ABRvS, 28-03-2018, nr. 201703813/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:1043
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-03-2018
- Zaaknummer
201703813/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1043, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑03‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2018/125 met annotatie van A.E. van Rooij
JOM 2018/319
Uitspraak 28‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de burgemeester [appellante] het bevel gegeven zich voor een duur van 3 maanden, vanaf 10 februari 2016 tot en met 9 mei 2016, niet te bevinden in de delen van Amsterdam, zoals aangeduid op de twee bij dit besluit bijgevoegde gebiedskaarten (hierna: het gebiedsverbod).
201703813/1/A3.
Datum uitspraak: 28 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2017 in zaak nr. 16/5988 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de burgemeester [appellante] het bevel gegeven zich voor een duur van 3 maanden, vanaf 10 februari 2016 tot en met 9 mei 2016, niet te bevinden in de delen van Amsterdam, zoals aangeduid op de twee bij dit besluit bijgevoegde gebiedskaarten (hierna: het gebiedsverbod).
Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T. de Heer, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.D.B. Bakels en mr. R. Nomden, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van de burgemeester heeft [appellante] ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en geen bekende vaste woon- of verblijfplaats. Bij brieven van 11 en 18 januari 2016 heeft de politie, Eenheid Amsterdam, de burgemeester verzocht een bestuurlijke maatregel te treffen, omdat [appellante] onderscheidenlijk op en in de omgeving van de Albert Cuijpmarkt en in de Kalverstraat herhaaldelijk de openbare orde heeft verstoord. Bij het besluit van 9 februari 2016 heeft de burgemeester met toepassing van artikel 172a, eerste en zesde lid, van de Gemeentewet [appellante] het gebiedsverbod opgelegd. De Albert Cuijpmarkt en de Kalverstraat liggen onderscheidenlijk op de gebiedskaarten "Albert Cuijpstraat en omgeving" en "Centrum". In bezwaar heeft de burgemeester dit besluit in stand gelaten. Daaraan is het advies van de bezwaarschriftencommissie van 4 augustus 2016 ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft het gebiedsverbod rechtmatig geacht.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onschuldpresumptie niet van toepassing is. De strafbare feiten die in een uittreksel van het justitieel documentatieregister van 3 september 2016 zijn vermeld, zijn niet aan het gebiedsverbod ten grondslag gelegd. Dit geldt ook voor een strafbeschikking aan [appellante] van 22 juli 2015 vanwege bedelarij. Daarnaast is [appellante] niet vervolgd voor bedelarij op of in de omgeving van de Albert Cuijpmarkt en in de Kalverstraat. In verscheidene mutatierapporten van de politie zijn slechts meldingen of waarnemingen van bedelarij door [appellante] opgenomen.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de onschuldpresumptie van toepassing is. Daartoe voert zij aan dat naast een bestuursrechtelijke procedure over het gebiedsverbod een strafrechtelijke procedure liep. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat een strafrechtelijke procedure pas aanvangt met een strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie. Die procedure vangt aan met een strafrechtelijk onderzoek waarbij verdenkingen van strafbare feiten in een proces-verbaal worden neergelegd. In dit verband wijst [appellante] op een zogeheten mini-proces-verbaal van de politie van 16 december 2015 over een aanhouding wegens bedelarij op die dag in de Kalverstraat. Dat proces-verbaal heeft blijkens de aantekening mondeling vonnis van de kantonrechter van 7 februari 2018 geleid tot een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, aldus [appellante].
3.1. Artikel 172a, eerste lid, van de Gemeentewet luidt: "Onverminderd artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, kan de burgemeester aan een persoon die individueel of in groepsverband de openbare orde ernstig heeft verstoord of bij groepsgewijze ernstige verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, dan wel herhaaldelijk individueel of in groepsverband de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven:
a. zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente;
[…]."
Het zesde lid luidt: "Het bevel geldt voor:
a. een door de burgemeester vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden, in welk geval het bevel ten hoogste driemaal kan worden verlengd met een door de burgemeester vast te stellen periode van telkens ten hoogste drie maanden, of
[…]."
Artikel 2.21 van de Algemene plaatselijke verordening 2008 (hierna: Apv) luidt: "Het is verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw om geld of andere zaken te bedelen."
3.2. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331) leidt zij uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af dat, wil de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, van toepassing zijn, hetzij sprake moet zijn van een "criminal charge", bijvoorbeeld in een punitieve bestuursrechtelijke procedure, hetzij sprake moet zijn van een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure waaraan parallel een strafrechtelijke procedure loopt of heeft gelopen.
Aan het advies van 4 augustus 2016 heeft de bezwaarschriftencommissie een aantal mutatierapporten van de politie ten grondslag gelegd. In diverse mutatierapporten hebben verbalisanten vermeld dat [appellante] in de periode van 31 juli 2015 tot en met 12 januari 2016 op en in de omgeving van de Albert Cuijpmarkt aan het bedelen was. Daarbij was zij in sommige gevallen verbaal agressief naar passanten en heeft zij hinderlijk gedrag vertoond. Over haar gedragingen hebben marktlieden zich bij de politie beklaagd. Voorts is [appellante] door de politie een aantal keren gewaarschuwd voor maatregelen. In een mutatierapport van 3 januari 2016 is vermeld dat [appellante] op die dag in de Kalverstraat aan het bedelen was.
Niet in geschil is dat tegen [appellante] geen vervolging is ingesteld wegens de bevindingen van de verbalisanten van de politie. Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat een strafrechtelijke procedure is aangevangen met het vermelden van die bevindingen in een mutatierapport, volgt de Afdeling dat dit standpunt niet. In de mutatierapporten zijn slechts meldingen en waarnemingen van de verbalisanten vermeld. Gelet hierop is van een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure waaraan parallel een strafrechtelijke procedure loopt of heeft gelopen in zoverre geen sprake. Dat tevens een mini-proces-verbaal van 16 december 2015 is opgemaakt voor bedelarij op die dag in de Kalverstraat dat na het besluit op bezwaar tot vervolging heeft geleid, doet aan dit oordeel niet af. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de onschuldpresumptie niet van toepassing is.
3.3. Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskostenvergoeding
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Man
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018
629.