Rb. Rotterdam, 13-05-2011, nr. AWB 11/1306 WATER-T1
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ5002
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
13-05-2011
- Magistraten
Mrs. P. Vrolijk, E.R. Houweling, R.H.L. Dallinga
- Zaaknummer
AWB 11/1306 WATER-T1
- LJN
BQ5002
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ5002, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 13‑05‑2011
Uitspraak 13‑05‑2011
Inhoudsindicatie
De gemeente en haar bestuursorganen kunnen op grond van artikel 1.4 van de Crisis-en herstelwet niet in hun beroep worden ontvangen. Er bestaat geen grond voor het buiten toepassing laten van deze bepaling wegens strijd met de artikelen 6 en 13 van het EVRM, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 9, derde lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus) dan wel artikelen 2 en 4 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie. Gelet op de niet-ontvankelijkheid van het beroep komt de rechtbank niet toe aan de vraag of sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 1, eerste Protocol, van het EVRM
Mrs. P. Vrolijk, E.R. Houweling, R.H.L. Dallinga
Partij(en)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
gedaan op 13 mei 2011 in het geding tussen
- 1a.
De gemeente Den Haag,
- 1b.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag,
- 1c.
De raad van de gemeente Den Haag,
gemachtigde mr. dr. O.J.D.M.L. Jansen, juridisch bestuursadviseur en advocaat bij de gemeente Den Haag,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (voorheen: de Minister van Verkeer en Waterstaat), verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
[naam] B.V., [naam] B.V. en [naam] B.V., vergunninghouder, gevestigd te Rotterdam,
gemachtigde mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2011. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld van mr. L.C. van Enkhuizen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Ferf en mr. I.C.G. Klein-Hendriks. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep van eisers niet-ontvankelijk.
Gronden
Het bestreden besluit van 26 januari 2011 heeft betrekking op een wijziging van de voor de oprichting van het offshore windturbinepark Scheveningen Buiten verleende vergunning.
De rechtbank stelt vast dat op deze zaak de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is.
Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort.
Eiser 1a is een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld en eisers 1b en 1c zijn niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen. Het bestreden besluit van 26 januari 2011 is voorts niet tot hen gericht. Gelet op artikel 1.4 van de Chw kunnen zij dan ook geen beroep instellen tegen dit besluit. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2011, LJN: BQ0269, AB 2011/108, waarin onder verwijzing naar deze bepaling is overwogen dat er in dat geval geen beroepsmogelijkheid bestaat.
Hetgeen eisers hebben aangevoerd over hun belangen en hun belanghebbendheid doet aan de beperking van artikel 1.4 van de Chw niet af. Evenmin is relevant dat volgens eisers niet is voldaan aan de gedachte achter deze bepaling, namelijk dat lagere overheden geen beroepsrecht hoeven te hebben omdat overheden onderling behoren te overleggen, of dat de ratio van het brengen van windturbineparken onder het regime van de Chw is vervallen. Dit maakt — wat daar verder ook van zij — niet dat deze bepaling niet aan eisers kan en moet worden tegengeworpen.
Ook het beroep dat eisers op de verschillende door hen aangehaalde Europese verdragen hebben gedaan leidt niet tot een ander oordeel. In dat verband overweegt de rechtbank dat in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, daargelaten of eisers hieraan rechten kunnen ontlenen, de toegang van eisers tot de rechter niet wezenlijk wordt belemmerd. Eisers worden niet in de kern van hun recht tot toegang tot de rechter getroffen, nu er een civiele proceduremogelijkheid resteert. Bij een publiekrechtelijke rechtspersoon of bestuursorgaan zal een dergelijke belemmering daarom niet snel worden aangenomen.
Het beroep op artikel 9, derde lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus) faalt evenzeer. Daargelaten of deze bepaling rechtstreekse werking heeft, beoogt artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus waarborgen te scheppen voor leden van het publiek, en maken eisers daarvan geen deel uit.
Ten slotte kan ook het beroep van eisers op de artikelen 2 en 4, en het eerst ter zitting gedane beroep op artikel 11, van het Europees Handvest inzake lokale autonomie niet leiden tot het in dit geval buiten toepassing laten van artikel 1.4 van de Chw. Deze bepalingen hebben geen rechtstreekse werking. Daarnaast heeft Nederland bij de ondertekening van het Handvest bij artikel 11, dat ziet op de wettelijke bescherming van de lokale autonomie, een voorbehoud gemaakt.
Nu het beroep niet-ontvankelijk is, komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 1, Eerste Protocol, van het EVRM. Dit betreft immers de inhoud van het besluit.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier.
De griffier:
De voorzitter:
Een belanghebbende — onder wie in elk geval eisers worden begrepen — en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's‑Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.
Afschrift verzonden op: