Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 03-03-2011, nr. C-41/09
ECLI:EU:C:2011:108
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-03-2011
- Magistraten
A. Tizzano, J.-J. Kasel, A. Borg Barthet, M. Safjan, M. Berger
- Zaaknummer
C-41/09
- Conclusie
Y. Bot
- LJN
BP8074
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2011:108, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑03‑2011
ECLI:EU:C:2010:580, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑10‑2010
Uitspraak 03‑03‑2011
A. Tizzano, J.-J. Kasel, A. Borg Barthet, M. Safjan, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-41/09,*
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 29 januari 2009,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en W. Roels als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels, M. Noort, M. de Grave en J. Langer als gemachtigden,
verweerder,
ondersteund door:
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
Franse Republiek, vertegenwoordigd door B. Beaupère-Manokha als gemachtigde,
interveniënten,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, J.-J. Kasel, A. Borg Barthet, M. Safjan (rapporteur) en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 september 2010,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 oktober 2010,
het navolgende
Arrest
1
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door een verlaagd tarief van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) toe te passen op de levering, invoer en intracommunautaire verwerving van bepaalde levende dieren, met name paarden, die niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen voor menselijke en dierlijke consumptie, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12, gelezen in samenhang met bijlage H, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/18/EG van de Raad van 14 februari 2006 (PB L 51, blz. 12; hierna: ‘Zesde richtlijn), alsmede krachtens de artikelen 96 tot en met 99, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1), gelezen in samenhang met bijlage III ervan (hierna: ‘bijlage III’).
Toepasselijke bepalingen
Unieregeling
2
Bij richtlijn 2006/112 werd de bestaande wettelijke regeling van de Europese Unie inzake btw, met name de Zesde richtlijn, met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen.
3
Volgens de punten 1 en 3 van de considerans van richtlijn 2006/112 diende tot herschikking van de Zesde richtlijn te worden overgegaan om de toepasselijke bepalingen helder en rationeel te presenteren in een herschikte structuur en formulering, zonder dat in principe materiële wijzigingen in de bestaande wettelijke regeling werden aangebracht.
4
Zo stemmen de artikelen 96 tot en met 99, lid 1, van richtlijn 2006/112 overeen met het bepaalde in artikel 12 van de Zesde richtlijn en in bijlage H ervan.
5
Artikel 96 van richtlijn 2006/112 luidt:
‘De lidstaten passen een normaal btw-tarief toe, dat door elke lidstaat wordt vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor goederenleveringen en voor diensten gelijk is.’
6
Artikel 97 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Vanaf 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 mag het normale tarief niet lager zijn dan 15 %.
- 2.
De Raad besluit overeenkomstig artikel 93 van het [EG-]Verdrag over de hoogte van het na 31 december 2010 geldende normale tarief.’
7
Artikel 98 van dezelfde richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten kunnen een of twee verlaagde tarieven toepassen.
- 2.
De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III genoemde categorieën behoren.
[…]
- 3.
Bij de toepassing van de in lid 1 bedoelde verlaagde tarieven op de categorieën waarin aan goederen wordt gerefereerd, mogen de lidstaten voor de vaststelling van de juiste omschrijving van de betrokken categorie gebruikmaken van de gecombineerde nomenclatuur.’
8
Artikel 99, lid 1, van richtlijn 2006/112 luidt:
‘De verlaagde tarieven worden vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing dat niet lager mag zijn dan 5 %.’
9
Bijlage III, met als titel ‘Lijst van de goederenleveringen en de diensten waarop de in artikel 98 bedoelde verlaagde tarieven mogen worden toegepast’, bepaalt in punt 1:
‘Levensmiddelen (met inbegrip van dranken, maar met uitsluiting van alcoholhoudende dranken) voor menselijke en dierlijke consumptie, levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij bereiding van levensmiddelen, alsmede producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’.
10
Deze bepaling stemt overeen met punt 1 van bijlage H bij de Zesde richtlijn.
11
Punt 11 van bijlage III, dat overeenstemt met punt 10 van bijlage H bij de Zesde richtlijn, luidt:
‘levering van goederen en diensten die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw, met uitzondering evenwel van kapitaalgoederen, zoals machines of gebouwen’.
Nationale regeling
12
Artikel 9 van de Wet op de omzetbelasting van 28 juni 1968 (Staatsblad 1968, 329; hierna: ‘Wet OB 1968’) bepaalt:
- ‘1.
De belasting bedraagt 19 percent.
- 2.
In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:
- a)
6 percent voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel I;
[…]’
13
De punten a.1 en a.4 van deze tabel I bepalen:
- ‘a.
