Rb. Amsterdam, 12-08-2019, nr. 7508957 CV EXPL 19-2967
ECLI:NL:RBAMS:2019:10257
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-08-2019
- Zaaknummer
7508957 CV EXPL 19-2967
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2019:10257, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑08‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 12‑08‑2019
Inhoudsindicatie
contractuele medehuur; beëindiging samenwoning; vordering einde huurovereenkomst en ontruiming; analoge toepassing art. 7:267 lid 7 BW; afweging belangen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7508957 CV EXPL 19-2967
vonnis van: 12 augustus 2019
fno.: 438
vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende te [woonplaats 1]
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. F.R.G. Keijzer
t e g e n
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 2]
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende stukken bevinden zich in het procesdossier:
- dagvaarding van 25 januari 2019 met producties;
- de brief van de gemachtigde van [eiser] d.d. 4 februari 2019 met de bij de dagvaarding behorende producties;- conclusie van antwoord;- instructievonnis;- dagbepaling comparitie.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Daaraan voorafgaande hebben beide partijen aanvullende stukken in het geding gebracht. [eiser] is verschenen, vergezeld door [betrokkene 1] en zijn gemachtigde. [gedaagde] is verschenen, vergezeld door [betrokkene 2] . Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord.
Vervolgens zijn ingediend:
- de akte van [eiser] d.d. 1 juli 2018, met producties;- de akte waarin [gedaagde] daarop heeft gereageerd.
Vonnis is bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Feiten
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
Met ingang van 10 mei 2016 hebben [eiser] en [gedaagde] als contractuele medehuurders van Eigen Haard gehuurd de woning aan [adres] , hierna: het gehuurde.
1.2.
[eiser] en [gedaagde] hadden in het verleden een affectieve relatie gehad, maar daarvan was bij het aangaan van de huurovereenkomst reeds enige tijd geen sprake meer. Het gehuurde was aan [eiser] toegewezen. Omdat [gedaagde] op dat moment woonruimte zocht heeft [eiser] haar aangeboden medehuurder te worden, waarmee Eigen Haard heeft ingestemd.
1.3.
Het gehuurde heeft twee slaapkamers en een woonkamer. [eiser] en [gedaagde] hebben ieder een slaapkamer in gebruik genomen en zijn de woonkamer en andere ruimten gaan delen.
1.4.
De huurprijs voor het gehuurde bedraagt € 608,61 per maand. De huur en andere vaste lasten worden betaald door [eiser] . Tussen [eiser] en [gedaagde] is afgesproken dat de laatste aan [eiser] een bijdrage in de huur en andere vaste lasten betaalt van € 500,- per maand.
1.5.
Vanaf mei 2018 is [eiser] in het gehuurde gaan samenwonen met zijn (nieuwe) partner mevrouw [betrokkene 1] (hierna aan te duiden als ‘ [betrokkene 1] ’). [betrokkene 1] heeft ook voordien enige tijd in het gehuurde verbleven.
1.6.
In verband met het voorgaande is tussen [eiser] en [gedaagde] afgesproken dat de bijdrage van [gedaagde] in de huur en vaste lasten met ingang van mei 2018 wordt verlaagd tot € 300,- per maand.
1.7.
In het najaar van 2018 zijn tussen [eiser] en [betrokkene 1] enerzijds en [gedaagde] anderzijds spanningen ontstaan.
1.8.
Naar aanleiding daarvan heeft [gedaagde] vanaf (ongeveer) januari 2019 niet in het gehuurde verbleven. Haar bezittingen bevinden zich (althans gedeeltelijk) nog in het gehuurde.
1.9.
In verband met het voorgaande heeft [gedaagde] vanaf januari 2019 haar bijdrage in de huur en vaste lasten niet aan [eiser] betaald.
Vordering en verweer
2. [eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt bepaald dat:
“1. De huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde] ontbonden wordt en dat zij de woning binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door U Edelachtbare te bepalen termijn, dient te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat hieraan niet voldaan wordt;
2. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.”
3. Aan deze vordering legt [eiser] ten grondslag dat als gevolg van misdragingen, althans gedragingen van [gedaagde] de verstandhouding tussen partijen onomkeerbaar zijn verstoord, waardoor samenleving in het gehuurde in redelijkheid niet meer mogelijk is. Voorts heeft [gedaagde] sinds januari 2019 haar aandeel in de huur en vaste lasten niet voldaan, waardoor alle kosten door [eiser] moeten worden gedragen. Doordat schuldeisers van [gedaagde] met incasso- en executiemaatregelen dreigen, waaronder beslag op roerende goederen, loopt [eiser] – zolang [gedaagde] (mede)huurster is – bovendien het risico dat beslag wordt gelegd op zijn bezittingen in het gehuurde. [eiser] doet een beroep op (de analoge toepassing van) artikel 7:267 lid 7 BW. Hij wijst op een verklaring van Eigen Haard inhoudende dat Eigen Haard bij toewijzing van de vordering door de kantonrechter ermee akkoord gaat dat [eiser] alléén huurder wordt van het gehuurde.
4. [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Op haar verweer zal, voor zover dat relevant is, hierna nader worden ingegaan.
Beoordeling
5. [eiser] en [gedaagde] zijn contractuele medehuurders. Artikel 7:267 lid 7 BW ziet op wettelijke medehuurders en is in deze zaak niet (rechtstreeks) van toepassing. Omdat er geen specifieke wettelijke regeling is voor het oplossen van geschillen tussen contractuele medehuurders kan er toch sprake zijn van een situatie waarin analoge toepassing van dit artikel geboden is. Daarbij is van groot belang of de verhuurder, die geen partij is in een procedure als de onderhavige, bereid is akkoord te gaan met een wijziging van de huurovereenkomst in die zin dat deze voortaan zal worden voortgezet door één huurder. In de onderhavige zaak is een verklaring overgelegd van Eigen Haard, waarin staat dat bij toewijzing van de vordering door de kantonrechter Eigen Haard ermee akkoord gaat dat [eiser] alléén huurder wordt van het gehuurde.
6. Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een situatie die het noodzakelijk maakt dat één van hen, te weten [gedaagde] , uit het gehuurde vertrekt. Dit wordt door [eiser] gesteld en door [gedaagde] betwist. Voorts zijn partijen het niet eens over de vraag wie verantwoordelijk is voor de ontstane problemen tussen hen.
7. Volgens [gedaagde] is een gezamenlijke bewoning van het gehuurde weer mogelijk nadat tussen haar en [eiser] een goed gesprek is gevoerd en goede afspraken zijn gemaakt, en deze worden nagekomen. [gedaagde] betwist ook dat, voor zover er sprake is van spanningen tussen partijen, deze door haar worden veroorzaakt. Volgens [gedaagde] is het met name [betrokkene 1] die haar uit het gehuurde weg wil hebben. Het zijn [betrokkene 1] en [eiser] die zich jegens haar onheus hebben gedragen. De spanning werd voor haar zo groot dat zij niet meer prettig kon wonen in het gehuurde. Daarom heeft zij vanaf januari 2019 bij vrienden verbleven. Het is niet redelijk dat zij over die periode moet betalen. Daarnaast heeft [eiser] haar naambordje van de voordeur verwijderd en is hij onjuist met haar bezittingen omgegaan, aldus – steeds – [gedaagde] .
8. Voor de beoordeling van de vordering is allereerst relevant of er sprake is van een blijvend onhoudbare situatie waardoor redelijkerwijze niet meer mogelijk moet worden geacht dat partijen het gehuurde op normale wijze en zonder teveel spanningen gezamenlijk gebruiken. Uit hetgeen beide partijen hebben verklaard volgt dat op dit moment een dergelijke situatie is ontstaan. [eiser] heeft dit aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Maar ook uit de verklaringen van [gedaagde] blijkt dat van een dergelijke situatie sprake is. Zij heeft verklaard dat zij als gevolg van de situatie in het gehuurde en de daardoor ontstane spanningen zich vanaf januari 2019 genoodzaakt zag om elders te gaan verblijven. Zij heeft ter zitting weliswaar verklaard dat de problemen tussen haar en [eiser] oplosbaar zijn als tussen beide eerst goede gesprekken worden gevoerd, maar zij heeft daaraan toegevoegd dat [eiser] en zij er onderling niet uitkomen. Eerst moet in de procedure worden beslist dat zij mag blijven, daarna zal er een oplossing voor de onderlinge problemen worden gevonden, aldus [gedaagde] . Wat er precies moet gebeuren en welke afspraken zouden moeten worden gemaakt is echter niet duidelijk. Uit de verklaringen van beide partijen blijkt dat de problemen die in het najaar van 2018 tussen hen zijn ontstaan van (vooral) emotionele aard zijn en te maken hebben met – en veroorzaakt worden door – het alledaagse samenwonen van [eiser] , [betrokkene 1] en [gedaagde] in één woning. Waarom in de toekomst wel een oplossing zou kunnen worden gevonden, terwijl die tot nu toe niet is gevonden, heeft [gedaagde] niet uitgelegd. Dat dit zal gebeuren is, gelet op ook de laatste uitlatingen van partijen over en weer, thans zeer onwaarschijnlijk.
9. Uit het voorgaande volgt dat er sprake is van een ernstige en blijvende wijziging van de omstandigheden die maakt dat er een einde dient te komen aan de gezamenlijke bewoning van het gehuurde door [gedaagde] en [eiser] . [gedaagde] heeft zelf geen vordering ingesteld. Echter, ook de vordering van [eiser] tot beëindiging van de huurrechten van [gedaagde] is slechts toewijsbaar indien het belang van [eiser] daarbij zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] om het gehuurde te kunnen blijven bewonen. Daarbij dient te worden gelet op alle omstandigheden van het geval. Naar aanleiding hiervan wordt overwogen als volgt.
10. [gedaagde] heeft aangevoerd belang te hebben bij voortzetting van de huurovereenkomst, reeds bij gebrek aan andere (definitieve) woonruimte, en mede gelet op haar slechte financiële omstandigheden (zij heeft zich inmiddels gewend tot schuldhulpverlening). Dit belang is echter afhankelijk van de vraag of [gedaagde] bij afwijzing van de vordering van [eiser] ook feitelijk gebruik kan en wil maken van het gehuurde. Uit haar verklaringen volgt dat zij daartoe in elk geval vanaf januari 2019 geen kans ziet, als gevolg van de hiervoor bedoelde problemen tussen haar enerzijds en [eiser] en [betrokkene 1] anderzijds. Door het ontbreken van voldoende perspectief op herstel van een goede relatie tussen [gedaagde] en [eiser] heeft dit belang van [gedaagde] in hoge mate een theoretisch karakter.
11. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de problemen tussen haar en [eiser] niet aan haar te wijten zijn, maar dat deze voornamelijk te wijten zijn aan de wijze waarop [eiser] en [betrokkene 1] haar tijdens de samenleving in het gehuurde en daarna hebben bejegend. Naar aanleiding daarvan wordt het volgende overwogen. Tussen [eiser] en [betrokkene 1] bestond bij aanvang van de huurovereenkomst kennelijk een goede relatie. Zij hadden in het verleden een affectieve relatie gehad en, naar [gedaagde] onbetwist heeft aangevoerd, in het verleden in Thailand ook gezamenlijk een restaurant geëxploiteerd. Zoals door [gedaagde] is bevestigd heeft [eiser] , aan wie het gehuurde was toegewezen, haar geholpen toen zij woonruimte nodig had door haar bij Eigen Haard voor te dragen als medehuurster. Kennelijk naar aanleiding van de komst van [betrokkene 1] – een voormalig buurmeisje van [gedaagde] , dat door [gedaagde] aan [eiser] is voorgesteld – zijn er tussen [gedaagde] enerzijds en [eiser] en [betrokkene 1] anderzijds relationele problemen ontstaan. Zoals zo vaak bij problemen van een dergelijke aard valt ook in dit geval, mede door een gebrek aan voldoende concrete onderbouwing en bewijs, niet vast te stellen dat die problemen in overwegende mate aan de ene partij of aan de andere partij zijn te wijten.
11. Afgezien van de vraag aan wie het ontstaan van de onderlinge problemen te wijten is (die niet kan worden beantwoord), zijn bij een afweging van de belangen tussen partijen ook andere omstandigheden van belang. In dit geval is met name van belang dat het gehuurde oorspronkelijk aan (alleen) [eiser] is toegewezen, bestemd om alleen door hem te worden gehuurd en bewoond. Het is [eiser] geweest die hulp geboden heeft aan [gedaagde] bij de oplossing van haar toenmalige huisvestingsproblemen. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand dat, indien een gezamenlijke bewoning niet langer mogelijk blijkt, het [gedaagde] is die zal vertrekken. Daarnaast is van belang dat een gezamenlijke huur van het gehuurde ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het betalen van de huur aan de verhuurder (Eigen Haard) met zich brengt. Gesteld noch gebleken is dat Eigen Haard iets te maken heeft gehad met het ontstaan van de relationele problemen tussen partijen. Door vanaf januari 2019 niet langer de bijdrage voor de vaste lasten (waaronder de huur) van het gehuurde te voldoen aan [eiser] , bedoeld om door hem te worden doorbetaald aan (onder meer) Eigen Haard, heeft [gedaagde] zich onttrokken aan haar verplichtingen jegens (ook) Eigen Haard. Ook deze omstandigheid valt uit in het nadeel van [gedaagde] .
11. Uit het voorgaande volgt dat er sprake is van een situatie waarin er een einde dient te komen aan de gezamenlijke bewoning van het gehuurde door [gedaagde] en [eiser] gezamenlijk, en verder dat de afweging van de wederzijdse belangen in sterke mate uitvalt in het nadeel van [gedaagde] . Dat betekent dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is als hierna wordt bepaald. Gelet op het feit dat [gedaagde] heeft aangekondigd wellicht weer in het gehuurde te zullen gaan wonen, en haar inboedel voor een belangrijk deel daarin aanwezig is, heeft [eiser] belang bij toewijzing van de vordering tot ontruiming van het gehuurde.
11. Bij het bepalen van de ontruimingstermijn zal rekening worden gehouden met een redelijke termijn voor het vinden van andere huisvesting voor [gedaagde] .
11. De gevorderde dwangsom is niet toewijsbaar nu daarvoor onvoldoende is gesteld, temeer daar het vonnis door [eiser] zal kunnen worden geëxecuteerd en de ontruiming zonodig door de deurwaarder zal kunnen worden uitgevoerd.
11. Gelet op de aard van de relatie tussen partijen en de in deze procedure gebleken omstandigheden van het geval bestaat er aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De kantonrechter:
bepaalt dat [gedaagde] de huurovereenkomst voor het gehuurde aan [adres] niet langer zal voortzetten met ingang van 1 november 2019;
veroordeelt [gedaagde] tot ontruiming van het gehuurde aan [adres] met al hetgeen zich daarin vanwege [gedaagde] bevindt te verlaten en te ontruimen en ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligt kan worden met behulp van de sterke arm conform het in artikel 555 e.v. jo. 444 Rv bepaalde;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 augustus 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.