De onderhavige zaak hangt nauw samen met de zaak met het zaaknummer 10/02905, waarin heden ook wordt geconcludeerd. De conclusies in beide zaken stemmen niet volledig maar wel in hoge mate met elkaar overeen.
HR, 21-01-2011, nr. 10/02906
ECLI:NL:HR:2011:BO7527
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-01-2011
- Zaaknummer
10/02906
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BO7527
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7527, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7527
ECLI:NL:PHR:2011:BO7527, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7527
- Wetingang
art. 1 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Niet summierlijk gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (als bedoeld in art. 1 F.). Gelet op gemotiveerde betwisting schuldenaar, onvoldoende gebleken dat dwangsommen verbeurd zijn geraakt. Bewijslastverdeling.
21 januari 2011
Eerste Kamer
10/02906
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verzoekster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.F.C. Kuijpers,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden zonder bekende woon- of verblijfplaats,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. Verweerders in cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 346471/FT-RK 10.19 van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2010,
b. de beslissing in de zaak 200.063.600/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juli 2010.
De beslissing van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beslissing van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op 2.185,34 in totaal, waarvan € 2.106,84 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 78,50 te voldoen aan [verweerder] c.s.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 januari 2011.
Conclusie 26‑11‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
- 1.
[Verzoeker 1]
en
- 2.
[Verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. H.F.C. Kuijpers;
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
en
- 2.
[Verweerster 2],
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
De onderhavige zaak betreft een verzoek van verzoekers tot cassatie (hierna afzonderlijk: [verzoeker 1] en [verzoekster 2], en tesamen [verzoeker] c.s.) om verweerders in cassatie (hierna: afzonderlijk: [verweerder 1] en [verweerster 2], en te samen: [verweerder] c.s.) in staat van faillissement te verklaren.1.
1. Inleiding
1.1
Bij een op 13 januari 2010 bij de rechtbank Rotterdam binnengekomen verzoekschrift hebben [verzoeker] c.s. verzocht om [verweerder] c.s., echtelieden, in staat van faillissement te verklaren. Zij hebben in verband daarmee aangevoerd dat [verweerder] c.s. in de toestand verkeren van opgehouden te zijn te betalen alsmede dat er meer schuldeisers van [verweerder] c.s. zijn. Deze stellingen zijn als volgt uitgewerkt. [Verzoeker 1] voert als hoofdvordering op een vordering van € 756.194,23, waarvan een bedrag van € 754.000,- betrekking heeft op dwangsommen, die door de rechtbank Rotterdam in een in kort geding gewezen vonnis van 15 juni 2006 zijn verbonden aan een aantal in dat vonnis opgenomen veroordelingen van mede [verweerder 1] en die [verweerder 1] volgens [verzoeker 1] heeft verbeurd wegens niet-naleving van die veroordelingen. [Verzoekster 2] beroept zich op een mede met een geldlening verband houdende vordering van € 6.745,17 op [verweerder] c.s., tot voldoening waarvan laatstgenoemden zijn veroordeeld in een door de rechtbank Rotterdam in een in kort geding gewezen vonnis van 18 mei 2006 maar die [verweerder] c.s. volgens [verzoekster 2] niet hebben voldaan. Verder stellen [verzoeker 1] en [verzoekster 2] dat de vereiste pluraliteit van eisers reeds is gegeven met hun beider vorderingen op [verweerder] c.s., maar dat bovendien NVF Nederlandse Voorschotbank N.V., AZL Vastgoed Woningen N.V., en [betrokkene 1] (de steunvorderingen) ook een opeisbare vordering op [verweerder] c.s. hebben.
1.2
[Verweerder] c.s. hebben het verzoek van [verzoeker] c.s. bestreden.2.
1.3
Bij beschikking van 13 april 2010 wijst de rechtbank het verzoek af op de grond dat niet summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat [verweerder] c.s. in de toestand verkeren dat zij hebben opgehouden te betalen. Deze beschikking wordt in appel bekrachtigd door het hof 's‑Gravenhage bij beschikking van 6 juli 2010. In met name rov. 5 van die beschikking zijn de voor deze beslissing dragende overwegingen te vinden.
1.4
Met een op 12 juli 2010 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift zijn [verzoeker] c.s. van de beschikking van het hof in cassatie gekomen. In het verzoekschrift is een cassatiemiddel op genomen, dat, afgezien van een inleiding, bestaat uit de middelonderdelen A t/m N. Van de zijde van [verweerder] c.s. is verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Van de aangevoerde middelonderdelen heeft middelonderdeel A op rov. 3 betrekking, terwijl de overige middelonderdelen tegen rov. 5 zijn gericht.
2.2
Middelonderdeel A faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. In rechtsoverweging 3 vat het hof slechts het door Strategos gevoerde verweer samen. Het hof veronderstelt in die rechtsoverweging niet dat er enige bodemprocedure tussen partijen loopt.
2.3
De klacht in middelonderdeel B komt hierop neer dat het hof ten onrechte niet het verbeurd zijn van dwangsommen heeft aangenomen maar heeft geoordeeld dat in een ‘executiegeschil’ moet worden uitgemaakt of en zo ja, tot welk bedrag dwangsommen zijn verbeurd. De tweeledige klacht treft geen doel.
2.4
I n 8.3 van het verzoekschrift wordt uit het oog verloren dat de daar genoemde feiten en omstandigheden — het uitbrengen van 12 stuitings- en sommatie-exploten, het uitblijven van betaling en van een reactie op die exploten — als zodanig nog niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat dwangsommen verbeurd zijn geraakt.
2.5
In 8.4 wordt miskend dat de referte van het hof aan het executiegeschil — het hof heeft daarbij het oog op een gewone procedure over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd — verband houdt met de vaststelling van het hof dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerder] c.s. dat dwangsommen zijn verbeurd, van het verschuldigd geraakt zijn door [verweerder]. c.s. van dwangsommen in de onderhavige op een aanvraag van een faillissement betrekking hebbende procedure, onvoldoende is gebleken. Een en ander is niet aldus te verstaan dat het hof in het algemeen van oordeel is dat, zodra in een procedure betreffende een verzoek tot faillietverklaring er sprake is van enige betwisting van het verbeurd zijn van dwangsommen, in die procedure het verbeurd zijn van dwangsommen als niet meer aannemelijk kan worden geoordeeld. Het hof laat op zichzelf ruimte voor de mogelijkheid om binnen het kader van een procedure inzake een faillissementsaanvraag de aannemelijkheid van het verbeurd zijn van dwangsommen te beoordelen, maar of in een concreet geval tot die beoordeling moet worden overgegaan laat het hof afhangen enerzijds van wat omtrent het verbeurd zijn van dwangsommen is gesteld en anderzijds van de aard en inhoud van de betwisting van het gestelde. Daarmee geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechsopvatting. De procedure waarin een faillissementsaanvraag wordt beoordeeld, wordt mede hierdoor gekenmerkt dat binnen een korte termijn omtrent dat verzoek dient te worden beslist. Dat biedt weinig ruimte voor bewijsvoering, zodat er omtrent de juistheid van feiten en omstandigheden, waarop de beslissing omtrent de faillissementsaanvraag wordt gebaseerd, niet aanstonds een te grote onzekerheid dient te bestaan. Komt de rechter op grond van wat over en weer in verband met een faillissementsaanvraag is aangevoerd tot de bevinding, dat er te veel onzekerheid bestaat omtrent de juistheid van de van belang zijnde omstandigheden dan staat het de rechter vrij om de aanvraag niet te honoreren op grond van de overweging, dat niet de procedure inzake de faillissementsaanvraag maar een gewone procedure de aangewezen weg is om de onzekerheid op te heffen. Dat en ook niet meer dan dat wil het hof aangeven met zijn referte aan het executiegeschil.
2.6
Voor zover de eerste volzin van middelonderdeel C is te verstaan als dat daarin een beroep wordt gedaan op verwerking door [verweerder] c.s. van het recht om de verschuldigdheid van de dwangsommen te betwisten, slaagt dat gedeelte van het middelonderdeel (reeds) niet omdat dit beroep een nieuw punt in het debat tussen partijen vormt dat niet voor het eerst in cassatie aan de orde kan worden gesteld.