- 1.
voedingsmiddelen, te weten:
- a)
eet- en drinkwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie;
- b)
producten die kennelijk zijn bestemd om te worden aangewend voor de bereiding van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren en daarin geheel of ten dele opgaan;
- c)
producten die zijn bestemd om te worden aangewend als aanvulling op dan wel ter vervanging van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren; met dien verstande dat tot de voedingsmiddelen niet worden gerekend alcoholhoudende dranken;
[…]
- 4.
- a)
rundvee, schapen, geiten, varkens en paarden;
- b)
andere dan de onder a vallende dieren die kennelijk zijn bestemd voor de voortbrenging of de productie van de in post 1 bedoelde voedingsmiddelen, alsmede dieren die kennelijk zijn bestemd voor het fokken van die dieren;
- c)
slachtafvallen van de onder a en b vallende dieren;
- d)
goederen die kennelijk zijn bestemd voor de voortplanting van de onder a en b vallende dieren’.
Precontentieuze procedure en procesverloop voor het Hof
14
Van mening dat het Koninkrijk der Nederlanden, door een verlaagd btw-tarief toe te passen op de levering, invoer en intracommunautaire verwerving van bepaalde levende dieren, met name paarden, die niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen voor menselijke en dierlijke consumptie, de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12 van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage H ervan, heeft de Commissie de in artikel 226 EG voorziene procedure ingesteld. Op 10 april 2006 heeft de Commissie deze lidstaat een aanmaningsbrief gestuurd, met het verzoek zijn opmerkingen in te dienen.
15
In zijn antwoord van 27 juni 2006 heeft het Koninkrijk der Nederlanden erkend dat het verlaagde btw-tarief voor de levering van bepaalde levende dieren, zoals voorzien in de nationale regeling, te ruim werd toegepast vergeleken met wat is toegestaan door de Zesde richtlijn. Het gaf te kennen dat aan het Nederlandse parlement een wetsvoorstel zou worden voorgelegd teneinde de bepalingen van deze richtlijn na te leven en dat de wetswijziging wellicht op 1 januari 2007 van kracht zou worden.
16
Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden dit wetsvoorstel evenwel niet heeft aangenomen, heeft de Commissie op 23 oktober 2007 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin het Koninkrijk der Nederlanden werd verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan aan dit advies te voldoen.
17
Bij brief van 26 november 2007 heeft het Koninkrijk der Nederlanden op dit met redenen omkleed advies geantwoord dat de vaste Tweede Kamercommissie voor Financiën de behandeling van het wetsvoorstel had ingezet. Op 31 maart 2008 heeft deze lidstaat aan de Commissie evenwel meegedeeld dat hij het niet opportuun achtte om thans dit wetsvoorstel goed te keuren.
18
Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
19
Bij beschikkingen van de president van het Hof van 18 september respectievelijk 20 november 2009 zijn de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van het Koninkrijk der Nederlanden.
Het beroep
Argumenten van de partijen
20
De Commissie merkt op dat de artikelen 96 tot en met 99, lid 1, van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage III, van toepassing zijn op de levering en, mutatis mutandis, de invoer en de intracommunautaire verwerving.
21
Volgens de bewoordingen van punt 1 van bijlage III komen levende dieren alsmede zaaigoed, planten en andere ingrediënten slechts in aanmerking voor een verlaagd btw-tarief als zij gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, hetgeen niet het geval is voor paarden.
22
Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat dit punt 1 strikt moet worden uitgelegd, zoals elke andere bepaling waarbij een verlaagd btw-tarief wordt ingevoerd.
23
Bijgevolg is de Wet OB 1968, doordat daarin is voorzien in een verlaagd btw-tarief voor de levering van bepaalde levende dieren, met name paarden, zelfs wanneer zij niet bestemd zijn voor de bereiding of productie van levensmiddelen, niet in overeenstemming met de bepalingen van richtlijn 2006/112.
24
In haar memorie van repliek voegt de Commissie daaraan toe dat de Franse, de Italiaanse en de Engelse taalversie van punt 1 van bijlage III bevestigen dat alleen goederen die op enige wijze worden gebruikt bij de bereiding van levensmiddelen voor menselijke en dierlijke consumptie, aan een verlaagd btw-tarief kunnen worden onderworpen.
25
De Commissie benadrukt voorts dat levende dieren geen levensmiddelen zijn. Met het gebruik van de woorden ‘levende dieren’ in punt 1 van bijlage III had de wetgever van de Unie aldus de bedoeling een bestanddeel van de productie van levensmiddelen in aanmerking te nemen. Zonder deze precisering zou de levering van levende dieren immers aan het normale btw-tarief zijn onderworpen, waardoor het bewerkte eindproduct dat wel als levensmiddel kan worden gekwalificeerd, duurder zou zijn geworden.
