Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/165
165 Exploratief onderzoek naar de effecten van art. 1019h Rv
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS581417:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Shavell 1982, p. 16.
De gegevens zijn verkregen van de VIEPA, de Vereniging voor IE-Procesadvocaten (viepa.nl).
55% van de respondenten is werkzaam in de soft IP praktijk, 11% in de octrooi/ pharma praktijk, 15% voert een gecombineerde praktijk (soft IP en octrooi/pharma), 9,5% is werkzaam in de algemene praktijk en 9,5% in een ‘andere’ praktijk (o.a. IT/ICT praktijk, mediarecht praktijk).
In verband met de gegarandeerde anonimiteit van de respondenten worden in het navolgende steeds enkel de praktijk en het aantal ervaringsjaren vermeld.
Het overzicht van de vragen is te vinden in de bijlage. De geanonimiseerde antwoorden op de open vragen kunnen worden geraadpleegd via enquete1019h.nl.
Respondenten die geen veranderingen hebben waargenomen in de praktijk onder invloed van art. 1019h Rv hebben dit toegelicht:‘Procespartijen worden bewust gemaakt van de additionele kostenrisico’s (daartoe zijn wij als advocaten ook verplicht), maar veelal maakt het de procesbeslissing niet anders. Alleen klein MKB wordt wellicht afgeschrikt.’ (Octrooi/pharma, 18 jaar ervaring);‘Mijn ervaring is dat de beslissing om al dan niet te dagvaarden of om te schikken meer wordt bepaald door de kans van slagen in een evt. procedure, en niet zozeerdoor de kosten van de procedure (die immers grotendeels kunnen worden geclaimd indien men succesvol is).’ (Combinatie, 21 jaar ervaring);‘[Het] belang van de zaken die ik behandel zijn doorgaans zo groot dat een 1019h rv vordering weinig relevant is voor beslissing om te procederen.’ (Soft IP, 12 jaar ervaring);‘In mijn praktijk (farma octrooien) [speelt] de hoogte van de proceskostenvergoeding een ondergeschikte rol […]’ (Octrooi/pharma, +15 jaar ervaring).
Inzichten uit de rechtseconomische literatuur kunnen worden gebruikt om bepaalde effecten van art. 1019h Rv te voorspellen dan wel te verklaren.1 Gelet op de verschillen tussen de English rule en art. 1019h Rv is aanvullend onderzoek naar de impact van deze specifieke regel in de IE-praktijk nodig voor een meer genuanceerde en nauwkeurige benadering van de werkelijke effecten.
In verband met het ontbreken van bruikbare data, de vele onduidelijkheden rond de toepassing van art. 1019h Rv en de Indicatietarieven en de tegengestelde verwachtingen ten aanzien van de effecten, is gekozen voor exploratief onderzoek in de vorm van een online enquête onder advocaten werkzaam in de IE-praktijk. Het doel van de enquête op basis van overwegend open vragen was om zoveel mogelijk informatie te krijgen over de praktische werking van art. 1019h Rv. Met de enquête is tevens beoogd informatie te krijgen over de ervaringen van advocaten en hun cliënten met de ‘nieuwe’ proceskostenregel en de mogelijke neveneffecten van de regel. Het doel is uitdrukkelijk niet geweest kwantitatieve gegevens te vergaren of de verkregen informatie op enige wijze te kwantificeren. Respondenten is ook niet gevraagd naar een cijfermatige onderbouwing van de antwoorden.
De gekozen methode heeft inherente gevolgen voor de wetenschappelijke waarde van het onderzoek, en daarom zij reeds benadrukt dat het onderzoek geen sluitend bewijs oplevert voor de effecten van art. 1019h Rv. Wel kunnen de uitkomsten van de enquête worden beschouwd als anekdotisch bewijs voor zover zij de theorie ondersteunen. De uitkomsten kunnen daarom relevant zijn voor de praktijk.
