Rb. Roermond, 18-08-2000, nr. 99/1143 en 99/1142 ALGEM K1
ECLI:NL:RBROE:2000:AA7139
- Instantie
Rechtbank Roermond
- Datum
18-08-2000
- Zaaknummer
99/1143 en 99/1142 ALGEM K1
- LJN
AA7139
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROE:2000:AA7139, Uitspraak, Rechtbank Roermond, 18‑08‑2000; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 18‑08‑2000
Inhoudsindicatie
Inwerkingtreding per 1-1-1999 van art. 7:690 BW leidt, bij gelijkblijvende omstandigheden, niet tot verzekeringsplicht bij vóór 1-1-1999 niet verzekeringsplichtige. Eisers zijn vennoten van Q; Q heeft met Y B.V. contracten gesloten dat eisers werkzaamheden gaan verrichten bij X B.V. per 19-10-1998. Verweerder heeft Y medegedeeld dat tot 1-1-1999 geen premieplicht wordt aangenomen, maar dat vanaf deze datum door inwerkingtreding van art. 7:690 BW voldaan is aan de omschrijving van een uitzendovereenkomst die door de Flexwet is gelijkgesteld met een arbeidsovereeenkomst, zodat Y premieplichtig wordt geacht. De rechtbank overweegt dat uit de tekst van art. 7:690 BW volgt dat de uitzendovereenkomst een bijzonder soort arbeidsovereenkomst is. De tekst van de wet spreekt immers uitdrukkelijk van "de" arbeidsovereenkomst, zodat de rechtbank daaruit afleidt dat, indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor de arbeidsovereenkomst, ook niet kan zijn voldaan aan alle elementen van de definitie van een uitzendovereenkomst De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn stelling dat er sprake is van een met een privaatrechtelijke db/arbeidsovereenkomst gelijkgestelde uitzendovereenkomst, zodra is voldaan aan de in art. 7:690 BW genoemde elementen van een uitzendovereenkomst met voorbijgaan van de voor de arbeidsovereenkomst geldende vereisten. Wil er sprake zijn van een uitzendovereenkomst waarop de bepalingen van titel 7.10 van het BW van toepassing zijn dan dient eerst en op zich zelf te zijn voldaan aan de vereisten voor een arbeidsovereenkomst. Tussen pp. staat vast dat daaraan in de periode tot 1 januari 1999 niet is voldaan. Ook na die datum kan daarvan geen sprake zijn nu de feitelijke omstandigheden ongewijzigd zijn gebleven. Voor zover verweerder met ingang van 1 januari 1999 Y heeft aangemerkt als werkgever, staat dat naar het oordeel van de rechtbank ook op gespannen voet met de eerdere vaststelling dat er tussen Y en eisers geen gezagsverhouding is. Verweerder heeft zich m.n. beroepen op de meermaals uitgesproken bedoeling van de wetswijziging, inhoudende dat de uitzendovereenkomst voortaan wordt geduid als een arbeidsovereenkomst De rechtbank volgt verweerder hierin niet voor zover hij daarmee aanneemt dat art. 7:690 BW een fictie in het leven roept dat indien voldaan is aan de in het betreffende artikel genoemde voorwaarden van een uitzendovereenkomst daarmee tevens komt vast te staan dat er op die grond reeds sprake is van een -verzekeringsplichtige- arbeidsovereenkomst . Uit de MvT (25 263, p. 3) leidt de rechtbank af dat de wetgever niet heeft beoogd wijziging aan te brengen in de aard en juridische duiding van bestaande flexibele arbeidsrelaties. Slechts voor zover onduidelijkheid zou hebben bestaan over de duiding en deaard van de arbeidsrelatie, is beoogd deze met art. 7:690 van het BW op te heffen. Van onzekerheid omtrent het duiden van de thans aan de orde zijnde arbeidsrelatie is geen sprake geweest. Tussen pp. staat immers vast dat eisers de betreffende werkzaamheden bij X B.V. tot 1 januari 1999 hebben verricht in het kader van hun eigen zelfstandige beroeps- of bedrijfsuitoefening. Noch de tekst noch de bedoeling van de wetgever nopen naar het oordeel van de rechtbank tot het door verweerder voorgestane resultaat. Hoewel Y wellicht een allocatiefunctie op de arbeidsmarkt kan worden toegedicht, betekent dat