Rb. Gelderland, 28-06-2016, nr. AWB - 15 , 4070
ECLI:NL:RBGEL:2016:3405
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 4070
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2016:3405, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 28‑06‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:7794, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2016/17.1
NTFR 2016/2045 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 4.17a Wet IB 2001. Eisers hebben aannemelijk gemaakt dat de in de vennootschap aanwezige liquide middelen en effecten slechts tijdelijk en derhalve niet duurzaam overtollig zijn. Eisers hebben dan ook de grenzen der redelijkheid niet overschreden door deze middelen tot het ondernemingsvermogen van de vennootschap te rekenen.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/4070
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 28 juni 2016
in de zaak tussen
Erven [A] , te [Z] , eisers
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Enschede, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eisers voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.27.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.271 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.534.160. Tevens is bij beschikking € 34.668 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2015 de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.271 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.514.412, en de beschikking belastingrente verminderd tot € 34.398.
Eisers hebben daartegen bij brief van 6 juli 2015, ontvangen door de rechtbank op 10 juli 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016.
Namens eisers is verschenen [G] , bijgestaan door de gemachtigde en [B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [C] .
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Overwegingen
Feiten
1. Op 5 augustus 2012 is de heer [A] (hierna: erflater) overleden. Erflater was tot zijn overlijden buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [G] (hierna: de echtgenote). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. De echtgenote en de twee kinderen zijn de erfgenamen van erflater.
2. Erflater was directeur en enig aandeelhouder van [D] BV en van [E] BV.
3. [D] BV is een beleggingsvennootschap. Het vermogen van deze vennootschap bestaat uit banktegoeden en onroerende zaken.
4. [E] BV bezit alle aandelen in [F] BV (hierna: de werkmaatschappij). In laatstgenoemde vennootschap wordt een onderneming gedreven. De werkmaatschappij huurt een bedrijfspand van [D] BV.
5. Blijkens zijn testament heeft erflater de aandelen in de hiervoor genoemde vennootschappen gelegateerd aan zijn echtgenote. De echtgenote heeft de onderneming na het overlijden van erflater voortgezet.
6. Eisers hebben op 1 april 2014 de aangifte IB/PVV 2012 van erflater ingediend. Hierin is een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.271 aangegeven.
7. Met dagtekening 16 mei 2014 is de aanslag IB/PVV 2012 conform de ingediende aangifte vastgesteld.
8. Bij e-mailbericht van 23 juni 2014 hebben eisers verweerder bericht dat zij ten onrechte geen winst uit aanmerkelijk belang in de aangifte hebben opgenomen.
9. Bij brief van 16 juli 2014 hebben eisers verweerder verzocht om toepassing van artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ten aanzien van de aandelen in [E] BV.
10. Verweerder heeft bij brief van 11 november 2014 het standpunt ingenomen dat aan de aandelen van [D] BV per 31 december 2012 een waarde in het economische verkeer dient te worden toegekend van (afgerond) € 1.625.000 en dat dit bij erflater leidt tot een winst uit aanmerkelijk belang van (€ 1.625.000 -/- € 22.689 (verkrijgingsprijs)) € 1.602.311. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de aandelen in [E] BV per 31 december 2012 € 1.737.944 bedroeg en dat het beleggingsvermogen van [E] BV per 31 december 2012 moet worden vastgesteld op (afgerond) € 950.000. De winst uit aanmerkelijk belang bij erflater van de aandelen in [E] BV heeft verweerder vastgesteld op (€ 950.000 -/- € 18.151 (verkrijgingsprijs)) € 931.849.
11. Bij brief van 17 november 2014 heeft verweerder eisers bericht dat hij het voornemen heeft een navorderingsaanslag op te leggen, rekening houdend met een winst uit aanmerkelijk belang van erflater van (€ 1.602.311 + € 931.849 =) € 2.534.160. Met dagtekening 20 december 2014 heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
12. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de waarde van de aandelen in [D] BV nader vastgesteld op € 1.605.252 per overlijdensdatum, het beleggingsvermogen in [E] BV per overlijdensdatum gehandhaafd op € 950.000 en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot (€ 2.555.252 -/- € 40.840) € 2.514.412.
Geschil
13. In geschil is:
- of verweerder bij de bepaling van de waarde van de aandelen in [D] BV terecht geen rekening heeft gehouden met een waardedruk wegens incourantheid; en
- of verweerder bij de bepaling van de waarde van de aandelen in [E] BV terecht het standpunt heeft ingenomen dat er sprake is van beleggingsvermogen en terecht geen rekening heeft gehouden met badwill.
Beoordeling van het geschil
Waarde aandelen in [D] BV
14. Ingevolge het bepaalde in artikel 4.16, lid 1, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001 wordt onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen mede verstaan de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel. In artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB 2001 is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien bij een verkrijging een tegenprestatie ontbreekt, als tegenprestatie wordt aangemerkt de waarde die ten tijde van de verkrijging in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat, nu het vermogen van [D] BV bestaat uit banktegoeden en onroerende zaken, de waarde van de aandelen minus de verkrijgingsprijs deel uitmaken van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of bij de waardering van de aandelen rekening dient te worden gehouden met een waardedruk wegens incourantheid. Volgens eisers zijn in het kader van de gezamenlijke taxatie de onroerende zaken gewaardeerd en niet de aandelen in de vennootschap. Nu ten aanzien van de verhandelbaarheid van de aandelen in [D] BV een blokkeringsregeling van toepassing is, heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met een waardedruk van tenminste 7,5%, aldus eisers.
16. De rechtbank stelt vast dat eisers hun stelling, dat de verhandelbaarheid van de aandelen is beperkt door de van toepassing zijnde blokkeringsregeling, niet met ter zake relevante bescheiden hebben onderbouwd of anderszins aannemelijk hebben gemaakt, terwijl dit, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, wel op hun weg had gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geen rekening gehouden met een waardedruk wegens incourantheid. Deze beroepsgrond van eisers faalt.
Waarde aandelen in [E] BV
17. In artikel 4.17a , lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding wordt aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van de overdrachtsprijs, indien de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001 drijft. Het tweede lid van voormeld artikel 4.17a bepaalt dat, indien het eerste lid toepassing vindt, niet als vervreemding wordt aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of de winstbewijzen betrekking hebben.
18. Blijkens de tot de stukken van het geding behorende geconsolideerde balans van [E] BV bedroeg per 31 december 2012 het eigen vermogen van [E] BV € 1.737.944 en bezat [E] BV een bedrag van € 1.385.963 aan effecten en liquide middelen. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verschil ad € 351.981 (€ 1.737.944 -/- € 1.385.963) kwalificeert als ondernemingsvermogen. Voorts heeft verweerder rekening gehouden met de omstandigheid dat van de bij [E] BV aangehouden liquide middelen een bedrag van € 313.409 in de periode 31 december 2012 tot en met 8 oktober 2014 is aangewend voor uitgaven die in verband staan met de onderneming. Met inachtneming van het voorgaande heeft verweerder het ondernemingsvermogen vastgesteld op (afgerond) € 750.000. Op grond van artikel 4.17a, lid 6, van de Wet IB 2001 heeft hij het ondernemingsvermogen verder verhoogd met 5% en aldus vastgesteld op € 787.500. Uitgaande van een totaal vermogen van € 1.737.944 is verweerder van mening dat de liquiditeiten tot een bedrag van (afgerond) € 950.000 duurzaam overtollig zijn en heeft hij het beleggingsvermogen vastgesteld op dit bedrag.
19. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder bij de vaststelling van het beleggingsvermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat [E] BV genoodzaakt zal zijn om in de toekomst een pand te kopen in verband met een al jarenlang bestaande dreiging dat de onderneming moet worden verplaatst. Erflater oriënteerde zich om die reden al sinds circa 2010 op de zakelijke markt voor onroerende zaken. Daarom is nooit risicovol belegd, aldus eisers. Bovendien heeft verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met een reorganisatie en tegenvallende resultaten, veroorzaakt enerzijds door de crisis en anderzijds door interne bedrijfseconomische omstandigheden. Ook na 8 oktober 2014 zijn er volgens eisers in dit verband nog kosten gemaakt. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een badwill van € 700.000 die ziet op de onderneming in de werkmaatschappij, aldus eisers.
20. Nu eisers zich beroepen op een vrijstelling rust op eisers de bewijslast om aannemelijk te maken dat de liquide middelen en effecten voor een hoger bedrag dan verweerder reeds in aanmerking heeft genomen tot het ondernemingsvermogen behoren.
21. De rechtbank stelt voorop dat verweerder ter zitting heeft erkend dat hij in zijn brief van 1 juni 2015 heeft toegezegd dat voor een mogelijk gedwongen verhuizing in de toekomst een bedrag van € 100.000 mag worden gereserveerd en dat hiermee in de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2015 ten onrechte geen rekening is gehouden. Aldus dient het beleggingsvermogen op ten hoogste € 850.000 te worden vastgesteld en is het beroep in zoverre reeds gegrond. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of eisers aan de op hen rustende bewijslast hebben voldaan, in die zin, dat eisers de grenzen der redelijkheid niet hebben overschreden door voormelde € 850.000 geheel of gedeeltelijk tot het ondernemingsvermogen van de vennootschap te rekenen.
22. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers aannemelijk gemaakt dat de in[E] BV aanwezige liquide middelen en effecten slechts tijdelijk en derhalve niet duurzaam overtollig zijn. Vast staat dat de gemeente Oldenzaal de deelgebieden stationsgebied, [A-straat 1] , [A-straat 2] en [H] gefaseerd wenst te herontwikkelen. Met deze plannen, die dateren van december 2005, is in 2011 een aanvang gemaakt voor wat betreft het stationsgebied en de [A-straat 1] . De planperiode voor deze deelgebieden ligt tussen de vijf en tien jaar. Na ommekomst van deze periode zal worden beoordeeld of het gebied [A-straat 2] , waarin het bedrijfspand van de werkmaatschappij is gelegen, eveneens zal worden herontwikkeld en op welke wijze deze herontwikkeling vorm zal krijgen. Als onweersproken staat voorts vast dat het gebouw van de voedselbank, gelegen naast het bedrijfspand van eisers in het deelgebied [A-straat 2] , door de gemeente is aangekocht. Weliswaar hebben eisers ter zitting verklaard dat zij bij voorkeur hun ondernemingsactiviteiten wensen voort te zetten vanuit het huidige bedrijfspand, maar dit laat onverlet dat, indien de gemeente besluit tot herontwikkeling, voor de onderneming mogelijk een andere bedrijfslocatie dient te worden gezocht. De rechtbank acht deze dreiging van herontwikkeling gelet op de in de stukken en ter zitting gestelde feiten en omstandigheden reëel. Het voorgaande brengt mee dat de onderneming de financiële mogelijkheden dient te hebben om in voorkomend geval een nieuwe bedrijfslocatie te betrekken. Dit kan, zoals thans het geval is, een gehuurde locatie betreffen, maar de ondernemer dient de keus te worden gelaten om, indien dit beter past binnen de bedrijfsvoering, een bedrijfspand in eigendom te verwerven. Dat duidelijkheid over de herontwikking van het deelgebied [A-straat 2] inmiddels geruime tijd op zich laat wachten kan eisers niet worden aangerekend en kan er niet toe leiden dat de liquide middelen en effecten om die reden als duurzaam overtollig dienen te worden aangemerkt.
23. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eventuele kosten die samenhangen met een reorganisatie en tegenvallende resultaten. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat eisers onweersproken hebben gesteld dat het reeds vanaf 2008 slechter ging met de onderneming en dat het in 2012 er nog niet naar uitzag dat dit op korte termijn zou wijzigen. Bevestiging van deze stelling kan worden gevonden in de eveneens onweersproken verklaring ter zitting van eisers dat de onderneming pas in 2016 voor wat betreft de cash-flow break-even zal draaien. Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk dat de onroerende zaak waarin de onderneming is gevestigd in 2012 in verband met de dreiging van gedwongen verkoop achterstallig onderhoud had en dat, nu de keus was gemaakt om zo lang mogelijk de huidige bedrijfslocatie aan te houden, aanzienlijke investeringen verricht dienden te worden.
24. Van belang acht de rechtbank verder dat [E] BV het bedrag (grotendeels) op een bankrekening heeft laten staan en niet risicovol heeft belegd. Daar komt bij dat de omvang van liquide middelen en effecten, afgezet tegen de kosten van een eventuele bedrijfsverplaatsing en de mogelijke uitgaven verband houdende met de reorganisatie en de crisis, beperkt is.
25. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers de grenzen der redelijkheid niet hebben overschreden door het bedrag van € 850.000 geheel tot het ondernemingsvermogen van de vennootschap te rekenen. Aldus dient het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang te worden verminderd en te worden vastgesteld op € 1.582.563 (€ 1.605.252 -/- € 22.689).
26. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van eisers geen bespreking meer en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
27. Nu eisers geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente hebben aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
28. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uitwerk en woning van € 75.271 en naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijkbelang van € 1.582.563;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak opbezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.484;
- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. R.A. Boon enmr. drs. M.J.C. Pieterse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.A. Mak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 juni 2016 | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |