Hof 's-Hertogenbosch, 12-01-2016, nr. HD 200.132.146, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:31
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-01-2016
- Zaaknummer
HD 200.132.146_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:31, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑01‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:2885
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:1069
ECLI:NL:GHSHE:2015:2885, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑07‑2015; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:31
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:1069
- Wetingang
art. 272 Burgerlijk Wetboek Boek 6
art. 272 Burgerlijk Wetboek Boek 6
Uitspraak 12‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg op tussenarresten van 24 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1069, en 28 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2885. Partiële ontbinding van een duurovereenkomst (commerciële hoofdverhuur van woonruimte) zonder terugwerkende kracht maar wel met ingang van een datum in het verleden. Vaststelling hoogte huurachterstand en vaststelling van de omvang van de op de voet van artikel 6:272 BW aan de hoofdverhuurders toekomende waardevergoedingen ter zake de huur die de hoofdhuurder/onderverhuurder nog van de onderhuurders heeft ontvangen over de maanden ná de ingang van de partiële ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.132.146/01
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.J. Baltus te Landgraaf,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
3 [geïntimeerde 3] ,
4. [geïntimeerde 4] ,
allen wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden] en elk afzonderlijk als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 24 maart 2015 en 28 juli 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Maastricht, zittingsplaats Heerlen onder zaaknummer 438788 en rolnummer CV EXPL 11-7427 gewezen vonnis van 10 april 2013, zoals op de voet van artikel 32 Rv aangevuld bij vonnis van 22 mei 2013.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 28 juli 2015;
- -
de memorie na tussenarrest van [appellant] met 19 producties;
- -
de antwoordmemorie na tussenarrest van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling
9.1.1. Het hof heeft in het tussenarrest van 24 maart 2015, zeer kort samengevat, geoordeeld dat:
de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] met betrekking tot appartementencomplex A;
de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde 2] en [appellant] met betrekking tot appartementencomplex B;
de huurovereenkomsten tussen [geïntimeerde 3] en [appellant] met betrekking tot de appartementencomplexen C en D;
De huurovereenkomst tussen [geïntimeerde 4] en [appellant] met betrekking tot de appartementencomplex E;
partieel worden ontbonden, en wel voor zover het betreft de periode met ingang van 1 april 2011.
9.1.2. Het hof heeft daar in het tussenarrest de gevolgtrekking aan verbonden dat:
[appellant] met ingang van 1 april 2011 geen huur meer verschuldigd is aan de genoemde verhuurders;
dat [appellant] eventuele huur die hij over de periode na maart 2011 nog van de onderhuurders van de vijf appartementencomplexen heeft ontvangen, op de voet van artikel 6:272 lid 1 BW aan de eigenaar van de betreffende appartementencomplex moet afdragen.
9.1.3. Het hof heeft [appellant] in genoemd tussenarrest vervolgens opgedragen om bij memorie na tussenarrest:
al zijn bankafschriften over de jaren 2010 en 2011 over te leggen (van de bankrekening of bankrekeningen waarop hij in die jaren betalingen van de onderhuurders heeft ontvangen), waarbij [appellant] de omschrijving van andere overboekingen onzichtbaar mocht maken;
die bankafschriften in de memorie te voorzien van een duidelijke toelichting waaruit het hof kan opmaken welke overboekingen op welke appartementen en welke huurmaanden betrekking hebben.
Deze opdracht aan [appellant] diende er mede toe om vast te kunnen stellen hoeveel huur [appellant] nog van de onderhuurders heeft ontvangen over de periode ná maart 2011.
9.2.1. In het tussenarrest van 28 juli 2015 heeft het hof geconstateerd dat [appellant] enkele bankafschriften uit de genoemde periode niet had overgelegd. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld die afschriften alsnog over te leggen. Voorts heeft het hof [appellant] (nogmaals) opgedragen om aan de hand van de door hem overgelegde en over te leggen bankafschriften gemotiveerd te stellen welke bedragen aan huur hij ter zake de periode na 31 maart 2011 nog van onderhuurders heeft ontvangen, uitgesplitst per appartementencomplex (rov. 6.3.7, 6.3.8 en 6.3.9).
