Rb. Maastricht, 10-05-2005, nr. 03-620528-04
ECLI:NL:RBMAA:2005:AT5386
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
10-05-2005
- Zaaknummer
03-620528-04
- LJN
AT5386
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2005:AT5386, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 10‑05‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 10‑05‑2005
Inhoudsindicatie
Vrijspraak van aantasting van de persoonlijke levenssfeer, nu de rechtbank van oordeel is dat de aard, de duur en de frequentie van de aantastingen in de persoonlijke levenssfeer in onderlinge samenhang bezien niet van dien aard zijn, dat kan worden gesproken van het stelselmatig aantasten van de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster.
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/620528-04
Datum uitspraak: 10 mei 2005
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 april 2005 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboortedatum en -plaats verdachte],
wonende te [adres].
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
- 1.
hij in of omstreeks de periode van 2 mei 2004 tot en met 16 juli 2004 in de
gemeente Nuth en/of de gemeente Brunssum en/of de gemeente Heerlen, althans in
het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk
stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer
van [slachtoffer], in elk geval van een ander, met het oogmerk die
[slachtoffer], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te
dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, die [slachtoffer],
meermalen, hinderlijk achterna gereden en/of gevolgd met zijn, verdachtes
auto en/of heeft hij, verdachte, meermalen, stapvoets door de [plaats 3]
langs de woning van die [slachtoffer] gereden.
Het requisitoir
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit onder 1 zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het aan verdachte tenlastegelegde feit.
De vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd.
Art. 285b 1e lid Sr. beoogt de persoonlijke levenssfeer van een individu te beschermen tegen ongewenste inbreuken door derden. Daarmee is het artikel feitelijk de tegenhanger van het recht zich vrij te bewegen en perkt het dit recht ook in. Echter, niet iedere inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer is van dien aard dat sprake is van belaging, zoals bedoeld in voornoemd artikel.
Om te kunnen spreken van belaging moeten de gedragingen van de belager:
? Van een bepaalde aard zijn;
? Van een bepaalde duur en/of frequentie zijn;
? Bedoeld zijn om bij de belaagde een handelen, nalaten of vrees op te wekken.
Daarbij zijn met name de eerste twee vereisten van doorslaggevend belang. Tussen deze vereisten bestaat volgens de rechtbank een samenhang in die zin dat hoe grover de betreffende handelingen een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, hoe kleiner het aantal keren behoeft te zijn of hoe korter de periode kan zijn alvorens van belaging gesproken kan worden. En andersom, hoe kleiner de inbreuk is, hoe vaker en langduriger deze gepleegd moet worden alvorens van belaging sprake zal zijn.
Bij de vraag hoe ernstig een inbreuk is acht de rechtbank handelingen waarbij de belager in de woning van de belaagde “binnendringt” (bijvoorbeeld door daar feitelijk aanwezig te zijn, aan te bellen, op te bellen, te sms’en, te schrijven etc) van ernstigere aard dan handelingen die zich buiten die woning afspelen (Voor de woning posten, op de stoep zitten etc.). En incidenten buiten de “eigen” straat van de belaagde acht de rechtbank weer van minder ernstige aard dan incidenten in de “eigen” straat, hoewel de rechtbank zeker niet uitsluit dat dergelijke incidenten ook belaging kunnen opleveren.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat tussen aangeefster [slachtoffer] en verdachte op enigerlei wijze contact heeft plaatsgevonden:
- -
op 2 mei 2004 tussen 16.30 uur en 17.30 uur (tweemaal), respectievelijk op de [plaats 1];
- -
op 12 mei 2004 tussen 17.35 en 17.45 uur op de [plaats 2] (éénmaal);
- -
op 12 juni 2004 omstreeks 15.40 uur op de [plaats 3] (tweemaal);
- -
op 16 juli 2004 omstreeks 23.15 uur op de [plaats 3] (éénmaal).
