichting betoogt het middel dat verdachtes raadsman in hoger beroep een stelbrief naar het Hof heeft gestuurd, maar desondanks niet een afschrift van de oproeping heeft ontvangen.
10.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich niet een stelbrief van een raadsman. Aan de cassatieschriftuur is wel als bijlage gehecht een kopie van een brief van 11 juli 2002 van mr. J.W. van Leeuwen, gericht aan de strafgriffie van het Hof, in welke brief hij zich stelt als gekozen raadsman van verdachte in de onderhavige zaak. Een ontvangstbevestiging van deze brief bevindt zich niet bij de stukken. Wel is aan de cassatieschriftuur een aantal andere bijlagen gehecht die kopieën bevatten van correspondentie tussen mr. J.W. van Leeuwen en de Administratie van het Gerechtshof & Ressortsparket. Deze correspondentie komt, zakelijk weergegeven, op het volgende neer. Bij brief van 8 mei 2003 heeft mr. J.W. van Leeuwen de strafgriffie gevraagd of er al een zittingsdatum bekend was. Op deze brief kreeg hij twee reacties van de Administratie van het Gerechtshof & Ressortsparket ondertekend door respectievelijk "[betrokkene 1]" en "[betrokkene 2] Afdeling GOS", inhoudende dat inmiddels door het Hof reeds arrest was gewezen. Bij fax van 28 mei 2003, gericht aan het Ressortsparket Den Haag afd. GOS t.a.v. [betrokkene 2], heeft de raadsman gevraagd of zijn (stel)brief van 11 juli 2002 bij het Hof is binnengekomen, wat de reden is dat hij geen ontvangsbevestiging heeft ontvangen, waarom hij niet is opgeroepen voor de terechtzitting in hoger beroep en waarom verdachte geen appèldagvaarding heeft ontvangen. Daarop is vanwege de Administratie van het Gerechtshof & Ressortsparket bij brief van 18 juni 2003, ondertekend door [betrokkene 2] Afdeling GOS, als volgt gereageerd:
"Helaas heb ik uw brief opnieuw niet aangetroffen in de hiervoor bestemde mappen. Normaliter sturen wij een ontvangstbevestiging als een stelbrief ons bereikt. Het feit dat u geen bevestiging heeft ontvangen, betekent dat de brief ons niet heeft bereikt of al snel in het proces in het ongerede is geraakt. Dit is er ook de reden van dat u niet bent opgeroepen voor de zitting van 25 februari 2003.
Er is een dagvaarding uitgegaan naar het ons bekende adres van de verdachte. Dit is overigens hetzelfde adres wat de verdachte opgaf bij de betekening van zijn vonnis. Wij hebben dus al het mogelijke gedaan om de verdachte te traceren."
Vervolgens heeft mr. J.W. van Leeuwen zich bij faxbericht van 28 november 2003 gericht tot mr. L. Verheij, voorzitter sector strafrecht van het Hof. Bij dit bericht meldt hij de vorenomschreven gang van zaken en stelt daarbij, onder verwijzing naar een aantal bijlagen, tevens een soortgelijke gang van zaken in twee andere strafzaken aan de orde. Mr. Verheij reageert daarop bij brief van 2 december 2003 als volgt:
"Ik laat intern onderzoek doen naar de gang van zaken in de door u genoemde gevallen.
Eind maart hopen wij de beschikking te krijgen over een nieuw automatiseringssyteem, waarin de zogenaamde stelbriefproblematiek tot het verleden behoort. Zolang wil ik echter niet wachten. Voorzover daartoe aanleiding bestaat en het in mijn vermogen ligt wil ik ook in de tussenliggende periode maatregelen treffen teneinde herhaling te voorkomen."
11.
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding - in het bijzonder de appèldagvaarding - houden niets in waaruit kan volgen dat een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep aan een voor de verdachte optredende raadsman is verzonden. Het moet er daarom in cassatie in beginsel voor worden gehouden dat dat niet is geschied (HR 25 februari 2003, NJ 2003, 541, rov. 3.6).
12.
In dit arrest overwoog de Hoge Raad voorts:
"3.7.
