Hof Den Haag, 24-09-2014, nr. BK-13/00546
ECLI:NL:GHDHA:2014:3465, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-09-2014
- Zaaknummer
BK-13/00546
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:3465, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:354, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2013:7035, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2014/2727 met annotatie van dr. D. Molenaar
Uitspraak 24‑09‑2014
Inhoudsindicatie
ANBI-beschikking ingetrokken. De inspecteur heeft aan de intrekkingsbeschikking geen terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 kunnen verlenen. De intrekkingsbeschikking treedt niet eerder in werking dan op 1 januari 2010.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00546
Uitspraak d.d. 24 september 2014
in het geding tussen:
Stichting [X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Oost-Brabant, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2013, nummer AWB 12/5986 ANBI, betreffende de aan belanghebbende gezonden beschikking met dagtekening 21 november 2011waarbij zij met ingang van 1 januari 2008 niet wordt aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de intrekkingsbeschikking).
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Bij beschikking van 7 december 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) als bedoeld in artikel 6.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
Bij de intrekkingsbeschikking heeft de Inspecteur beslist dat belanghebbende, eveneens met ingang van 1 januari 2008, niet als ANBI wordt aangemerkt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de intrekkingsbeschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 478. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 februari 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 8 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. Eiseres is op 9 december 2005 opgericht door de heer [A].
2. Voor zover hierna van belang bepalen de statuten van eiseres onder meer het volgende:
DOEL
Artikel 2:
De stichting heeft ten doel :
a. de exploitatie van een museum en expositieruimte met name dienende tot het voor het algemeen publiek toegankelijk exposeren van oldtimers en andere oude en antieke automobielen en vervoermiddelen en andere antiquiteiten en curiosa; het verrichten van activiteiten om de geëxposeerde verzameling te verwerven, in stand te houden, uit te breiden en te onderhouden; het geven van rondleidingen; het verzamelen van informatie en documentatie en het overdragen van kennis over oldtimers en andere oude en antieke automobielen en vervoermiddelen en andere antiquiteiten en curiosa; een en andere in het algemeen belang van de samenleving;
b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
De stichting heeft geen winstoogmerk.
3. Op 29 juni 2007 heeft eiseres een aanvraag ingediend om aangemerkt te worden als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI). In de aanvraag is het doel van de instelling omschreven als in artikel 2, onder a, van de statuten en zijn voorts alle vragen op het formulier bevestigend beantwoord. Per 1 januari 2008 is eiseres aangemerkt als ANBI.
4. De collectie van eiseres is om niet in bruikleen verkregen. Aanvankelijk werden tien vrachtwagens en luxe wagens tentoongesteld. Inmiddels is de collectie uitgegroeid tot 49 vervoermiddelen. De collectie is opgesteld in twee loodsen die worden gehuurd van [A] . De collectie is enkele uren per week en daarnaast op afspraak te bezichtigen. Een andere activiteit van de stichting betreft het tegen betaling beschikbaar stellen van de kantine voor bijeenkomsten en vergaderingen. De inkomsten van de stichting bestaan voornamelijk uit inkomsten uit vermogen, giften en sponsorgelden.
5. Na het overlijden van [B] op [dag en maand] 2008 heeft eiseres diens nalatenschap met een waarde van € 2.381.671, bestaande uit onder meer een spaarrekening, leningen aan derden, een aandelenportefeuille, een woonhuis en een appartement in aanbouw verkregen.
6. Verweerder heeft op 8 oktober 2010 bij eiseres een bedrijfsbezoek afgelegd met als doel te beoordelen of eiseres onder de geldende wet- en regelgeving terecht vanaf 1 januari 2008 als ANBI is aangemerkt op basis van artikel 6.33 van de Wet IB 2001.
7. Naar aanleiding van dit bedrijfsbezoek is een boekenonderzoek aangekondigd, dat op 30 maart 2011 heeft plaatsgevonden. Van dit boekenonderzoek is een rapport met dagtekening 12 juli 2011 opgemaakt, waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort.
Op grond van de bevindingen van het boekenonderzoek is bij beschikking van 21 november 2011 de ANBI-status met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken.
8. Als gevolg van het intrekken van de ANBI-status is op 15 mei 2012 aan eiseres een aanslag Recht van successie naar een verkrijging van € 2.381.671 opgelegd.”
3.2.
Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
3.3.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft de Belastingdienst belanghebbende meegedeeld haar vanaf de oprichtingsdatum aan te merken als ANBI.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de ANBI-beschikking terecht heeft ingetrokken en zo ja of hij dit met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 heeft kunnen doen. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor een ANBI als bedoeld in artikel 6.33 van de Wet IB 2001 juncto de artikelen 41a tot en met 41d van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001. De stichting dient voor meer dan 50 procent het algemeen belang. Belanghebbende stelt subsidiair dat de ANBI-beschikking niet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 kan worden ingetrokken, omdat zij vertrouwen mocht ontlenen aan de ANBI-beschikking. De terugwerkende kracht is in strijd met beleid zoals geformuleerd door de staatssecretaris van Financiën. Tevens wordt met de intrekking het gelijkheidsbeginsel geschonden. Ten slotte voert belanghebbende aan dat de Inspecteur verzuimd heeft zijn uitspraak op bezwaar op dit punt deugdelijk te motiveren.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de ANBI-beschikking terecht per 1 januari 2008 is ingetrokken. In dat verband voert de Inspecteur aan dat de feitelijke activiteiten van eiseres niet overeenstemmen met haar statutaire doelstelling. Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is naar de mening van de Inspecteur geen sprake.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de intrekkingsbeschikking dan wel wijziging van de intrekkingsbeschikking in die zin dat de ANBI-beschikking eerst met ingang van 1 januari 2010 wordt ingetrokken alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
“13 Ingevolge artikel 41a, eerste lid, onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008) wordt een algemeen nut beogende instelling beschouwd als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 indien en zolang uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling het algemeen belang dient.
14. Gelet op voornoemd wettelijk kader en de daarop gebaseerde jurisprudentie - vergelijk Hoge Raad 13 januari 2012, nr. 10/03464, LJN: BQ0525 - zal een instelling, wil zij als ANBI kunnen worden aangemerkt, moeten voldoen aan twee criteria:
( i) de instel1ing moet het algemeen nut beogen, aan welk vereiste is voldaan indien de werkzaamheden van de instelling rechtstreeks erop gericht zijn enig algemeen belang te dienen, en
(ii) het algemeen belang moet door de werkzaamheden van de instelling in minstens gelijke
mate worden gediend als een particulier belang.
15. Voor de beantwoording van de vraag of eiseres als een ANBI kan worden aangemerkt moet naar het oordeel van de rechtbank niet slechts worden gelet op de statutaire doelstelling van de stichting, maar ook op hetgeen zij in werkelijkheid nastreeft. De rechtbank verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 3 1 oktober 1979, nr. 19464, UN: AX2630.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres op grond van haar statuten aangemerkt kan worden als een ANBI. Wel in geschil is of eiseres met de feitelijk door haar verrichte werkzaamheden voor tenminste 50% het algemeen belang dient. De bewijslast hiervoor rust op eiseres (Hoge Raad 9 juli 1999, nr. 33 741 , BNB 1999/36 1, LJN AA2805).
17. Eiseres is op 9 december 2005 opgericht en heeft nadien een collectie oldtimers bijeengebracht. Hoewel de statuten bepalen dat eiseres zich ten doel stelt om de geëxposeerde verzameling in eigendom te verwerven, in stand te houden, uit te breiden en te onderhouden, is van voldoende daarop gerichte activiteiten niet gebleken. Anders dan dat de collectie is uitgebreid naar 49 voertuigen, heeft de rechtbank geen activiteiten kunnen vaststellen. Voorts is door eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de stichting zich bezighield met (culturele) ontsluiting door middel van het verzamelen van informatie en documentatie en het overdragen van kennis over de door haar tentoongestelde collectie.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat aan het bestaan van de collectie in de jaren vóór 2012 nauwelijks publiciteit is gegeven en dat de collectie vanaf het moment van oprichting van eiseres slechts enkele uren per week te bezichtigen is geweest. Uit de ingebrachte stukken blijkt verder dat de activiteiten van eiseres een beperkt aantal bezoekers hebben getrokken. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, leiden de rechtbank tot het oordeel dat de door de stichting verrichte activiteiten niet voor ten minste 50% het algemeen belang dienen.
18. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres niet kan worden aangemerkt als een ANBI.
19. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de beschikking waarbij de stichting als ANBI is aangewezen niet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 mocht worden ingetrokken. Zij meent aan de afgegeven beschikking het vertrouwen te mogen ontlenen dat de stichting in de onderhavige jaren de status van ANBI bezat en dat zij hierbij af mocht gaan op antwoorden van de staatssecretaris op Kamervragen met betrekking tot intrekking van de ANBI-status. Dit beroep faalt omdat het de inspecteur vrijstond de beschikking met terugwerkende kracht in te trekken, toen hem was gebleken dat de stichting niet voldeed aan de bij die beschikking gestelde voorwaarde dat zij steeds zou handelen in overeenstemming met haar statuten en de beschikking (onder meer) onder die voorwaarde was verleend.
Blijkens de bewoordingen van artikel 6.33, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt een instelling door de inspecteur niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop deze instelling niet langer een algemeen nut beogend karakter heeft. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het tijdstip van intrekking kan liggen vóór de datum van dagtekening van de beschikking. Dit is voorts ie overeenstemming met de jurisprudentie waarin is beslist dat bij de beoordeling of een instelling een ANBI is mede gekeken dient te worden naar hetgeen de instelling in werkelijkheid nastreeft. De beoordeling van de daadwerkelijke handelwijze van een instelling impliceert naar het oordeel van de rechtbank een toets achteraf. Dit brengt met zich mee dat aan de afgifte van de ANBI-beschikking op zichzelf dan ok geen vertrouwen kan worden ontleend.