niet dat ingaande 1 januari 1999 elk bemiddelingsresultaat door Y ook dient te worden aangemerkt als uitzendovereenkomst Uit het door verweerder aangehaalde citaat uit bovengenoemde MvT volgt naar het oordeel van de rechtbank dat iedere vorm van terbeschikkingstelling onder welke benaming dan ook en indien is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden, thans onder de noemer valt van uitzendovereenkomst Daaruit volgt echter niet, als eerder betoogd, dat met de introductie van de definitie van de uitzendovereenkomst is beoogd om het aantal relaties dat kan worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst uit te breiden. In de situatie voorafgaand aan 1 januari 1999 heeft verweerder getoetst aan het bepaalde in de Regeling aanwijzing werkgever en uitzondering verzekeringsplicht ZW, WAO en WW, o.g.v. welke toetsing verweerder tot de conclusie is gekomen dat eisers de betreffende werkzaamheden verrichten in hun eigen zelfstandige beroeps- en bedrijfsuitoefening. Die regeling is niet ingetrokken en de inwerkingtreding van art. 7:690 BW heeft in de betekenis daarvan -voor zover thans voor dit geding van belang- geen wezenlijke wijziging gebracht. Ook hieruit concludeert de rechtbank dat de inwerkingtreding van art. 7:690 BW onvoldoende basis biedt om een arbeidsrelatie die voorheen werd aangemerkt als het verrichten van zelfstandige arbeid, ingaande 1 januari 1999 bij gelijkblijvende omstandigheden aan te merken als een dienstbetrekking. Besluit vernietigd wegens strijd met art. 7:12.1 Awb, nu het besluit niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Beroepen gegrond. Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. mr. F.J.C. Huijbers
Partij(en)
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 99/1143 en 99/1142 ALGEM K1
Inzake : A en B, wonende te C, eisers,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling GAK Nederland bv te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 22 november 1999, kenmerk: ARA pbz/VRI Wg 026-136.476.34.01.01.
Datum van de terechtzitting: 27 juni 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers tegen een besluit omtrent premieplicht ter zake van de door eisers verrichte werkzaamheden voor X B.V., ongegrond verklaard.
Tegen die besluiten is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank op 27 juni 2000, waar eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. M.J.A. Gaber, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Scholtes.
II. OVERWEGINGEN.
Eisers zijn, naast P, vennoten van de vennootschap onder firma Q (verder: Q). Q houdt zich bezig met advisering en ondersteuning bij informatie-, communicatie- en technologische vraagstukken. Q heeft met Y B.V. (verder Y) contracten gesloten inhoudende dat de vennoten A (ingaande 25 september 1998) en B (ingaande 19 oktober 1998) werkzaamheden verrichten bij X B.V. tegen een afgesproken uurprijs en onder nader overeengekomen voorwaarden.
Bij besluit van 13 augustus 1999, gericht aan Y als werkgever en premieplichtige, deelt verweerder Y mee dat voor de werkzaamheden die eisers verrichten bij X B.V. ingaande 1 september 1998 (bedoeld zal zijn ingaande 25 september 1998 respectievelijk 19 oktober 1998) geen premieplicht wordt aangenomen over de periode tot 1 januari 1999, maar wel ingaande 1 januari 1999, omdat per die datum de wet Flexibiliteit en Zekerheid (de flexwet) in werking is getreden, waarbij onder meer wijziging is aangebracht in het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dat gewijzigde wettelijke regime beoordeelt verweerder ingaande 1 januari 1999 de arbeidsrelatie tussen betrokkenen A en B enerzijds en Y anderzijds zodanig dat is voldaan aan de omschrijving van een uitzendovereenkomst die door de flexwet gelijkgesteld zou zijn met een arbeidsovereenkomst.
Het door eisers ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 13 augustus 1999 is bij de thans voorliggende besluiten door verweerder ongegrond verklaard. Van de zijde van eisers is aangevoerd dat eisers als zelfstandig ondernemers, door tussenkomst van Y, de betreffende werkzaamheden hebben verricht. Eisers zijn van mening dat de rechtsrelatie tussen Q en Y dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat de bepalingen van de flexwet niet met zich brengen dat met ingang van 1 januari 1999 anders moet worden gedacht over de aard van de rechtsverhouding tussen Q, respectievelijk eisers als vennoten daarvan, en Y. Het feitencomplex is ingaande 1 januari 1999 immers niet veranderd. Tot slot stellen eisers dat niet is voldaan aan de omschrijving van de per 1 januari 1999 ingevoerde uitzendovereenkomst, nu er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat ingaande 1 januari 1999 voldaan is aan de voorwaarden waaronder de uitzendovereenkomst gelijkgesteld is met een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zijnde:
- 1.
de werknemer wordt door de werkgever (het uitzendbureau) ter beschikking gesteld van een derde;
- 2.
in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever;
- 3.
om krachtens een aan de werkgever verstrekte opdracht;
- 4.
arbeid te verrichten onder leiding en toezicht van de derde.
In beroep is van de zijde van eisers aangevoerd dat er eerst sprake kan zijn van een uitzendovereenkomst indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Aangezien voor de periode tot 1 januari 1999 is vastgesteld dat een gezagsverhouding ontbreekt, is die er ook niet na 1 januari 1999 nu die niet door enkel tijdsverloop ontstaat. Op die grond is er geen arbeidsovereenkomst en reeds daarom ook geen uitzendovereenkomst. Bovendien zijn eisers over de periode tot 1 januari 1999 aangemerkt als zelfstandigen. Het feitencomplex is sedert 1 januari 1999 onveranderd en de per die datum in werking getreden flexwet brengt geen wijziging in rechtsgevolgen wat betreft de aard van de door eisers verrichte werkzaamheden. Tot slot vorderen eisers schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand en derving van rente (p.m.).
Bij verweerschrift brengt verweerder als zijn visie naar voren dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake is in geval van een uitzendovereenkomst. Verweerder is van mening dat de arbeidsverhoudingen van eisers aan de voorwaarden voor een uitzendovereenkomst voldoen en daarmee ook aan de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe wordt overwogen als volgt.
Vooropgesteld zij dat de rechtbank het primaire besluit van 13 augustus 1999 leest als enerzijds het opleggen van de premieplicht aan de werkgever Y en anderzijds het vaststellen van de verzekeringsplicht van eisers, voor beide aspecten voor zover het betreft de werkzaamheden die eisers door bemiddeling van Y verrichtten bij X B.V.
Eisers zijn derhalve door verweerder terecht aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit van 13 augustus 1999, nu dit besluit in elk geval mede ziet op het vaststellen van de verzekeringsplicht van eisers en zij daaraan aanspraken kunnen ontlenen. Eisers zijn derhalve terecht ontvangen in hun bezwaren.
Tussen partijen staat vast dat de werkzaamheden die eisers, door tussenkomst van Y, hebben verricht voor X B.V. niet zijn aan te merken als verzekeringsplichtige arbeid op grond van de regelgeving zoals die gold tot 1 januari 1999, omdat van een voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking noodzakelijke gezagsverhouding tussen Y en eisers geen sprake was en omdat er geen sprake was van een met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijkgestelde arbeidsverhouding, nu eisers de werkzaamheden, weliswaar door tussenkomst van Y, hebben verricht in de zelfstandige uitoefening van hun beroep of bedrijf. Voorts zijn partijen het er over eens dat er geen wijziging is opgetreden in de relevante feitelijke situatie voor en na 1 januari 1999.
Voor de beoordeling van de verzekeringsplicht voor zover het betreft de werkzaamheden die eisers voor X B.V. hebben verricht, dient overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep de feitelijke situatie in aanmerking te worden genomen. Daarbij is van belang dat de aan het verrichten van die werkzaamheden ten grondslag liggende contracten weliswaar zijn gesloten tussen Y en Q, maar dat die contracten door de redactie feitelijk erop neer komen dat eisers die werkzaamheden verrichten. Met die contracten is immers uitsluitend de arbeidsinzet van eisers bedongen. Eisers zijn dan ook partij in dit geding in hun hoedanigheid van natuurlijke personen en niet als vennoten van Q. Het zijn immers ook de natuurlijke personen die aan het vaststellen van verzekeringsplicht aanspraken zouden kunnen ontlenen.
Ingaande 1 januari 1999 is in artikel 7:690 van het BW, aan welk artikel onmiddellijke werking toekomt, het volgende bepaald:
De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Uit de tekst van de wet volgt dat de uitzendovereenkomst een bijzonder soort arbeidsovereenkomst is. De tekst van de wet spreekt immers uitdrukkelijk van "de" arbeidsovereenkomst, zodat de rechtbank daaruit afleidt dat indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor de arbeidsovereenkomst ook niet kan zijn voldaan aan alle elementen van de definitie van een uitzendovereenkomst. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn stelling dat er sprake is van een met een privaatrechtelijke dienstbetrekking/arbeidsovereenkomst gelijkgestelde uitzendovereenkomst zodra is voldaan aan de in artikel 7:690 van het BW genoemde elementen van een uitzendovereenkomst met voorbijgaan aan de voor de arbeidsovereenkomst geldende vereisten. Wil er sprake zijn van een uitzendovereenkomst waarop de bepalingen van titel 7.10 van het BW van toepassing zijn dan dient eerst en op zich zelf te zijn voldaan aan de vereisten voor een arbeidsovereenkomst. Tussen partijen staat vast dat daaraan in de periode tot 1 januari 1999 niet is voldaan. Ook na die datum kan daarvan geen sprake zijn nu de feitelijke omstandigheden ongewijzigd zijn gebleven. Voor zover verweerder met ingang van 1 januari 1999 Y heeft aangemerkt als werkgever, staat dat naar het oordeel van de rechtbank ook op gespannen voet met de eerdere vaststelling dat er tussen Y en eisers geen gezagsverhouding is.
Verweerder heeft zich met name beroepen op de meermaals uitgesproken bedoeling van de wetswijziging, inhoudende dat de uitzendovereenkomst voortaan wordt geduid als een arbeidsovereenkomst. De rechtbank volgt verweerder hierin niet voor zover hij daarmee aanneemt dat artikel 7:690 van het BW een fictie in het leven roept dat indien voldaan is aan de in het betreffende artikel genoemde voorwaarden van een uitzendovereenkomst daarmee tevens komt vast te staan dat er op die grond reeds sprake is van een -verzekeringsplichtige- arbeidsovereenkomst.
Uit de oorspronkelijke memorie van toelichting (25 263, p 3) haalt de rechtbank het volgende aan:
Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt, dat het wetsvoorstel niet ziet op flexibele arbeid die buiten het kader van de arbeidsovereenkomst wordt verricht t.w. in het kader van een opdracht of aanneming van werk. In de regeling van deze rechtsverhoudingen wordt door specifieke regels voorzien. Het wetsvoorstel beoogt daarin geen verandering te brengen. Voor flexibele arbeid die in het kader van een opdracht of aanneming van werk wordt verricht gelden de voor deze bijzondere contracten toepasselijke regels. Bedoelde arbeidsrelaties onderscheiden zich van de arbeidsovereenkomst doordat de arbeidverrichtende partij, anders dan een werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst, met betrekking tot de overeengekomen arbeid in een veelal zelfstandige en in economisch opzicht minder afhankelijke positie staat ten opzichte van de opdrachtgever en dientengevolge de bescherming van het arbeidsovereenkomstenrecht niet behoeft. Wel kan het bij flexibele arbeid voorkomen, bijv. bij thuiswerk, dat niet altijd op voorhand duidelijk is wat de aard van de arbeidsrelatie is en of de regels van het arbeidsovereenkomstenrecht hierop van toepassing zijn. Ten einde in de praktijk van de flexibele arbeid in voorkomende gevallen van onzekerheid over de aard van de arbeidsrelatie meer duidelijkheid te scheppen over de vraag, of al dan niet sprake is van arbeid in het kader van een arbeidsovereenkomst, wordt in het wetsvoorstel de invoering van een weerlegbaar rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeids- overeenkomst voorgesteld. Het wetsvoorstel bevat geen specifieke voorstellen tot aanpassing van de wetgeving inzake werknemers- verzekeringen ter verbetering van de sociale zekerheidspositie van werknemers die werken in flexibele arbeidsrelaties. Of en in welk opzicht aanpassing van werknemersverzekeringen nodig en wenselijk is ten behoeve van deze werknemers is een uitdrukkelijk aandachtspunt voor het kabinet. In de kabinetsnota Werken aan zekerheid (Kamerstukken 1996-1997, 25 010, nrs. 1-2) wordt onder meer aangegeven, welke de beleidsvoornemens zijn om de sociale zekerheid af te stemmen op flexibele arbeid. Het wetsvoorstel zal echter wel indirect bij kunnen dragen aan meer duidelijkheid en zekerheid voor veel werknemers met een flexibel arbeidscontract over hun positie met betrekking tot de werknemersverzekeringen. De voorstellen zullen ertoe kunnen leiden, dat bij een flexibele arbeidsrelatie eerder duidelijkheid wordt verkregen over het bestaan van een arbeidsovereenkomst, welk gegeven het aanknopingspunt is voor de toegang tot de werknemers- verzekeringen en derhalve ook voor eventuele aanspraken ter zake.
Hieruit leidt de rechtbank af dat de wetgever niet heeft beoogd wijziging aan te brengen in de aard en juridische duiding van bestaande flexibele arbeidsrelaties. Slechts voor zover onduidelijkheid zou hebben bestaan over de duiding en de aard van de arbeidsrelatie, is beoogd deze met artikel 7:690 van het BW op te heffen. Van onzekerheid omtrent het duiden van de thans aan de orde zijnde arbeidsrelatie is geen sprake geweest. Tussen partijen staat immers vast dat eisers de betreffende werkzaamheden bij X B.V. tot 1 januari 1999 hebben verricht in het kader van hun eigen zelfstandige beroeps- of bedrijfsuitoefening.
Noch de tekst noch de bedoeling van de wetgever nopen naar het oordeel van de rechtbank tot het door verweerder voorgestane resultaat.
Verweerder heeft zich ter zitting nog beroepen op de volgende citaten uit de memorie van toelichting:
De bijzondere regeling van de uitzendovereenkomst geldt alleen voor die werkgevers die daadwerkelijk een allocatiefunctie op de arbeidsmarkt vervullen, dus in het kader van de uitoefening van hun beroep of bedrijf arbeidskrachten ter beschikking stellen aan derden;
en:
De voorgestelde regeling voor de uitzendovereenkomst heeft niet alleen betrekking op de thans in de praktijk voorkomende uitzendrelatie, maar omvat ook alle andere driehoeksarbeidsrelaties, waarbij de werknemer in de uitoefening van het bedrijf of beroep van de werkgever aan een derde ter beschikking wordt gesteld, om onder leiding en toezicht van die derde arbeid te verrichten. Zodanige terbeschikkingstelling kan bijvoorbeeld ook uitlening omvatten, als die uitlening aan de elementen van de definitie voldoet. Is dat het geval, dan is het bijzondere regiem van de uitzendovereenkomst, zoals neergelegd in artikel 691 Boek 7 BW, op deze driehoeksarbeidsrelatie van toepassing. De voorgestelde regeling van de uitzendovereenkomst geeft derhalve een uniforme wettelijke regeling voor de vele onder verschillende benamingen in de praktijk voorkomende vormen van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, zoals: uitzenden, uitlenen, detacheren, of te werk stellen in het kader van een arbeidspool. Wel wijzen wij er nadrukkelijk op, dat de voorgestelde regeling beperkt is tot het ter beschikking stellen in het kader van zodanig beroep of bedrijf. In de praktijk gaat het dan dus alleen om organisaties zoals uitzendbureaus, detacheerbedrijven, arbeidspools en andere organisaties, die er hun beroep of bedrijf van maken arbeidskrachten onder welke noemer dan ook tijdelijk aan derden ter beschikking te stellen.
Hoewel Y wellicht een allocatiefunctie op de arbeidsmarkt kan worden toegedicht, betekent dat niet dat ingaande 1 januari 1999 elk bemiddelingsresultaat door Y ook dient te worden aangemerkt als uitzendovereenkomst. Uit het door verweerder aangehaalde citaat volgt naar het oordeel van de rechtbank dat iedere vorm van terbeschikkingstelling onder welke benaming dan ook en indien is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden, thans onder de noemer valt van uitzendovereenkomst. Daaruit volgt echter niet, als eerder betoogd, dat met de introductie van de definitie van de uitzendovereenkomst is beoogd om het aantal relaties dat kan worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst uit te breiden.
In de situatie voorafgaand aan 1 januari 1999 heeft verweerder getoetst aan het bepaalde in de Regeling aanwijzing werkgever en uitzondering verzekeringsplicht Ziektewet, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en Werkloosheidswet, op grond van welke toetsing verweerder tot de conclusie is gekomen dat eisers de betreffende werkzaamheden verrichten in hun eigen zelfstandige beroeps- en bedrijfsuitoefening. Die regeling is niet ingetrokken en de inwerkingtreding van artikel 7:690 van het BW heeft in de betekenis daarvan -voor zover thans voor dit geding van belang- geen wezenlijke wijziging gebracht. Ook hieruit concludeert de rechtbank dat de inwerkingtreding van artikel 7:690 van het BW onvoldoende basis biedt om een arbeidsrelatie die voorheen werd aangemerkt als het verrichten van zelfstandige arbeid, ingaande 1 januari 1999 bij gelijkblijvende omstandigheden aan te merken als een dienstbetrekking.
Verweerders besluit dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, nu het besluit niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. De beroepen van eisers zijn derhalve gegrond.
Gezien het vorenstaande overweegt de rechtbank ten overvloede nog als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de vier hierboven genoemde voorwaarden die voortvloeien uit artikel 7:690 van het BW. Voor zover verweerder van mening is dat is voldaan aan de voorwaarde van het verrichten van arbeid onder leiding en toezicht van de derde, oordeelt de rechtbank dat daarbij een onjuiste maatstaf is aangelegd en voorts dat niet feitelijk is voldaan aan dat criterium.
Uit de redactie van de bestreden besluiten en het verweerschrift leidt de rechtbank af dat verweerder heeft getoetst aan het criterium van de aanwezigheid van werkgeversgezag (tussen eisers en X B.V.). Binnen het geldende criterium van toezicht en leiding door de derde is uitsluitend te beoordelen of feitelijk sprake is van toezicht en leiding. De constatering dat X B.V. de mogelijkheid heeft om aanwijzingen te geven is weliswaar voldoende voor het aannemen van werkgeversgezag, maar niet voor het vaststellen dat er feitelijk sprake is (geweest) van toezicht en leiding.
Ter staving van zijn stelling dat eisers de werkzaamheden bij X B.V. onder toezicht en leiding van die derde hebben verricht, heeft verweerder zich gebaseerd op:
het bepaalde in de artikelen 1 en 3 van de overeenkomsten tot opdracht tussen Q en Y;
hetgeen is vermeld in het Gak-rapport van 17 februari 1999;
- -
en het gestelde in het bezwaarschrift dat X B.V. de bevoegdheid heeft om aanwijzingen te geven.