9.2.2. Daarnaast is het hof in het tussenarrest van 28 juli 2015 ingegaan op de vraag welke huurachterstand [appellant] als (hoofd)huurder jegens [geïntimeerden] heeft over de periode tot en met maart 2011. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om te reageren op de uiteenzetting die [geïntimeerden] daarover hebben gegeven.
Huurachterstanden van [appellant] over de periode tot en met maart 2011
9.3.1. Het hof zal nu eerst nader ingaan op de vraag hoeveel de huurachterstanden van [appellant] bedragen over de periode tot en met maart 2011. [geïntimeerden] hebben dienaangaande een overzicht gegeven in hun antwoordmemorie van 30 juni 2015, welk overzicht het hof heeft opgenomen in rov. 6.2.1 van het tussenarrest van 28 juli 2015. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om op dat overzicht te reageren. Het hof heeft daarbij uitdrukkelijk overwogen dat [appellant] , indien hij van mening is dat hij tot hogere bedragen dan de door [geïntimeerden] gestelde bedragen betalingen heeft gedaan met betrekking tot de huur van de vijf appartementencomplexen over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2011, de door hem gestelde totale betalingen met betrekking tot het betreffende appartementencomplex op duidelijke wijze gespecificeerd dient weer te geven (per appartementencomplex een opsomming van de op dat complex betrekking hebbende betalingen door [appellant] aan de betreffende eigenaar) en dient te voorzien van bewijsstukken.
9.3.2. Het hof stelt vast dat (de advocaat van) [appellant] in de door hem genomen memorie na tussenarrest van 6 oktober 2015 heeft volstaan met een verwijzing naar de 19 bij die memorie overgelegde producties. Enige standpuntbepaling is in de memorie zelf niet opgenomen. De eerste dertien producties zijn kopieën van bankafschriften. De producties 14 tot en met 19 bestaan uit uiteenzettingen en overzichten die kennelijk door [appellant] zelf zijn vervaardigd. Dat de advocaat van [appellant] op enigerlei wijze van die uiteenzettingen en overzichten kennis heeft genomen, daar een standpunt over heeft bepaald en meent dat met die uiteenzettingen de standpunten van zijn cliënt voldoende duidelijk worden verwoord, blijkt niet uit de memorie. Naar het oordeel van het hof staat deze wijze van procederen op gespannen voet met het in artikel 79 lid 2 Rv neergelegde beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging. Over dat beginsel is in een elementair handboek over het burgerlijk procesrecht (Compendium van het Burgerlijk procesrecht, paragraaf 2.9.1: De rechtvaardiging van de verplichte procesvertegenwoordiging, zie ook L.H.A.J.M. Quant, Verplichte procesvertegenwoordiging en andere kostbare zaken, rede 1995) onder meer het volgende vermeld:
“De beoordeling of de materieelrechtelijke positie van een rechtzoekende zich ertoe leent om inzet te worden van een civiele procedure, het onderhandelen over een oplossing in der minne en het zo nodig voeren van die procedure vereisen specifieke kennis en vaardigheden, waar de meeste rechtzoekenden niet over beschikken. Wanneer de partijen zelf zonder tussenkomst van de verplichte procesvertegenwoordiger bij de rechter terecht zouden kunnen, is de kans groot dat de nodige ordening in hun uiteenzettingen ontbreekt, hetgeen de rechter zou nopen zich met de feitelijke onderbouwing en de juridische vormgeving van de stellingen van partijen te belasten. Dat zou niet alleen een onaanvaardbare vergroting van de werklast van de rechter betekenen, het zou ook gemakkelijk de schijn van partijdigheid kunnen opwekken. Verplichte procesvertegenwoordiging draagt bij tot meer gelijkheid van partijen in de procedure, doet het ‘hoor en wederhoor’ tot zijn recht komen en biedt de rechter de mogelijkheid de beste menging van activiteit en lijdelijkheid te hanteren.”