26
Bovendien mag dit punt 1 volgens de Commissie niet aldus worden uitgelegd dat alle leveringen van paarden aan een normaal btw-tarief zijn onderworpen. Deze bepaling voorziet immers in toepassing van een verlaagd btw-tarief naargelang van het betrokken paard en de betrokken transactie. Zaken zoals prijs en ras van het dier vormen een indicatie van wat men met het dier van plan is.
27
Ten slotte merkt de Commissie op dat lang niet alle paarden bestemd zijn voor gebruik in de landbouw.
28
Het Koninkrijk der Nederlanden stelt allereerst dat de Commissie in de precontentieuze fase en in haar gedinginleidend verzoekschrift enkel met betrekking tot paarden als een van de in punt a.4, sub a, van tabel I van de Wet OB 1968 genoemde categorieën van dieren niet-nakoming heeft gesteld. Het beroep is bijgevolg niet-ontvankelijk wat betreft toepassing van een verlaagd btw-tarief op andere bepaalde levende dieren dan paarden.
29
Het Koninkrijk der Nederlanden voert vervolgens primair aan dat de Nederlandse taalversie noch de andere taalversies van punt 1 van bijlage III steun geven aan het standpunt dat de zinsnede ‘die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen’ van toepassing is op levende dieren, zaaigoed en planten. Uit de Duitse taalversie van deze bepaling volgt daarentegen dat deze zinsnede enkel ziet op ingrediënten. Dit is de enige mogelijke uitlegging, aangezien bijvoorbeeld zaaigoed niet gewoonlijk bestemd is voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen. Paarden, als levende dieren, vallen dus onder dit punt 1, ongeacht of zij wel of niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
30
Subsidiair stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie geen enkel feitelijk gegeven heeft aangedragen waaruit blijkt dat paarden niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen. De Commissie mag zich echter niet baseren op een of ander vermoeden wanneer zij het Hof verzoekt, niet-nakoming door een lidstaat vast te stellen.
31
Meer subsidiair voert het Koninkrijk der Nederlanden aan dat paarden gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen. Uit het gebruik van het bijwoord ‘gewoonlijk’ in punt 1 van bijlage III volgt dat niet dient te worden onderzocht of elk dier afzonderlijk bestemd is voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, maar wel een bepaalde diersoort. Elk paard kan echter als slachtdier naar het slachthuis worden gevoerd, ook al kan de aanwending van het paard tijdelijk veranderen, bijvoorbeeld als sportpaard. In dit verband verwijst het Koninkrijk der Nederlanden naar de beschikking van 1 juni 2006, V.O.F. Dressuurstal Jespers (C-233/05), alsmede naar artikel 20 van verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PB L 149, blz. 3), waaruit blijkt dat een paardachtige in de regel wordt geacht bestemd te zijn voor de slacht voor menselijke consumptie.
32
Bovendien is de opvatting van de Commissie in de praktijk niet werkbaar omdat bij elke levering van een paard de bestemming van dit paard zou moeten worden nagegaan, temeer daar koper en verkoper een andere bedoeling kunnen hebben.
33
Meest subsidiair stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat paarden goederen zijn die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw. Elke levering van een paard kan dus onder punt 11 van bijlage III vallen en aan een verlaagd btw-tarief worden onderworpen.
34
In zijn memorie van dupliek voegt het Koninkrijk der Nederlanden daaraan toe dat het door de Commissie gewenste resultaat, te weten toepassing van een verlaagd btw-tarief op alle grondstoffen en tussenproducten, ook wordt bereikt door alle levende dieren onder punt 1 van bijlage III te scharen. Bovendien is het duurder worden van het eindproduct door een inhaaleffect feitelijk niet aan de orde.
35
Ten slotte doet de door de Commissie voorgestane uitlegging afbreuk aan het rechtszekerheidsbeginsel. De belastingplichtige zou immers elke keer moeten onderzoeken of de levering van een paard tegen het normale tarief of tegen het verlaagde btw-tarief moet worden belast, terwijl de bestemming van het dier pas achteraf kan worden bepaald.
36
De Bondsrepubliek Duitsland merkt op dat, hoewel geen enkele door de Commissie aangehaalde taalversie het mogelijk maakt de werkingssfeer van punt 1 van bijlage III duidelijk te bepalen, uit de Duitse taalversie van deze bepaling volgt dat de zinsnede ‘gewoonlijk bestemd voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen’ uitsluitend betrekking heeft op ingrediënten. Bovendien zou wanneer het toepasselijke btw-tarief wordt bepaald afhankelijk van het gebruik van het paard door de koper, inbreuk worden gemaakt op het beginsel van fiscale neutraliteit van deze belasting.