Andere door aangeefster [slachtoffer] in haar bij de politie gedane aangiften vermelde contacten zal de rechtbank niet in haar overwegingen betrekken, aangezien verdachte deze heeft ontkend en daarvan niet bewezen kan worden verklaard dat deze voorvallen hebben plaatsgevonden. Nu het voorval van 27 juli 2004 niet binnen de periode valt als opgenomen in de tenlastelegging, zal ook dit gebeuren niet in de overwegingen van de rechtbank worden betrokken.
Met betrekking tot de aard van de incidenten stelt de rechtbank vast dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij de ontmoeting op 2 mei 2004 op de [plaats 1] verdachte achter aangeefster aan heeft gereden terwijl beiden een auto bestuurden. Bij de ontmoeting die later die dag heeft plaatsgevonden op of nabij de kruising [plaats 1] is verdachte aangeefster eerst tegemoet gereden, vervolgens keerde hij op de openbare weg waarna hij haar volgde in zijn auto.
Op de [plaats 2] zijn aangeefster en verdachte elkaar op 12 mei 2004 in hun auto tegemoet gereden. Aan de, gezien de rijrichting van verdachte, rechterzijde van de weg stonden auto’s geparkeerd. Toen aangeefster en verdachte elkaar tegenkwamen ter hoogte van de geparkeerde auto’s moesten beiden hun voertuig tot stilstand brengen waarna aangeefster haar weg kon vervolgen. Op 12 juni 2004 is verdachte tweemaal stapvoets, althans langzaam, langs de woning van aangeefster op de [plaats 3] gereden.
Op 16 juli 2004 is verdachte eveneens stapvoets, althans langzaam, langs de woning van aangeefster op de [plaats 3] gereden.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte op 2 mei 2004 op de [plaats 1] alsmede op 12 mei 2004 op de [plaats 2] het oogmerk heeft gehad een inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [slachtoffer]. De rechtbank overweegt daartoe dat familieleden van aangeefster en verdachte alsmede aangeefster en verdachte zelf op relatief korte afstand van elkaar wonen. Alleen al om die reden is het niet uit te sluiten dat zij elkaar in de publieke ruimte tegenkomen. Noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting, noch anderszins is het de rechtbank gebleken dat verdachte op deze data anders dan door toeval aangeefster [slachtoffer] is tegengekomen.
Voor wat betreft het gebeurde op 2 mei 2004 op of nabij de kruising [plaats 1], alsmede op 12 juni en 16 juli 2004 is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van een aantasting van de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [slachtoffer]. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte bij bedoelde gelegenheid op 2 mei 2004, kennelijk zonder enige aanleiding, op de weg keerde en vervolgens achter aangeefster aanreed. Met betrekking tot de incidenten op 12 juni en 16 juli 2004 is het de rechtbank niet gebleken dat verdachte een logische verklaring heeft voor het rijden door de straat van aangeefster [slachtoffer] langs haar woning, laat staan stapvoets.
Gelet op het vorenstaande hebben in de tenlastegelegde periode in totaal vier incidenten plaatsgevonden waarbij sprake is geweest van een aantasting van de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [slachtoffer]. Bij de beoordeling van de vraag of deze incidenten belaging als bedoeld in artikel 285b lid 1 van het Wetboek van Strafrecht opleveren houdt de rechtbank rekening met het feit dat de aantastingen van de persoonlijke levenssfeer zich hebben beperkt tot het achterna rijden in een auto en het stapvoets, althans langzaam, voorbijrijden van de woning van aangeefster [slachtoffer] aan de [plaats 3]. De rechtbank stelt tevens vast dat er tussen de eerste en de laatste aantasting van de persoonlijke levenssfeer een tijdsperiode van bijna 11 weken is verlopen.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de aard, de duur en de frequentie van de aantastingen in onderlinge samenhang bezien niet van dien aard zijn dat kan worden gesproken van het stelselmatig aantasten van de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [slachtoffer].
De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
DE BESLISSING:
De rechtbank
- -
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mr. A.M.A. Eijck en mr. W.A.P. Hillen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 mei 2005.