Voor zover de uiteenzettingen die bij de memorie na tussenarrest zijn gevoegd, onvoldoende duidelijk of niet ter zake dienend zijn, moet dat mede gelet op het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging voor rekening van [appellant] worden gelaten.
9.3.3. Naar het hof begrijpt, heeft [appellant] onderaan blz. 1 bij productie 14 bij de memorie na tussenarrest kort gereageerd op het door [geïntimeerden] gegeven overzicht, dat is opgenomen in rov. 6.2.1 van het tussenarrest. Deze reactie bestaat uit de volgende tekst:
“Pagina 2, Alinea 4 (hof: een verwijzing naar het door [geïntimeerden] gegeven overzicht)
Berekening bij gevoegd bij uitleg”
Naar het hof begrijpt, zou een nadere reactie te vinden moeten zijn in een of meer van de producties 15 tot en met 19. Een voldoende duidelijke gemotiveerde en gespecificeerde reactie op het overzicht van [geïntimeerden] , zoals hiervoor in rov. 9.3.1. bedoeld, heeft het hof in die producties echter niet aangetroffen. Het hof rekent het niet tot zijn taak om zelf berekeningen te gaan uitvoeren aan de hand van – bijvoorbeeld – de cijfers die zijn neergelegd in productie 19.
9.3.4. [geïntimeerden] hebben in hun antwoordmemorie na tussenarrest van 3 november 2015 op basis van de door [appellant] overgelegde bankafschriften – met name het als productie 1 overgelegde bankafschrift – nog enkele correcties in het voordeel van [appellant] aangebracht op het in rov. 6.2.1 neergelegde overzicht. Uit de genoemde productie 1 bleken nog enkele door [appellant] aan [geïntimeerden] verrichte huurbetalingen, die nog niet in dat overzicht waren verwerkt. [geïntimeerden] hebben uiteengezet dat [appellant] mede gelet op die betalingen de navolgende achterstanden heeft per appartementencomplex:
Met betrekking tot appartementencomplex A ( [geïntimeerde 1] )
nog te betalen € 16.805,00
Met betrekking tot appartementencomplex B ( [geïntimeerde 2] )
nog te betalen € 4.045,00
Met betrekking tot appartementencomplex C ( [geïntimeerde 3] )
nog te betalen € 2.450,00
Met betrekking tot appartementencomplex D ( [geïntimeerde 3] )
nog te betalen € 2.300,00
Met betrekking tot appartementencomplex E ( [geïntimeerde 3] )
nog te betalen € 11.289,05
9.3.5. Aan het feit dat [appellant] in zijn memorie na tussenarrest van 6 oktober 2015 het door [geïntimeerden] in hun memorie van 30 juni 2015 gegeven overzicht niet op voldoende duidelijke en gespecificeerde wijze – overeenkomstig de door het hof gegeven instructies – heeft betwist, verbindt het hof nu de conclusie dat uitgegaan moet worden van het (in het voordeel van [appellant] aangepaste) overzicht dat [geïntimeerden] in hun memorie van 3 november 2015 hebben gegeven. Het hof tekent hierbij aan dat het geen aanleiding ziet om terug te komen van eerder gegeven eindbeslissingen en dat het evenmin aanleiding ziet om te reageren op nieuwe verweren die wellicht nog vervat liggen in de door [appellant] zelf gegeven uiteenzettingen (waarvan zoals gezegd niet duidelijk is of de advocaat van [appellant] daarvan kennis heeft genomen en niet duidelijk is of de advocaat het aandragen van die argumenten ondersteunt). Het in dit stadium van de procedure nog aanvoeren van nieuwe argumenten is in strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusieregel.
9.3.6. Het voorgaande brengt mee dat het deeleindvonnis van 10 april 2013 vernietigd moet worden voor zover bij dat vonnis in conventie ter zake huurachterstanden met betrekking tot de genoemde appartementencomplexen hogere bedragen zijn toegewezen dan hiervoor in rov. 9.3.4 zijn genoemd. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de hiervoor in rov. 9.3.4 genoemde bedragen toewijzen. De grieven van [appellant] hebben in zoverre ten dele doel getroffen.