In artikel 1 van bedoelde overeenkomsten is over de wijze waarop de werkzaamheden verricht dienen te worden echter niets anders bepaald dan dat er een inspanningsverplichting geldt, inhoudende dat de werkzaamheden zo goed mogelijk verricht dienen te worden. In artikel 3 is alleen geregeld dat kortgezegd betrokkenen de werkzaamheden naar eigen inzicht kunnen indelen en uitvoeren, maar dat zij zich dienen te houden aan de aanwijzingen van de klant; dat als de werkzaamheden niet naar wens worden uitgevoerd aan Q in overweging kan worden gegeven om de werkzaamheden op een andere wijze uit te voeren en dat Y bevoegd is om de opdracht te beëindigen als Q niet bereid is om aan dat verzoek te voldoen. In het rapport van 17 februari 1999 is vermeld dat betrokkenen zelfstandig werken en niet onder leiding of toezicht van Y staan, dat ze bij de inlener ongetwijfeld wel onder toezicht staan en dat door de opdrachtgever aanwijzingen kunnen worden gegeven. Naast het rapport van 17 februari 1999 is er nog het rapport van 28 juli 1999 waarin over de (gezags)verhouding voorzover hier van belang wordt gezegd dat betrokkenen eindverantwoordelijk zijn voor het opzetten van het totale netwerk in 67 vestigingen van X B.V., dat zij als zij het niet eens zijn met de gang van zaken met X de opdracht kunnen beëindigen, dat betrokkenen speelruimte hebben op basis van de eigen kennis en dat er geen directe controle is door Y omdat alle werkzaamheden immers volledig worden gedocumenteerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit een en ander zeker niet de conclusie worden getrokken die verweerder daaruit heeft getrokken te weten dat eisers de werkzaamheden bij X Nederland B.V. verrichtten onder leiding en toezicht van X.
Door eisers is verzocht verweerder te veroordelen tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Daarbij is als schade opgevoerd enerzijds kosten van rechtsbijstand en anderzijds derving van rente (pro memorie). Voor zover het betreft kosten van rechtsbijstand kent de Awb echter een specifieke, forfaitaire, regeling in artikel 8:75 van de Awb. Derhalve zijn die kosten niet aan te merken als schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb en in zoverre dient het verzoek dan ook te worden afgewezen. Voor zover eisers derving van rente als schade vermelden, merkt de rechtbank op dat bij de toepassing van artikel 8:73, van de Awb slechts voor vergoeding in aanmerking komt de schade die in zodanig verband staat met de vernietigde besluiten dat zij verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van die besluiten kan worden toegerekend. De rechtbank oordeelt dat de door eisers opgevoerde renteschade -zo daarvan al sprake is- wordt geleden door Y, die echter geen beroep heeft ingesteld en derhalve geen partij is. Voor zover Q schade lijdt, oordeelt de rechtbank dat ook Q geen partij is in dit geding. Bovendien is de schade die Q zou lijden niet het rechtstreeks gevolg van het vernietigde besluit, maar een gevolg van het contract tussen Q en Y. Die renteschade wordt niet, althans niet direct, door eisers geleden in de hoedanigheid waarin zij thans partij zijn in dit geding: namelijk als natuurlijke personen en niet als vennoten van Q. Eisers zijn immers niet persoonlijk financieel geraakt door de aan Y opgelegde premieplicht. Voor zover zij als vennoten van Q daarbij worden geraakt, merkt de rechtbank op dat eisers niet in die hoedanigheid procespartij zijn en die betrokkenheid niet direct en onmiddellijk uit de thans bestreden besluiten voortvloeit, maar eerst ontstaat door het contract tussen Q en Y. De rechtbank wijst het verzoek om veroordeling in de schade die eisers zouden hebben geleden daarom af.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van deze beroepen, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend: één punt voor het beroepschrift (ingediend in beide zaken, welke zaken worden beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Bpb) en één punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:73, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het namens eisers ingediende bezwaarschrift;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze beroepsprocedures bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op f 1.420,= (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Lisv;
bepaalt voorts, dat het Lisv aan eisers het door deze gestorte griffierecht in beide zaken volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.J.C. Huijbers, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2000.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op: 18 augustus 2000 AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.