37
De Franse Republiek is van mening dat op grond van dit punt 1 een verlaagd btw-tarief kan worden toegepast op alle leveringen van levende dieren, ongeacht de bestemming ervan. Zoals planten en zaaigoed kunnen levende dieren immers worden onderscheiden van ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen. Hoe dan ook zijn paarden levende dieren die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik als levensmiddel.
Beoordeling door het Hof
38
Vooraf zij opgemerkt dat de Commissie ter terechtzitting heeft gepreciseerd dat van de dieren bedoeld in punt a.4, sub a, van de Wet OB 1968 haar beroep uitsluitend ziet op paarden, aangezien rundvee, schapen, geiten en varkens doorgaans voor menselijke en dierlijke consumptie worden gefokt.
39
Het onderhavige beroep moet derhalve aldus worden begrepen dat de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden verwijt enkel op de levering, invoer en intracommunautaire verwerving van paarden een verlaagd btw-tarief toe te passen.
40
De partijen zijn het om te beginnen erover oneens in welke zin punt 1 van bijlage III dient te worden uitgelegd en ter ondersteuning van hun betoog beroepen zij zich elk op verschillende taalversies van deze bepaling.
41
Vastgesteld moet worden dat dit punt 1 niet dezelfde betekenis in de verschillende officiële talen van de Unie heeft.
42
Uit de Duitse taalversie van punt 1 van bijlage III [‘Nahrungs- und Futtermittel (einschließlich Getränke alkoholische Getränke jedoch ausgenommen), lebende Tiere, Saatgut, Pflanzen und üblicherweise für die Zubereitung von Nahrungs- und Futtermitteln verwendete Zutaten sowie üblicherweise als Zusatz oder als Ersatz für Nahrungs- und Futtermittel verwendete Erzeugnisse’] en de Nederlandse taalversie van ditzelfde punt [‘Levensmiddelen (met inbegrip van dranken, maar met uitsluiting van alcoholhoudende dranken) voor menselijke en dierlijke consumptie, levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, alsmede producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’], waarop het Koninkrijk der Nederlanden zich baseert, volgt immers dat de zinsnede ‘gewoonlijk bestemd voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen’ uitsluitend ziet op ingrediënten, hetgeen betekent dat alle leveringen van levende dieren, ongeacht de bestemming ervan, onder een verlaagd btw-tarief kunnen vallen.
43
De Engelse taalversie van dit punt 1 [‘Foodstuffs (including beverages but excluding alcoholic beverages) for human and animal consumption; live animals, seeds, plants and ingredients normally intended for use in the preparation of foodstuffs; products normally used to supplement foodstuffs or as a substitute for foodstuffs’], de Franse taalversie [‘Les denrées alimentaires (y compris les boissons, à l’exclusion, toutefois, des boissons alcooliques) destinées à la consommation humaine et animale, les animaux vivants, les graines, les plantes et les ingrédients normalement destinés à être utilisés dans la préparation des denrées alimentaires; les produits normalement utilisés pour compléter ou remplacer des denrées alimentaires’] en de Italiaanse taalversie [‘Prodotti alimentari (incluse le bevande, ad esclusione tuttavia delle bevande alcoliche) destinati al consumo umano e animale, animali vivi, sementi, piante e ingredienti normalmente destinati ad essere utilizzati nella preparazione di prodotti alimentari, prodotti normalmente utilizzati per integrare o sostituire prodotti alimentari’], waarop de Commissie zich baseert, kunnen daarentegen tot op verschillende hoogte aldus worden uitgelegd dat de zinsnede ‘gewoonlijk bestemd voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen’ niet alleen op ingrediënten, maar ook op levende dieren, zaaigoed en planten betrekking heeft.
44
Volgens vaste rechtspraak kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen; evenmin kan er in zoverre voorrang aan worden toegekend boven de andere taalversies. Een dergelijke benadering zou immers onverenigbaar zijn met het vereiste van eenvormige toepassing van het Unierecht. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arresten van 27 maart 1990, Cricket St Thomas, C-372/88, Jurispr. blz. I-1345, punten 18 en 19; 12 november 1998, Institute of the Motor Industry, C-149/97, Jurispr. blz. I-7053, punt 16, en 25 maart 2010, Helmut Müller, C-451/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).