Door [appellant] nog van de onderhuurders ontvangen huur over de periode ingaande 1 april 2011.
9.4.1. Ter vaststelling van de huurbetalingen die [appellant] over de periode na maart 2011 nog van de onderhuurders heeft ontvangen en die hij op de voet van artikel 6:272 lid 1 BW aan de respectievelijke eigenaren van de betreffende appartementencomplexen moet afdragen, heeft het hof [appellant] (nogmaals) opgedragen om aan de hand van de door hem overgelegde en over te leggen bankafschriften gemotiveerd te stellen welke bedragen aan huur hij ter zake de periode na 31 maart 2011 nog van onderhuurders heeft ontvangen, uitgesplitst per appartementencomplex.
9.4.2. [appellant] heeft de aanvankelijk ontbrekende afschriften alsnog overgelegd, zodat nu een compleet overzicht is ontstaan van de betalingen die in de loop van 2011 op de in geding zijnde rekening zijn ontvangen. Een overzicht zoals door het hof bedoeld – van de bedragen die [appellant] nog aan huur van de onderhuurders heeft ontvangen ter zake de periode na 31 maart 2011, uitgesplitst per appartementencomplex – is door [appellant] niet overgelegd. Evenmin heeft de advocaat van [appellant] daarover in de memorie na tussenarrest van 3 november 2015 een standpunt ingenomen. [geïntimeerden] hebben in hun memorie na tussenarrest van 3 november 2015 geconcludeerd dat [appellant] , “Afgezien van een betaling door/namens [betrokkene] van € 470,00, die al aan de orde is geweest” na 31 maart 2011 geen huurbetalingen meer heeft ontvangen die aan [geïntimeerden] toekomen. Het hof zal dit verder tot uitgangspunt nemen.
9.4.3. De genoemde betaling “door/namens [betrokkene] van € 470,00” is ook genoemd onderaan de eerste bladzijde van de memorie na tussenarrest van [geïntimeerden] van 30 juni 2015. De advocaat van [appellant] heeft in de door hem genomen memorie na tussenarrest van 6 oktober 2015 niet betwist dat deze betaling door [appellant] is ontvangen en dat het een huurbetaling met betrekking tot een appartement in het appartementencomplex aan de [straatnaam] (appartementencomplex E) ter zake de maand april 2011 betreft, die aan [geïntimeerde 4] toekomt. Het hof zal [appellant] daarom veroordelen dit bedrag op de voet van artikel 6:272 lid 1 BW aan [geïntimeerde 4] te vergoeden.
Slotsom en verdere afwikkeling
9.5.1. Gelet op hetgeen in het voorgaande en in de tussenarresten van 24 maart 2015 en 28 juli 2015 is overwogen, moet het beroepen deeleindvonnis van 10 april 2013, zoals op de voet van artikel 32 aangevuld bij vonnis van 22 mei 2013, worden vernietigd voor zover [appellant] bij dat vonnis in conventie is veroordeeld:
om aan [geïntimeerde 1] € 52.217,79 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
om aan [geïntimeerde 2] € 18.025,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
om aan [geïntimeerde 3] € 12.533,29 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
om aan [geïntimeerde 3] € 12.266,62 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
om aan [geïntimeerde 4] € 32.339,25 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011.
Het vonnis moet ook worden vernietigd voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [appellant] in reconventie zijn afgewezen en [appellant] in de kosten van het geding in reconventie is veroordeeld.
9.5.2. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende:
[appellant] in conventie veroordelen
om aan [geïntimeerde 1] € 16.805,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
om aan [geïntimeerde 2] € 4.045,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
om aan [geïntimeerde 3] € 2.450,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
om aan [geïntimeerde 3] € 2.300,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
om aan [geïntimeerde 4] € 11.289,05 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
[appellant] in conventie op de voet van artikel 6:272 BW veroordelen om aan [geïntimeerde 4] € 470,-- te betalen;
in reconventie voor recht verklaren dat de vijf overeenkomsten met betrekking tot de onder A tot en met E genoemde appartementencomplexen tussen [appellant] en de eigenaren met ingang van 1 april 2011 zijn ontbonden;
[geïntimeerden] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in reconventie veroordelen.
9.5.3.
Voor het overige moet het deeleindvonnis, voor zover aangevochten, worden bekrachtigd.
9.5.4.
Het hoger beroep van [appellant] heeft slechts ten dele doel getroffen. Beide partijen zijn in hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de kosten van het hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
10. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Maastricht, locatie Heerlen, onder zaaknummer 438788 en rolnummer CV EXPL 11-7427 tussen partijen gewezen deeleindvonnis van 10 april 2013, zoals op de voet van artikel 32 aangevuld bij vonnis van 22 mei 2013, voor zover:
I. [appellant] bij dat vonnis in conventie is veroordeeld:
A. om aan [geïntimeerde 1] € 52.217,79 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
B. om aan [geïntimeerde 2] € 18.025,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
C. om aan [geïntimeerde 3] € 12.533,29 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
D. om aan [geïntimeerde 3] € 12.266,62 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
E. om aan [geïntimeerde 4] € 32.339,25 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011.
II. bij dat vonnis de vorderingen van [appellant] in reconventie zijn afgewezen;
III. bij dat vonnis [appellant] in de kosten van het geding in reconventie is veroordeeld;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] in conventie:
A. om aan [geïntimeerde 1] € 16.805,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
B. om aan [geïntimeerde 2] € 4.045,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
C. om aan [geïntimeerde 3] € 2.450,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
D. om aan [geïntimeerde 3] € 2.300,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
E. om aan [geïntimeerde 4] € 11.289,05 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2011;
veroordeelt [appellant] in conventie om aan [geïntimeerde 4] € 470,-- te betalen;
verklaart in reconventie voor recht dat de vijf overeenkomsten met betrekking tot de onder A tot en met E genoemde appartementencomplexen tussen [appellant] en de eigenaren met ingang van 1 april 2011 zijn ontbonden;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in reconventie, en begroot die kosten op € 600,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart de onder I, II en IV uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het genoemde deeleindvonnis, voor zover in dit hoger beroep aangevochten, voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 januari 2016.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 28‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Partiële ontbinding van een duurovereenkomst (commerciële hoofdverhuur van woonruimte) zonder terugwerkende kracht maar wel met ingang van een datum in het verleden (zie rov. 3.9.5 tot en met 3.9.10 van het tussenarrest van 24 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1069). In dit vervolgarrest wordt ingegaan op de hoogte van de huurachterstand en op de vaststelling van het bestaan en de omvang van de op de voet van artikel 6:272 BW aan de hoofdverhuurders toekomende waardevergoedingen ter zake de huur die de hoofdhuurder/onderverhuurder nog van de onderhuurders heeft ontvangen over de maanden ná de ingang van de partiële ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.146/01
arrest van 28 juli 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Rauh te Heerlen,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
3 [geïntimeerde 3] ,
4. [geïntimeerde 4] ,
allen wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden] en elk afzonderlijk als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 maart 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, onder zaaknummer 438788 en rolnummer CV EXPL 11-7427 gewezen vonnis van 10 april 2013, zoals op de voet van artikel 32 Rv aangevuld bij vonnis van 22 mei 2013.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 24 maart 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1069);
- -
de memorie na tussenarrest van [appellant] met producties;
- -
de antwoordmemorie na tussenarrest van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
6.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof, kort samengevat en voor zover thans van belang, geoordeeld:
dat de vijf in geding zijnde huurovereenkomsten die bedoeld zijn in rov. 3.1 sub b van het tussenarrest, partieel worden ontbonden, en wel voor zover het betreft de periode met ingang van 1 april 2011;
dat [appellant] daarom met ingang van 1 april 2011 geen huur meer verschuldigd is aan [geïntimeerden] ;
dat [appellant] eventuele huur die hij over de periode na maart 2011 nog van de onderhuurders van de vijf appartementencomplexen heeft ontvangen, op de voet van artikel 6:272 lid 1 BW aan de respectievelijke eigenaren van de appartementencomplexen moet afdragen.