Ter ondersteuning van de stelling dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, vermeldt de toelichting op het middel allereerst dat mr. D.W.H.M. Wolters zich bij faxbericht van 7 maart 2001 aan de Griffier van het Hof als raadsman heeft gesteld. Het faxbericht waarop het middel doelt is in kopie aan de schriftuur gehecht evenals een kopie van een "verzendrapport".
- 3.8.
Anders dan in de zaken die hebben geleid tot HR 23 juni 1998, NJ 1998, 772, en HR 9 januari 2001, nr. 02161/00, is bij de cassatieschriftuur niet overgelegd een schrijven van de Griffier van het Hof waarin de ontvangst van voormeld faxbericht is bevestigd.
Dat faxbericht bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding.
- 3.9.
Nu een ontvangstbevestiging als hiervoor bedoeld niet is overgelegd en ook anderszins aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat het in cassatie overgelegde faxbericht niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep, terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstig vermoeden dat dat faxbericht ter griffie van het Hof is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt. Voorzover het middel ervan uitgaat dat mr. Wolters zich door middel van een schriftelijke kennisgeving als raadsman in hoger beroep heeft gesteld, kan het dus niet slagen."
13.
Anders dan in rov. 3.9 van de zojuist weergegeven uitspraak bestaan in de onderhavige zaak wel "aanwijzingen voor het tegendeel" van de omstandigheid dat de stelbrief nimmer door het Hof is ontvangen.2. Op de brief van 8 mei 2003 wordt door twee personen afzonderlijk van elkaar gereageerd. Dat wijst niet op een sluitende administratieve organisatie. Daarmee strookt dat in de tweede brief het zoekraken van de stelbrief uitdrukkelijk als mogelijkheid wordt genoemd. Voorts spreekt mr. Verheij in zijn brief van mr. Van Leeuwen van "de zogenaamde stelbriefproblematiek" waarvan hij hoopt dat deze door invoering van een nieuw automatiseringssysteem tot het verleden zal gaan behoren. Daaruit valt op te maken dat de door mr. Van Leeuwen aangestipte problemen zich meer voordeden en wel zo vaak dat deze problemen bij het Hof kennelijk de verzamelnaam "stelbriefproblematiek" hadden gekregen in de oplossing waarvan een nog in te voeren automatiseringssysteem zou moeten voorzien.
14.
Aldus rijst het ernstige vermoeden dat de stelbrief in het ongerede is geraakt. Niet-naleving van het voorschrift van de tweede volzin van art. 51 Sv treft in beginsel de behandeling van een strafzaak buiten tegenwoordigheid van de verdachte en zijn raadsman met nietigheid. Nu als gevolg van de aannemelijk geworden onvolledigheid van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet kan worden nagegaan of zich voor de behandeling in hoger beroep voor de verdachte een raadsman had gesteld en dus of te dezen in hoger beroep het voorschrift van de tweede volzin van art. 51 Sv had moeten worden nageleefd, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat zich wel een raadsman had gesteld en dat genoemd voorschrift niet is nageleefd.3.
15.
Het middel treft doel.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2004
Zie HR 10 februari 2004, 01288/03 voor een geval, waarin geen ontvangstbevestiging van de stelbrief aanwezig was, maar uit het voldoen aan het in die brief vervatte verzoek tot mutatie van de toevoeging het ernstig vermoeden viel te ontlenen dat art. 51, tweede volzin, Sv niet was nageleefd. Zo ook HR 27 juni 1978, NJ 1979, 306 (afschrift beschikking toevoeging lag bij de stukken) en HR 18 februari 1997, NJ 1997, 516 (map correspondentie, waarin stelbrief zou hebben gezeten, in ongerede geraakt).
Vgl. HR 9 januari 2001, LJN ZD2231.
Uitspraak 22‑06‑2004
Inhoudsindicatie
De klacht dat de raadsman in strijd met art. 51 Sv geen afschrift van de appèldagvaarding heeft ontvangen treft doel, hoewel in cassatie geen ontvangstbevestiging is overgelegd van de stelbrief, nu aan de schriftuur gehechte stukken voldoende grond bieden voor het ernstig vermoeden dat de stelbrief wel ter griffie van het hof is ontvangen doch daar in het ongerede is geraakt.
