ABRvS, 03-06-2015, nr. 201407801/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:1768
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-06-2015
- Zaaknummer
201407801/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1768, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑06‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellante] om een Eritrees paspoort (hierna: het paspoort) als brondocument in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) op te nemen, afgewezen.
201407801/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 augustus 2014 in zaak nr. 14/2429 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellante] om een Eritrees paspoort (hierna: het paspoort) als brondocument in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) op te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2014 is het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 april 2014 heeft het college het besluit van 20 maart 2014 ingetrokken en het door [appellante] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 maart 2014, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 25 april 2014, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, en S. Mebrahtu, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Kevelam-Groen, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door J. Doornhein, werkzaam als documentdeskundige bij Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wbp), welke wet op 6 januari 2014 de Wet GBA heeft vervangen en op dit geding van toepassing is, worden in de basisregistratie over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:
a. algemene gegevens:
sub 1, gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de naam, de geboorte, het geslacht, de ouders, het huwelijk, dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerder geregistreerde partnerschappen, de echtgenoot dan wel geregistreerd partner en eerdere echtgenoten of geregistreerde partners, de kinderen en het overlijden;
sub 2 tot en met sub 11, (…);
b. administratieve gegevens:
sub 1, (…);
sub 2, gegevens ter aanduiding van akten en andere geschriften waaruit algemene gegevens zijn verkregen;
sub 3 en sub 4, (…).
Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, worden aan een geschrift als bedoeld in onder meer artikel 2.8, tweede lid, onder d, geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen erkenning van de rechtsgeldigheid van de in dat geschrift vermelde feiten.
Ingevolge artikel 2.58, eerste lid, voldoet het college binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank, voor zover de rechtbank het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het college tot vergoeding van proceskosten te veroordelen. Aan dit bestreden oordeel heeft de rechtbank de overweging ten grondslag gelegd dat het besluit van 25 april 2014, dat in de aanhef en afsluiting "burgemeester en wethouders" vermeldt, alleen een correctie is van een kenbare administratieve fout in het besluit van 20 maart 2014 dat op dezelfde plaatsen alleen "burgemeester" vermeldt, maar voor het overige hetzelfde luidt als eerstgenoemd besluit. [appellante] voert daartoe aan dat door intrekking van het besluit van 20 maart 2014 de onrechtmatigheid ervan, en daarmee de grondslag voor een proceskostenveroordeling, is komen vast te staan.
2.1. De rechtbank heeft het door [appellante] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 maart 2014, onbestreden niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van procesbelang. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht bezien of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 23 januari 2008 in zaak nr. 200703428/1) kan een dergelijke grond zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Indien zich een dergelijke grond voordoet, is met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een proceskostenveroordeling mogelijk. Nu in de besluiten van 20 maart en 25 april 2014 dezelfde motivering aan de ongegrondverklaring van het door [appellante] gemaakte bezwaar ten grondslag ligt, is er geen grond voor het oordeel dat het college [appellante] met het besluit van 25 april 2014 is tegemoetgekomen. Gelet hierop heeft de rechtbank, hoewel zij niet uitdrukkelijk heeft beoordeeld of het college [appellante] in deze zin is tegemoetgekomen en in dat verband artikel 6:22 van de Awb al dan niet heeft meegewogen, terecht geen aanleiding gezien het college tot vergoeding van proceskosten te veroordelen.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank het algemeen ambtsbericht over Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2014 in strijd met de goede procesorde bij haar beoordeling heeft betrokken.
3.1. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de in dit ambtsbericht vervatte informatie inzake het beschikken over een identiteitskaart als vereiste om een Eritrees paspoort te kunnen verkrijgen, bij haar beoordeling betrokken. Nu het college in het verweerschrift in beroep reeds op deze informatie heeft gewezen, faalt het betoog.
4. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte de ter zitting bij de rechtbank door Doornhein gegeven toelichting, inhoudende dat bij het ontbreken van een identiteitskaart moet worden aangenomen dat het paspoort frauduleus is verkregen, heeft gevolgd. [appellante] voert daartoe aan dat zij het paspoort niet frauduleus heeft verkregen. Verder voert zij aan dat het op het paspoort vermelde "ID Number" niet naar een identiteitskaart verwijst en dat het tegendeel niet uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 5 maart 2013 (hierna: de verklaring van onderzoek) volgt. Voorts voert zij aan dat de enkele omstandigheid dat zij geen identiteitskaart voorhanden heeft, onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat het paspoort frauduleus is verkregen.
4.1. Het college heeft aan het besluit van 25 april 2014 de verklaring van onderzoek ten grondslag gelegd. Aan de in de verklaring van onderzoek vermelde conclusie dat het paspoort frauduleus is verkregen, ligt als eerste bevinding ten grondslag dat uit de op de personaliapagina aangebrachte gegevens kan worden afgeleid dat het paspoort op basis van een identiteitskaart is verkregen, welke identiteitskaart niet ter onderzoek is aangeboden. Als tweede bevinding ligt daaraan ten grondslag dat het paspoort is verkregen voordat [appellante] werd geregistreerd, dan wel administratief bestond. In het verweerschrift in beroep heeft het college dit besluit toegelicht door erop te wijzen dat de wijze waarop [appellante] stelt het paspoort te hebben verkregen, te weten door drie getuigenverklaringen, niet strookt met het vermelde in de verklaring van onderzoek.
4.2. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2013 (zaak nr. 201211217/1/V6) is een door Bureau Documenten opgestelde verklaring van onderzoek een deskundigenadvies waarvan een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan. Indien en voor zover een bestuursorgaan een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende belanghebbende geen eigen deskundigenadvies overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of het bestuursorgaan zich ingevolge artikel 3:2 van de Abw ervan heeft vergewist dat het deskundigenadvies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
4.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft Doornhein, aan de hand van door hem ter zitting getoonde kopieën van Eritrese paspoorten en Eritrese identiteitskaarten, toegelicht dat het op een Eritrees paspoort vermelde "ID Number" het nummer van een Eritrese identiteitskaart is en dat de met het op het paspoort vermelde "ID Number" corresponderende, maar niet door [appellante] overgelegde identiteitskaart, gezien de hoogte van het nummer, tussen 1993 en 1997 door de Eritrese autoriteiten moet zijn afgegeven.
4.4. Gezien hetgeen Doornhein aldus ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, kan [appellante] niet worden gevolgd in haar niet nader onderbouwde stelling dat het op het paspoort vermelde "ID Number" niet naar een identiteitskaart verwijst. Nu [appellante] voormelde tweede bevinding niet heeft weersproken, deze bevinding tezamen met voormelde eerste bevinding de conclusie dat het paspoort frauduleus is verkregen, kan dragen, en [appellante] voorts geen eigen deskundigenadvies heeft overgelegd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college, gezien de verklaring van onderzoek, terecht heeft geweigerd het paspoort als brondocument in de basisregistratie op te nemen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet, voor zover aangevallen, worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Kramer w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
610.