De verwijzing door eiseres naar uitlatingen van de staatsecretaris van Financiën van 23 juni 2011 DGB/2011/3467 U en van 16 februari 2012,2012z00865, NTFR 2012/421, welke zijn gedaan naar aanleiding van Kamervragen, treft evenmin doel. Anders dan eiseres betoogt kan naar het oordeel van de rechtbank in de antwoorden van de staatssecretaris niet de door eiser bepleite uitleg worden gelezen dat - samengevat - alleen in geval van misbruik van de ANBI-status deze met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken.
Daarom kan eiseres aan die uitlatingen niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de ANBI- beschikking niet met ingang van 1 januari 2008 kon worden ingetrokken.
20. Het beroep van eiseres dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat bij muziekverenigingen de ANBI-beschikkingen niet met terugwerkende kracht werden ingetrokken, faalt. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. De stelling van eiseres dat zij beiden niet voldoen aan de ANBI-voorwaarden is hiervoor niet voldoende.
21. Met betrekking tet het standpunt van eiseres dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, oordeelt de rechtbank dat deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Bij uitspraak op bezwaar is verweerder immers expliciet ingegaan op de intrekking van de ANBI-status met ingang van 1 januari 2008.
22. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de door de stichting verrichte activiteiten niet voor ten minste 50 percent het algemeen belang dienen en dat zij mitsdien niet kan worden aangemerkt als een ANBI. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Daaruit komt immers geen ander beeld naar voren dan dat de feitelijke activiteiten van belanghebbende zich hoofdzakelijk richten op het in stand houden van een particuliere collectie oldtimers, het ter beschikking stellen van de door belanghebbende gehuurde ruimte voor festiviteiten en bijeenkomsten waarbij de collectie dient ter omlijsting alsmede het bevestigen en vergroten van de naamsbekendheid van het aan haar oprichter/voorzitter gelieerde transportbedrijf, tevens hoofdsponsor van de stichting.
7.2.
Evenals in eerste aanleg heeft belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de intrekking van de ANBI-beschikking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 afstuit op het vertrouwensbeginsel. Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden dit standpunt slaagt. Het Hof overweegt dienaangaande het volgende.
7.3.
Belanghebbende is bij brief van 9 februari 2006 door de Belastingdienst aangemerkt als algemeen nut beogende instelling. Zij heeft – door de Inspecteur niet, dan wel onvoldoende weersproken – gesteld, steeds aan de in de brief gestelde voorwaarden, waaronder het jaarlijks overleggen van jaarstukken, voldaan. Vervolgens heeft de Inspecteur zijn beslissing van 9 februari 2006 bevestigd door het geven van de ANBI-beschikking op 7 december 2007. Belanghebbende mocht erop vertrouwen dat de Inspecteur bij het verlenen van de ANBI-status op 9 februari 2006 en het geven van de ANBI-beschikking op 7 december 2007, tot tweemaal toe een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante gegevens over de feitelijke activiteiten van belanghebbende. Dat – zoals door de Inspecteur ter zitting is gesteld – bij het geven van de ANBI-beschikking het dossier van belanghebbende niet is geraadpleegd, doet hieraan niet af en komt voor risico van de Inspecteur.
7.4.
Voorts heeft de ANBI-regeling met ingang van 1 januari 2008 mede tot doel aan kwalificerende instellingen een keurmerk te geven, opdat derden zich ervan kunnen vergewissen of bedragen die zij aan dergelijke instellingen schenken dan wel vermaken voor aftrek in aanmerking komen voor de inkomstenbelasting dan wel vrijgesteld zijn van schenk- en erfbelasting. Behoudens in geval de betrokkenen kwade trouw kan worden verweten, dient het vertrouwen dat zij aan het door de Belastingdienst gegeven keurmerk ten tijde van de schenking of vermaking ontlenen te worden gehonoreerd. De Inspecteur heeft in het onderhavige geval wel gesteld dat de oprichting van belanghebbende en de vermaking van een substantieel vermogen aan haar door [B] onderdeel uitmaken van estate-planning, doch heeft deze stelling, wat er ook zij van de relevantie van de stelling voor de beantwoording van de vraag of de Inspecteur bij belanghebbende een rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt, tegenover de weerspreking ervan door belanghebbende, niet met feiten gestaafd. Uit de vaststaande feiten komt niet naar voren dat belanghebbende op voorhand wist dat zij niet voldeed aan de vereisten om als ANBI te worden aangemerkt en toch willens en wetens de aanvraag per 1 januari 2008 als ANBI te worden aangemerkt heeft gedaan dan wel heeft gehandeld alsof zij een ANBI was terwijl zij wist dat zij niet voldeed aan de vereisten om als zodanig te worden aangemerkt.
7.5.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur aan de intrekkingsbeschikking geen terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 kunnen verlenen. De intrekkingsbeschikking treedt niet eerder in werking dan op 1 januari 2010.
7.5.
Met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.948 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 487 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 486 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten à € 243 x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 2.434.
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 310, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 478 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- -
wijzigt de beschikking aldus dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2010 niet als ANBI wordt aangemerkt,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.434,
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 788 aan griffierecht te vergoeden
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, G.J. van Leijenhorst en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 24 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.