2.7
Verder bevat middelonderdeel C de klacht dat het onbegrijpelijk is dat het hof betekenis heeft toegekend aan de betwisting door [verweerder] c.s. dat dwangsommen niet zijn verbeurd. Het hof kent aan de betwisting deze betekenis toe dat deze zodanig gemotiveerd is dat moet worden aangenomen dat de verschuldigdheid van de dwangsommen in de onderhavige procedure onvoldoende is gebleken.
Voor zover voor de beweerde onbegrijpelijkheid een beroep wordt gedaan op de omstandigheid dat door [verweerder] c.s. nimmer in rechte tegen de stuitings- en sommatie-exploten is geageerd, wordt daarmee de onbegrijpelijkheid niet aangetoond. Niet valt immers in te zien waarom die omstandigheid eraan in de weg zou staan dat het hof aan de betwisting van [verweerder] c.s. de hiervoor genoemde betekenis toekent.
Voor zover voor de beweerde onbegrijpelijkheid wordt aangevoerd dat [verweerder] c.s. nimmer enig (begin van) bewijs heeft geleverd dat zij aan de dicta uit het in kort geding gewezen vonnis van 15 juni 2006 hebben voldaan, geldt daarvoor eveneens dat daarmee die onbegrijpelijkheid niet is gegeven. Het is niet zo dat een betwisting pas dan als voldoende gemotiveerd kan worden beschouwd, indien die gepaard gaat met het leveren van (een begin van) bewijs.
2.8
Middelonderdeel D strandt hierop dat het stoelt op een onjuiste opvatting omtrent de bewijslastverdeling te dezen. Omdat [verzoeker 1] zich op het verbeurd zijn van de dwangsommen beroept, is het aan hem om dat door hem gestelde en, naar het oordeel van het hof, door [verweerder] c.s. gemotiveerd betwiste feit te bewijzen. Dat wordt niet anders, doordat aan [verweerder] c.s. elf exploten zijn betekend.
2.9
Bij middelonderdeel E wordt over het hoofd gezien dat het hof niet gehouden was om de verschuldigdheid van de dwangsommen als vaststaand aan te nemen op basis van de daarvoor door [verzoeker 1] aangevoerde stellingen. Daartoe zou wel aanleiding bestaan, indien [verweerder] c.s. die stellingen niet of niet voldoende zouden hebben betwist. Dat acht het hof echter niet het geval. Het hof is immers van oordeel dat [verweerder] c.s. de betrokken stellingen van [verzoeker 1] gemotiveerd hebben betwist. Daarmee maakt het hof voldoende duidelijk waarom het het verbeurd zijn van de dwangsommen niet als vaststaand beschouwd.
2.10
De klacht in middelonderdeel F komt overeen met de klacht in middelonderdeel B, die in 8.4 van het verzoekschrift is geformuleerd. Voor de reden waarom de klacht niet slaagt, zij verwezen naar hetgeen hierboven in 2.5 is opgemerkt.
2.11
Voor middelonderdeel G geldt dat de daarin opgenomen klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het bekrachtigen door het hof van de afwijzing door de rechtbank van de faillissementsaanvraag stoelt niet op de grond dat de vordering van de aanvragers van het faillissement ‘in hoofdzaak uit dwangsommen bestaat’.
2.13
De klacht in middelonderdeel H over het passeren van het bewijsaanbod van [verzoeker 1] loopt hierop stuk dat, gezien de — hierboven in 2.5 vermelde — aard van de procedure inzake een faillissementsaanvrage, het al dan niet toelaten van [verzoeker 1] tot bewijslevering in de onderhavige procedure een oordeel vormt dat geheel aan het hof is voorbehouden. Het feit dat het hof uitspraak heeft gedaan twaalf weken na het indienen van het beroepschrift brengt hierin geen verandering.
2.14
In middelonderdeel I wordt bestreden dat het hof conform de stelling van [verweerder] c.s. heeft aangenomen dat de vorderingen uit hoofde van het vonnis van 18 mei 2006 en die uit hoofde van het vonnis van 15 juni 2006, voor zover zij niet de dwangsommen betreffen, reeds met de diverse executoriale beslagen geheel zijn ‘binnengehaald’. Aangevoerd wordt dat van een voldoening van de vorderingen geen sprake kan zijn, omdat de executiekosten meer hebben bedragen dan het te innen bedrag. In dat verband wordt een becijfering gegeven en wordt verwezen naar productie 46 bij het appelrekest.
Een en ander kan [verzoeker] c.s. echter niet baten. De becijfering is niet eerder als zodanig naar voren gebracht. In ieder geval wordt niet aangegeven waar deze in de omvangrijke processtukken als gesteld is te vinden. Verder betekent het feit dat de executie-opbrengst (gedeeltelijk) is aangewend om de deurwaarder te voldoen, niet en in ieder geval niet zonder meer dat de vorderingen met het oog waarop de executiemaatregelen werden getroffen, als niet ingelost kunnen worden beschouwd. Het ligt vooralsnog meer voor de hand om aan te nemen dat de executieopbrengst in mindering komt op de vorderingen ter zake waarvan de uitwinning plaatsvond. Een ander punt is waaraan de executieopbrengst is besteed en welke gevolgen daaraan zijn te verbinden.
2.15
Middelonderdeel J stoelt op een onjuiste opvatting omtrent de artikelen 1 lid 1 en 6lid 3 Fw. Deze artikelen beletten het hof niet om te oordelen dat het in de reden ligt dat, nadat [verweerder] c.s. het nog niet voldaan zijn van de in middelonderdeel I bedoelde vorderingen betwist hadden met een beroep op de genomen executiemaatregelen, [verzoeker] c.s. inzicht zouden hebben gegeven in de executieopbrengst. [Verzoeker] c.s. hebben immers in het kader van het aanvragen van het faillissement gesteld en hebben bijgevolg, in geval van betwisting van het gestelde, ook te bewijzen in de zin van aannemelijk te maken dat de in middel onderdeel I bedoelde vorderingen inderdaad onbetaald zijn gebleven. Het is dus aan hen, wanneer op de grondslag van het verzoek een verweer volgt dat die grondslag niet meer aannemelijk doet zijn — te weten er zijn ter zake van de vorderingen al gelden geïnd —, om het verzoek van een nadere onderbouwing te voorzien ten einde afwijzing van het verzochte wegens onvoldoende onderbouwing te voorkomen. Op het zojuist gestelde loopt ook middelonderdeel K vast.
2.16
In middelonderdeel L wordt uit het oog verloren dat met het enkel in het geding brengen van brieven nog niet aan de stelplicht wordt voldaan.
2.17
Middelonderdeel M treft wegens gebrek aan belang geen doel, nu het ermee bestreden oordeel van geen betekenis voor de eindbeslissing is doordat het oordeel van het hof omtrent het voldaan zijn van de vorderingen met de executieopbrengst niet met succes wordt bestreden.
2.18
Met middelonderdeel N wordt het oordeel van het hof bestreden dat ook de steunvorderingen gemotiveerd zijn weersproken en tegenover die tegenspraak onvoldoende aannemelijk geworden. Het oordeel van het hof omtrent die vorderingen is van feitelijke aard en derhalve slechts voor cassatie vatbaar indien het onbegrijpelijk zou zijn. Met wat in middelonderdeel N met betrekking tot die vorderingen wordt opgemerkt, wordt niet aangetoond dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. Het feit dat geen betalingsbewijzen zijn overgelegd, betekent niet zonder meer dat de gestelde steunvorderingen als opeisbare vorderingen moeten worden beschouwd.
2.19
De bovenstaande beschouwingen met betrekking tot de middelonderdelen A t/m N voeren tot de slotsom dat de in die middelonderdelen opgenomen klachten geen doel treffen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2010
Zie voor een samenvatting van het verweer rov. 3 van de beschikking d.d. 6 juli 2010 van het hof 's‑Gravenhage.