6.1.2.
Het hof heeft [appellant] vervolgens opgedragen al zijn bankafschriften over de jaren 2010 en 2011 over te leggen, voorzien van een toelichting waaruit het hof kan opmaken welke overboekingen (huurbetalingen door de onderhuurders) op welke appartementen en welke huurmaanden betrekking hebben. Het hof heeft het [appellant] daarbij toegestaan om de omschrijving van andere overboekingen onzichtbaar te maken en overwogen dat de bedragen van alle bijboekingen leesbaar moeten worden gelaten zodat [geïntimeerden] nog kunnen vaststellen of daar door de onderhuurders verrichte huurbetalingen bij zitten. Deze opdracht aan [appellant] diende ertoe om vast te kunnen stellen hoeveel huur [appellant] nog van de onderhuurders heeft ontvangen over de periode ná maart 2011.
6.1.3.
Het hof zal in het navolgende ingaan op die vraag. Eerst zal het hof echter ingaan op de huurachterstand die [appellant] als (hoofd)huurder jegens [geïntimeerden] heeft over de periode tot en met maart 2011.
Huurachterstand van [appellant] over de periode tot en met maart 2011
6.2.1.
Uit wat in het tussenarrest is overwogen, volgt dat de in geding zijnde vijf huurovereenkomsten gedurende 15 maanden van kracht zijn geweest, te weten van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2011. [geïntimeerden] hebben in hun antwoordmemorie na tussenarrest ten aanzien van elk van de vijf huurovereenkomsten uiteengezet welke huurbedragen:
met betrekking tot het tijdvak van 15 maanden door [appellant] hadden moeten worden betaald;
met betrekking tot het tijdvak van 15 maanden daadwerkelijk door [appellant] zijn betaald;
met betrekking tot het tijdvak van 15 maanden alsnog door [appellant] moeten worden betaald.
Het hof zal de door [geïntimeerden] gegeven uiteenzetting hieronder weergeven:
Met betrekking tot appartementencomplex A ( [geïntimeerde 1] )
verschuldigd € 45.000,00 (€ 3.000,00 per maand)
betaald € 25.195,00 -
nog te betalen € 19.805,00
Met betrekking tot appartementencomplex B ( [geïntimeerde 2] )
verschuldigd € 22.500,00 (€ 1.500,00 per maand)
betaald € 16.955,00 -
nog te betalen € 5.545,00
Met betrekking tot appartementencomplex C ( [geïntimeerde 3] )
verschuldigd € 17.250,00 (€ 1.150,00 per maand)
betaald € 13.650,00 -
nog te betalen € 3.600,00
Met betrekking tot appartementencomplex D ( [geïntimeerde 3] )
verschuldigd € 17.250,00 (€ 1.150,00 per maand)
betaald € 13.800,00 -
nog te betalen € 3.450,00
Met betrekking tot appartementencomplex E ( [geïntimeerde 3] )
verschuldigd € 45.000,00 (€ 3.000,00 per maand)
betaald € 30.710,95 -
nog te betalen € 14.289,05
6.2.2.
Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen om bij memorie na tussenarrest op deze uiteenzetting te reageren. Als [appellant] van mening is dat hij tot hogere bedragen dan de door [geïntimeerden] gestelde bedragen betalingen heeft gedaan met betrekking tot de huur van de vijf appartementencomplexen over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2011, dient [appellant] de door hem gestelde totale betalingen met betrekking tot het betreffende appartementencomplex op duidelijke wijze gespecificeerd weer te geven (per appartementencomplex een opsomming van de op dat complex betrekking hebbende betalingen door [appellant] aan de betreffende eigenaar) en te voorzien van bewijsstukken. Als [appellant] hier niet aan voldoet, zal het hof daaraan de gevolgtrekkingen verbinden die het geraden acht.
6.2.3.
Elk verder oordeel met betrekking tot de huur die [appellant] nog verschuldigd is over de periode tot en met maart 2011, wordt nu aangehouden.
Door [appellant] nog van de onderhuurders ontvangen huur over de periode ingaande 1 april 2011.
6.3.1.
Ter voldoening aan de door het hof aan [appellant] gegeven opdracht, zoals hiervoor in rov. 6.1.2 weergegeven, heeft [appellant] 25 producties overgelegd. Deze producties bestaan hoofdzakelijk uit bankrekeningafschriften die zich als volgt laten onderverdelen.
Productie 22 betreft een bankrekeningafschrift van 31 december 2009 bestaande uit vijf bladen met af- en bijboekingen uit de periode van 15 december 2009 tot en met 30 december 2009
De producties 9 tot en met 21 betreffen bankrekeningafschriften die tezamen de periode van begin januari 2010 tot en met eind december 2010 bestrijken, waarbij afschrift 12 en blad 3 van afschrift 13 ontbreken.
De producties 1 tot en met 8 betreffen bankrekeningafschriften die tezamen de periode van begin januari 2011 tot 15 augustus 2011 bestrijken. De afschriften 4 en 5 (die kennelijk grofweg de periode van medio maart 2011 tot medio mei 2011 betreffen) ontbreken maar een deel van de ontbrekende periode is bestreken door de uitdraai van af- en bijboekingen die als productie 4 is overgelegd. Daarnaast ontbreekt afschrift 7, kennelijk betrekking hebbend op de periode van medio juni tot medio juli 2011. Verder ontbreekt blad 3 van rekeningafschrift 2 en blad 3 van rekeningafschrift 3.
6.3.2.
Productie 25 betreft een kwitantie van januari 2010 ter zake een contante betaling. Het hof zal deze productie buiten beschouwing laten omdat [appellant] de relevantie daarvan in de door hem genomen memorie na tussenarrest niet althans niet voldoende heeft toegelicht.
6.3.3.
Productie 24 betreft naar het hof begrijpt een overzicht van huurbedragen die de onderhuurders over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2011 niet of niet tijdig aan [appellant] hebben betaald. Het hof zal ook deze productie buiten beschouwing laten omdat [appellant] de relevantie daarvan in de door hem genomen memorie na tussenarrest niet althans niet voldoende heeft toegelicht.
6.3.4.
De dan nog resterende productie 23 bestaat uit een ongedateerd schrijven van [appellant] , gericht aan het gerechtshof, welk schrijven voorzien is van enkele bijlagen. Ook deze stukken zal het hof buiten beschouwing laten omdat [appellant] in zijn memorie na tussenarrest niet heeft toegelicht wat het belang van deze stukken is voor de kwestie van de huren die [appellant] over de periode na 31 maart 2011 nog heeft ontvangen.
6.3.5.
Het hof roept in herinnering dat [appellant] de huur die hij over de periode na maart 2011 nog heeft ontvangen van de onderhuurders, moet afdragen aan de eigenaar van het betreffende appartementencomplex. Het gaat hier om de vaststelling van het bestaan en de omvang van de op de voet van artikel 6:272 BW aan [geïntimeerden] toekomende waardevergoedingen, zodat op [geïntimeerden] de bewijslast rust van hun stelling dat [appellant] ook over de periode ná maart 2010 nog huurinkomsten heeft ontvangen. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat [appellant] echter gehouden is om [geïntimeerden] aanknopingspunten te verschaffen voor die bewijslevering. In verband daarmee heeft het hof de hiervoor in rov. 6.1.2 weergegeven opdracht aan [appellant] gegeven.
6.3.6.
Van de door [appellant] overgelegde bankafschriften zijn dus met name van belang de afschriften over de periode vanaf medio maart 2011 (uitgaande van de veronderstelling dat de huurders voor de eerste van elke kalendermaand moesten betalen) tot medio 2011. Juist over deze periode ontbreken enkele afschriften. Dat blad 3 van rekeningafschrift 2 en blad 3 van rekeningafschrift 3 ontbreken acht het hof in dit kader niet bezwaarlijk, omdat de ontbrekende bladen betrekking hebben op de periode vóór medio maart 2011 en niet aannemelijk is dat in die periode door de onderhuurders huurbetalingen zijn gedaan met betrekking tot de periode ná 31 maart 2011. Wel bezwaarlijk acht het hof het ontbreken van:
de afschriften 4 en 5 van 2011, die kennelijk grofweg de periode van medio maart 2011 tot medio mei 2011 betreffen;
afschrift 7, kennelijk betrekking hebbend op de periode van medio juni tot medio juli 2011.
6.3.7.
[appellant] heeft voor het niet overleggen van deze bankafschriften als verklaring aangevoerd dat deze bankafschriften in verband met het opheffen van de bankrekening niet konden worden geproduceerd. Het hof acht deze verklaring niet overtuigend. Allereerst valt niet in te zien waarom [appellant] niet de beschikking heeft over de ontbrekende afschriften maar wel over andere bankafschriften van dezelfde bankrekening uit dezelfde periode en de daaraan voorafgaande maanden. Enige verklaring voor het in het ongerede raken van bepaalde bankafschriften is door [appellant] niet gegeven. Daar komt bij dat [appellant] niet heeft aangetoond dat het niet mogelijk is om de ontbrekende bankafschriften, die van omstreeks vier jaar geleden dateren, alsnog op te vragen bij de betreffende bank (de ABN AMRO Bank). Het hof gaat er vooralsnog vanuit dat dit tegen een geringe vergoeding wel degelijk mogelijk is. Het hof zal [appellant] daarom in de gelegenheid stellen de ontbrekende afschriften (de afschriften 4, 5 en 7 van 2011) alsnog over te leggen. Als [appellant] zich op het standpunt wil stellen dat het opvragen van de afschriften bij de ABN AMRO Bank niet mogelijk is omdat de rekening is opgeheven, dient hij een schriftelijke verklaring van de ABN AMRO Bank over te leggen waarin de ABN AMRO Bank dat standpunt met zoveel woorden inneemt. Als [appellant] niet aan het voorgaande voldoet, zal het hof daaraan de gevolgtrekkingen verbinden die het geraden acht. Dat kan meebrengen dat het hof een schatting maakt van de huurinkomsten die [appellant] geacht moet worden over de periode na 31 maart 2011 nog te hebben ontvangen.
6.3.8.
[appellant] dient in zijn memorie na tussenarrest ook de afschriften 9 tot en met 13 van het jaar 2011 nog over te leggen, zodat het hele jaar 2011 wordt bestreken zoals het hof in het tussenarrest van 8 september 2015 heeft opgedragen. Als de bankrekening vóór het eind van 2011 is opgeheven dient [appellant] te stellen per welke datum die opheffing heeft plaatsgevonden en dient hij ook daarvan een bewijsstuk over te leggen.
6.3.9.
[appellant] kan de memorie na tussenarrest voorts benutten om te reageren op hetgeen [geïntimeerden] onderaan de eerste bladzijde van hun antwoordmemorie na tussenarrest hebben gesteld. Tot slot dient [appellant] aan de hand van de door hem overgelegde en over te leggen bankafschriften gemotiveerd te stellen welke bedragen aan huur hij ter zake de periode na 31 maart 2011 nog van de onderhuurders heeft ontvangen, uitgesplitst per appartementencomplex.
6.4.
Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.
7. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 25 augustus 2015 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellant] , waarbij [appellant] moet reageren en stukken moet overleggen zoals hiervoor omschreven in de rechtsoverwegingen 6.2.2, 6.3.7, 6.3.8 en 6.3.9;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juli 2015.
griffier rolraadsheer