45
Wat de algemene opzet van punt 1 van bijlage III betreft, zij in de eerste plaats opgemerkt dat de oorspronkelijke tekst, die als referentiepunt heeft gediend bij de opstelling van deze bijlage III, is vervat in punt 1 van bijlage H bij de Zesde richtlijn; deze bijlage werd bij de Zesde richtlijn gevoegd bij artikel 1, punt 5, van richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van richtlijn 77/388 (PB L 316, blz. 1).
46
Dit punt 1 is licht gewijzigd toen de Zesde richtlijn is vervangen door richtlijn 2006/112. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, wordt de zinsnede ‘[l]evensmiddelen […] voor menselijke en dierlijke consumptie’ gevolgd door een puntkomma met name in de Deense, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Engelse taalversie van punt 1 van bijlage H bij de Zesde richtlijn. Van deze taalversies is in de Deense, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse versie van dit punt 1 deze puntkomma echter vervangen door een gewone komma.
47
Volgens punt 3 van de considerans van richtlijn 2006/112 beoogt de herschikking van de structuur en de formulering van de Zesde richtlijn een heldere en rationele presentatie van de bepalingen waarbij evenwel in principe geen materiële wijzigingen in de bestaande wetgeving worden aangebracht, ook al moet een gering aantal materiële wijzigingen die inherent zijn aan de herschikkingsexercitie, in de tekst worden aangebracht.
48
Aangezien punt 1 van bijlage III niet substantieel is gewijzigd, moet de algemene opzet van deze bepaling worden onderzocht aan de hand van de bewoordingen van punt 1 van bijlage H bij de Zesde richtlijn, die weergeven welke bedoeling de wetgever van de Unie voor ogen had toen hij de lijst opstelde van goederenleveringen en diensten die voor een verlaagd btw-tarief in aanmerking kunnen komen.
49
Het gebruik van een puntkomma na de zinsnede ‘[l]evensmiddelen […] voor menselijke en dierlijke consumptie’ betekent semantisch gezien duidelijk dat punt 1 van bijlage H bij de Zesde richtlijn bestaat uit drie van elkaar te onderscheiden zinsdelen. Daaruit dient dus te worden geconcludeerd dat, aangezien de bedoeling van de wetgever niet is veranderd, punt 1 van bijlage III dezelfde drie zinsdelen bevat.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is elk van deze drie zinsdelen aan levensmiddelen voor menselijke en dierlijke consumptie gewijd. Het eerste zinsdeel ziet namelijk op de eigenlijke levensmiddelen. Het derde zinsdeel betreft producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling op of vervanging van levensmiddelen. Het tweede zinsdeel ziet op levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten, die zelf geen levensmiddelen zijn. Logischerwijs moet dit tweede zinsdeel, dat tussen de twee andere zinsdelen is geplaatst, aldus worden begrepen dat het uitsluitend ziet op deze bestanddelen voor zover zij gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen. Deze beoordeling vindt steun in het feit dat, anders dan het Koninkrijk der Nederlanden aanvoert, bepaalde soorten zaaigoed en planten mogelijk gewoonlijk zijn bestemd voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen. Het gebruik van de term ‘levende dieren’ in deze lijst betekent dat het verlaagde btw-tarief geldt voor leveringen die zijn verricht vóór slachting van de dieren.
51
Bijgevolg staaft de algemene opzet van punt 1 van bijlage III de uitlegging volgens welke leveringen van levende dieren enkel in aanmerking komen voor een verlaagd btw-tarief wanneer zij gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
52
Wat de doelstelling van punt 1 van bijlage III betreft, zij opgemerkt dat de Commissie op een schriftelijke vraag van het Hof heeft geantwoord, zonder op dit punt door de andere partijen in het geding te zijn weersproken, dat de wetgever van de Unie bij het opstellen van bijlage H bij de Zesde richtlijn de bedoeling had dat essentiële goederen en diensten die aan sociale of culturele doelstellingen tegemoetkomen, voor zover zij geen of slechts een klein risico voor verstoring van de mededinging inhielden, in aanmerking konden komen voor een verlaagd btw-tarief.
53
Levensmiddelen, die aan het begin van bijlage III, nog voor ‘waterdistributie’ en ‘farmaceutische producten’, zijn vermeld, vormen essentiële goederen. Door het mogelijk te maken dat levensmiddelen aan een verlaagd btw-tarief en niet aan een normaal btw-tarief kunnen worden onderworpen, heeft de wetgever van de Unie deze goederen minder duur willen maken en dus toegankelijker voor de eindconsument, die de btw uiteindelijk draagt (zie met name arresten van 3 oktober 2006, Banca popolare di Cremona, C-475/03, Jurispr. blz. I-9373, punt 22, en 11 oktober 2007, KÖG?Z e.a., C-283/06 en C-312/06, Jurispr. blz. I-8463, punt 30). Om deze doelstelling ten volle te verwezenlijken heeft de wetgever van de Unie logischerwijze de toepassing van dit verlaagde btw-tarief uitgebreid tot bestanddelen die weliswaar zelf geen levensmiddelen zijn, maar gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
54
Uit het voorgaande volgt, ten eerste, dat punt 1 van bijlage III toepassing van een verlaagd btw-tarief enkel toestaat voor levende dieren die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen en, ten tweede, dat de doelstelling van deze bepaling erin bestaat, de aankoop van deze levensmiddelen door de eindconsument te vergemakkelijken.
55
Door het gebruik van het bijwoord ‘gewoonlijk’ in het tweede zinsdeel van punt 1 doelt de wetgever van de Unie op dieren die gebruikelijk en doorgaans bestemd zijn om te worden gebruikt in de menselijke en dierlijke voedselketen. Dat is met name het geval voor rundvee, schapen, geiten en varkens, vermeld in punt a.4, sub a, van de Wet OB 1968. Alle leveringen van dieren die tot deze soorten behoren, kunnen dus aan een verlaagd btw-tarief worden onderworpen zonder dat de specifieke situatie van dit of dat dier behoeft te worden onderzocht.
56
Het is daarentegen algemeen bekend dat binnen de Unie paarden zich in een andere situatie dan de hierboven vermelde diersoorten bevinden. Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn paarden niet gewoonlijk en in het algemeen bestemd voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, ook al worden sommige paarden daadwerkelijk voor menselijke of dierlijke consumptie aangewend.
57
Gelet op deze specifieke situatie van paarden, die hoewel zij niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, in bepaalde gevallen toch voor consumptie kunnen worden gebruikt, dient te worden aangenomen dat gelet op de doelstelling van de wetgever van de Unie om essentiële goederen minder duur voor de eindconsument te maken, punt 1 van bijlage III aldus dient te worden uitgelegd dat uitsluitend de levering van een paard met het oog op slachting voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen aan een verlaagd btw-tarief kan worden onderworpen.
58
Daaraan dient te worden toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak bepalingen die een afwijking vormen op een beginsel, strikt moeten worden uitgelegd (zie met name arresten van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a., C-399/93, Jurispr. blz. I-4515, punt 23, en 17 juni 2010, Commissie/Frankrijk, C-492/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35). Wanneer echter zou worden toegestaan dat een verlaagd btw-tarief kan worden toegepast op elke levering van een paard, zou dit impliceren dat aan punt 1 van bijlage III een ruime uitlegging wordt gegeven.
59
Op grond van dit punt 1 is het een lidstaat dus niet toegestaan om een verlaagd btw-tarief toe te passen op alle leveringen van levende paarden ongeacht de bestemming ervan.
60
Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de overige argumenten die worden aangevoerd door het Koninkrijk der Nederlanden en de twee lidstaten die ter ondersteuning van de conclusie van deze lidstaat zijn geïntervenieerd.
61
Ten eerste dient aangaande verordening nr. 504/2008 wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen immers te worden opgemerkt dat ingevolge artikel 20, lid 1, van deze verordening een paardachtige ‘wordt geacht bestemd te zijn voor de slacht voor menselijke consumptie, tenzij onherroepelijk is verklaard dat de paardachtige hiervoor niet bestemd is’ in het identificatiedocument van het dier. Lid 2 van dit artikel preciseert dat voorafgaand aan voorziene behandelingen de verantwoordelijke dierenarts vaststelt wat de status van de paardachtige is: bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie, wat ‘het normale geval’ is, of niet bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie.
62
Het voorwerp van verordening nr. 504/2008 verschilt echter sterk van dat van punt 1 van bijlage III. In deze verordening wordt immers rekening gehouden met het feit dat paarden voor menselijke consumptie kunnen dienen en bijgevolg voorziet deze verordening in een regeling die ervoor moet zorgen dat paarden die in de menselijke voedselketen terechtkomen, niet ongeschikt voor consumptie zijn. Binnen deze context bepaalt deze verordening, teneinde de toediening van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik optimaal te controleren, dat een paardachtige in beginsel bestemd is voor slachting voor menselijke consumptie.
63
Op basis van verordening nr. 504/2008 kan evenwel niet worden uitgemaakt welke paarden uiteindelijk deze bestemming zullen krijgen. Bovendien bepaalt artikel 20 van deze verordening tevens dat het mogelijk is dat een paard niet bestemd is voor menselijke consumptie.