De enquête
In het voorjaar van 2015 is een verzoek tot deelname aan een online enquête verstuurd aan 490 advocaten die zich profileren als ‘actief’ op het gebied van de intellectuele eigendom.2 171 advocaten hebben de enquête ingevuld. In de eerste plaats is gevraagd naar de naam, het kantoor, de praktijk waarin men werkzaam is3 en het aantal jaren ervaring.4 Vervolgens is gevraagd of onder invloed van art. 1019h Rv veranderingen zijn waargenomen in de praktijk. Respondenten konden kiezen tussen de antwoorden ‘ja, er wordt meer gedagvaard’; ‘ja, er wordt minder gedagvaard’; ‘ja, er wordt meer geschikt in de preprocessuele fase’; ‘ja, er wordt minder geschikt in de preprocessuele fase’; ‘ja, er wordt meer geschikt hangende de procedure’; ‘ja, er wordt minder geschikt hangende de procedure’; ‘nee, geen invloed’ en tot slot ‘anders, namelijk…’. Tevens is gevraagd het antwoord toe te lichten. Vervolgens is de vraag gesteld: indien u veranderingen heeft waargenomen in uw praktijk, kunt u dan uitleggen wat het verband is tussen art. 1019h Rv en deze veranderingen? Daarna is gevraagd onder welke omstandigheden een ontmoedigend effect kan uitgaan van art. 1019h Rv, en vervolgens onder welke omstandigheden een aanmoedigend effect kan uitgaan van de regel. Ten slotte is gevraagd of procederen in IE-zaken kostbaarder is geworden onder invloed van art. 1019h Rv.5
De meerderheid was van mening dat onder invloed van art. 1019h Rv veranderingen zijn opgetreden in de praktijk. Minder dan 20% van de respondenten koos het antwoord ‘nee, geen veranderingen’.6 De respondenten die veranderingen hebben waargenomen, hebben vaak meerdere antwoorden aangevinkt. Vooral de combinatie minder dagvaardingen/meer schikkingen kwam vaak voor. Ook is de optie ‘anders, namelijk’ meerdere keren aangevinkt (ook in combinatie met andere antwoorden) om aan te geven dat ook veranderingen zijn waargenomen buiten de sfeer van art. 1019h Rv, zoals de toename van het aantal schikkingen onder invloed van de comparitie. De antwoorden van de 133 respondenten die veranderingen hebben waargenomen zijn als volgt weer te geven:
N=133
Meer %
Minder %
Dagvaardingen
13
44
Schikkingen in de preprocessuele fase
56
8
Schikkingen hangende de procedure
26
5
Anders 26%
Zoals ook hierna zal worden verduidelijkt, zeggen deze percentages niets over het overall effect van art. 1019h Rv op het aantal aangebrachte zaken en schikkingen. Uit de toelichtingen kan worden afgeleid dat de keuze voor een bepaald antwoord steeds werd ingegeven door hypothetische factoren, zoals sterke of zwakke zaak, vermogende of minder vermogende partij, grote of kleine wederpartij etc. De genoemde factoren komen sterk overeen met de factoren die volgens de theorie de effecten van een bepaalde proceskostenregel kunnen beïnvloeden.
Benadrukt moet worden dat de enquête is afgenomen in de periode vóór de in 2017 gewijzigde Indicatietarieven in IE-zaken. In hoeverre de resultaten betekenis hebben ten aanzien van de situatie na genoemde datum zal afhangen van de wijze waarop de Indicatietarieven zullen worden gehanteerd (als absolute maxima dan wel als tarieven waarvan alsnog regelmatig wordt afgeweken). Verder is van belang dat de Indicatietarieven niet golden – en ten tijde van de afronding van dit proefschrift nog altijd niet gelden – in octrooizaken.
In het navolgende worden theoretische, empirische en rechtsvergelijkende studies naar de effecten van cost shifting besproken. De op basis van de enquête verkregen informatie over de praktische werking van art. 1019h Rv wordt in kaders weergegeven, en geïllustreerd aan de hand van citaten van respondenten. Het hoofdstuk kan zodoende ook los van de kaders worden gelezen, en de conclusies zijn ook zonder de uitkomsten van de enquête relevant voor de analyses die volgen in het kader van de vraag naar de EU-conformiteit van het stelsel.