Partij(en)
22 juni 2004
Strafkamer
nr. 02106/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 maart 2003, nummer 22/003071-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedatum] 1976, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
In het middel wordt geklaagd dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien is verzuimd de raadsman van de verdachte een afschrift van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2003 te zenden.
4.2.
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan een voor de verdachte optredende raadsman is verzonden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar de verdachte noch een voor de verdachte optredende raadsman verschenen en is aan de verdachte verstek verleend.
4.3.
Aan de cassatieschriftuur zijn onder meer de volgende stukken gehecht:
- a)
een brief van 11 juli 2002 van mr. J.W. van Leeuwen aan de strafgriffie van het Hof, inhoudende dat mr. Van Leeuwen zich stelt als gekozen raadsman in de onderhavige zaak;
- b)
een brief van 8 mei 2003 van mr. J.W. van Leeuwen aan de strafgriffie van het Hof, inhoudende de vraag of er in de onderhavige zaak al een zittingsdatum bekend is;
- c)
brieven van 12 mei 2003 en 20 mei 2003 van respectievelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden werkzaam bij de administratie van het Hof, aan mr. J.W. van Leeuwen, inhoudende de mededeling dat het Hof inmiddels arrest had gewezen in de onderhavige zaak;
- d)
een brief van 28 mei 2003 van mr. J.W. van Leeuwen aan [betrokkene 2], onder meer inhoudende de vragen of de onder a bedoelde stelbrief bij het Hof is binnengekomen, wat de reden is dat geen ontvangstbevestiging is verzonden en waarom hij niet is opgeroepen voor de terechtzitting in hoger beroep;
- e)
een brief van 18 juni 2003 van [betrokkene 2] aan mr. J.W. van Leeuwen, voorzover hier van belang inhoudende:
"In antwoord op uw vragen kan ik het volgende mededelen. Helaas heb ik uw brief opnieuw niet aangetroffen in de hiervoor bestemde mappen. Normaliter sturen wij een ontvangstbevestiging als een stelbrief ons bereikt. Het feit dat u geen bevestiging heeft ontvangen, betekent dat de brief ons niet heeft bereikt of al snel in het proces in het ongerede is geraakt. Dit is er ook de reden van dat u niet bent opgeroepen voor de zitting van 25 februari 2003."
- f)
een brief van 28 november 2003 van mr. J.W. van Leeuwen aan mr. L. Verheij, voorzitter sector Strafrecht van het Hof, waarin, voorzover thans van belang, de hiervoor beschreven gang van zaken aan de orde wordt gesteld;
- g)
een brief van 2 december 2003 van mr. L. Verheij aan mr. J.W. van Leeuwen, voorzover thans van belang inhoudende:
"Ik laat intern onderzoek doen naar de gang van zaken in de door u genoemde gevallen. Eind maart hopen wij de beschikking te krijgen over een nieuw automatiseringssysteem, waarin de zogenaamde stelbriefproblematiek tot het verleden behoort. Zolang wil ik echter niet wachten. Voorzover daartoe aanleiding bestaat en het in mijn vermogen ligt wil ik ook in de tussenliggende periode maatregelen treffen teneinde herhaling te voorkomen."
4.4.
Bij de cassatieschriftuur is niet overgelegd een brief van de Griffier van het Hof waarin de ontvangst van de hiervoor in 4.3 onder a beschreven stelbrief is bevestigd. Een dergelijke ontvangstbevestiging bevindt zich evenmin bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat die stelbrief niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep. De inhoud van de overige hiervoor onder 4.3 bedoelde stukken, in het bijzonder die onder onder e en g, bieden echter voldoende grond voor het ernstig vermoeden dat meerbedoelde stelbrief wel ter griffie van het Hof is ontvangen doch aldaar vervolgens in het ongerede is geraakt.
4.5.
Nu als gevolg van de aannemelijk geworden onvolledigheid van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet kan worden nagegaan of zich voor de behandeling in hoger beroep voor de verdachte een raadsman had gesteld en dus of te dezen in hoger beroep het voorschrift van de tweede volzin van art. 51 Sv had moeten worden nageleefd, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat zich wel een raadsman had gesteld en dat genoemd voorschrift niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Het middel treft derhalve doel.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni 2004.
Mr. Koster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.