64
Aldus kan uit artikel 20 van verordening nr. 504/2008 niet worden afgeleid dat een paard volgens de wetgever van de Unie gewoonlijk bestemd is voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
65
Ten tweede dient aangaande het argument dat alle leveringen van paarden op grond van punt 11 van bijlage III aan een verlaagd btw-tarief moeten worden onderworpen, te worden benadrukt dat paarden in de lidstaten niet gebruikelijk en doorgaans in de landbouw worden gebruikt. Daaruit volgt dat de te volgen redenering analoog is met de redenering die geldt voor punt 1 van deze bijlage, namelijk dat uitsluitend leveringen van paarden voor gebruik in de landbouw voor een verlaagd btw-tarief in aanmerking kunnen komen. Net zo min als op grond van dit punt 1 kan op grond van dit punt 11 een verlaagd btw-tarief worden toegepast op alle leveringen van paarden.
66
Ten derde dient aangaande het argument in verband met het beginsel van neutraliteit van de btw, dat eraan in de weg staat dat het toepasselijke btw-tarief wordt bepaald naargelang van de bestemming van het paard, eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel, zich ertegen verzet dat soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw verschillend worden behandeld, zodat deze goederen of diensten aan eenzelfde tarief moeten worden onderworpen (zie met name arresten van 11 oktober 2001, Adam, C-267/99, Jurispr. blz. I-7467, punt 36, en 6 mei 2010, Commissie/Frankrijk, C-94/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40). Gelet op hun respectieve gebruik, zijn slachtpaarden, wedstrijdpaarden of gezelschapspaarden evenwel geen soortgelijke paarden wanneer deze paarden voor dit gebruik worden verkocht. Zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt, concurreren deze categorieën van paarden dus niet met elkaar, zodat zij aan verschillende btw-tarieven kunnen worden onderworpen.
67
Bijgevolg moet het door de Commissie ingestelde beroep gegrond worden verklaard.
68
Derhalve dient te worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door een verlaagd btw-tarief toe te passen op alle leveringen, invoer en intracommunautaire verwervingen van paarden, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12, gelezen in samenhang met bijlage H, van de Zesde richtlijn alsmede krachtens de artikelen 96 tot en met 99, lid 1, van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage III ervan.
Kosten
69
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.
70
Volgens lid 4, eerste alinea, van hetzelfde artikel dragen de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
Door een verlaagd tarief van belasting over de toegevoegde waarde toe te passen op alle leveringen, invoer en intracommunautaire verwervingen van paarden, is het Koninkrijk der Nederlanden de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12, gelezen in samenhang met bijlage H, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/18/EG van de Raad van 14 februari 2006, alsmede krachtens de artikelen 96 tot en met 99, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met bijlage III ervan.
- 2)
Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten.
- 3)
De Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek dragen hun eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑03‑2011
Conclusie 05‑10‑2010
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-41/091.
Europese Commissie
tegen
Koninkrijk der Nederlanden
1.
De regeling van de Unie op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) biedt de lidstaten de mogelijkheid, voor verschillende in deze regeling specifiek genoemde diensten en goederenleveringen een verlaagd tarief te hanteren.
2.
Met dit niet-nakomingsberoep verwijt de Europese Commissie het Koninkrijk der Nederlanden een verkeerde toepassing van die regeling waar het paarden betreft. Deze lidstaat past het verlaagde tarief namelijk toe op de levering van alle paarden, ongeacht hun bestemming, terwijl dit tarief in de ogen van de Commissie alleen mag worden gehanteerd bij de levering van paarden die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie.
3.
In deze conclusie zal ik allereerst betogen dat de Unieregeling aldus moet worden opgevat, dat voor de toepassing van een verlaagd btw-tarief op levende dieren de voorwaarde geldt dat die dieren behoren tot een soort die in het algemeen of gewoonlijk bestemd is voor menselijke of dierlijke consumptie.
4.
Vervolgens zal ik uiteenzetten dat paarden niet kunnen worden geacht een dergelijke bestemming te hebben, omdat paarden ook als huisdier worden behandeld of als wedstrijdpaard worden gebruikt. Ik zal hieruit afleiden dat het gereduceerde btw-tarief bij paarden uitsluitend mag worden gehanteerd indien het paard dat het voorwerp van de transactie vormt, zelf voor menselijke of dierlijke consumptie bestemd is.
5.
Ik zal het Hof daarom in overweging geven, het beroep van de Commissie gegrond te verklaren.
I — Rechtskader
A — Unierecht
6.
Voor het onderhavige beroep zijn relevant de Zesde btw-richtlijn (77/388/EEG) van de Raad2. en richtlijn 2006/112/EG van de Raad3., die eerstgenoemde richtlijn met ingang van 1 januari 2007 heeft ingetrokken en vervangen.
7.
Volgens de punten 1 en 3 van de considerans van richtlijn 2006/112 was herschikking van de Zesde richtlijn noodzakelijk om alle toepasselijke bepalingen helder en rationeel in een herwerkte structuur en formulering te presenteren, zonder in beginsel inhoudelijke wijzigingen aan te brengen.
8.
Zo stemmen de artikelen 96, 97, 98 en 99, lid 1, van richtlijn 2006/112 overeen met de bepalingen van artikel 12 van de Zesde richtlijn.
9.
Artikel 96 van richtlijn 2006/112 luidt:
‘De lidstaten passen een normaal btw-tarief toe, dat door elke lidstaat wordt vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor goederenleveringen en voor diensten gelijk is.’
10.
Artikel 97 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Vanaf 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 mag het normale tarief niet lager zijn dan 15 %.
- 2.
De Raad besluit overeenkomstig artikel 93 [EG] over de hoogte van het na 31 december 2010 geldende normale tarief.’
11.
Artikel 98 van richtlijn 2006/112, in zijn op het onderhavige geding toepasselijke versie, luidt:
- ‘1.
De lidstaten kunnen een of twee verlaagde tarieven toepassen.
- 2.
De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III genoemde categorieën behoren.
- 3.
Bij de toepassing van de in lid 1 bedoelde verlaagde tarieven op de categorieën waarin aan goederen wordt gerefereerd, mogen de lidstaten voor de vaststelling van de juiste omschrijving van de betrokken categorie gebruikmaken van de gecombineerde nomenclatuur.’
12.
Artikel 99, lid 1, van richtlijn 2006/112 luidt:
‘De verlaagde tarieven worden vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing dat niet lager mag zijn dan 5 %.’
13.
Bijlage III bij richtlijn 2006/112 (‘Lijst van de goederenleveringen en de diensten waarop de in artikel 98 bedoelde verlaagde tarieven mogen worden toegepast’) bevat verschillende punten. Punt 1 van deze bijlage, dat overeenstemt met punt 1 van bijlage H bij de Zesde richtlijn, luidt:
‘Levensmiddelen (met inbegrip van dranken, maar met uitsluiting van alcoholhoudende dranken) voor menselijke en dierlijke consumptie, levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, alsmede producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen.’
B — Nationaal recht
14.
Artikel 9 van de Wet op de omzetbelasting van 28 juni 19684. bepaalt:
- ‘1.
De belasting bedraagt 19 percent.
- 2.
In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:
- a.
6 percent voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel I;
[…]’
15.
Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting bevat een lijst van de goederenleveringen en diensten waarvoor het in artikel 9, lid 2, sub a, van deze wet bedoelde verlaagde tarief van 6 % geldt. De posten a.1 en a.4 van deze tabel luiden:
- ‘a.
- 1.
voedingsmiddelen, te weten:
- a.
eet- en drinkwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie;
- b.
producten die kennelijk zijn bestemd om te worden aangewend voor de bereiding van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren en daarin geheel of ten dele opgaan;
- c.
producten die zijn bestemd om te worden aangewend als aanvulling op dan wel ter vervanging van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren; met dien verstande dat tot de voedingsmiddelen niet worden gerekend alcoholhoudende dranken;
[…]
- 4.
- a.
rundvee, schapen, geiten, varkens en paarden;
- b.
andere dan de onder a vallende dieren die kennelijk zijn bestemd voor de voortbrenging of de productie van de in post 1 bedoelde voedingsmiddelen, alsmede dieren die kennelijk zijn bestemd voor het fokken van die dieren;
- c.
slachtafvallen van de onder a en b vallende dieren;
- d.
goederen die kennelijk zijn bestemd voor de voortplanting van de onder a en b vallende dieren.’
II — Precontentieuze procedure
16.
Bij aanmaningsbrief van 10 april 2006 heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden aangesproken op de eventuele strijdigheid met artikel 12 van de Zesde richtlijn juncto bijlage H bij deze richtlijn van de in de Wet op de omzetbelasting opgenomen bepalingen die voor de levering van bepaalde niet voor menselijke of dierlijke consumptie bestemde levende dieren, met name paarden, in een verlaagd btw-tarief voorzien.
17.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft het Koninkrijk der Nederlanden erkend dat het verlaagde btw-tarief bij bepaalde levende dieren te ruimhartig werd toegepast. Het gaf te kennen dat een wetsvoorstel zou worden opgesteld om het voor deze dieren gehanteerde tarief in overeenstemming te brengen met de Zesde richtlijn.
18.
Wegens het uitblijven van dat wetsvoorstel heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden bij brief van 23 oktober 2007 een met redenen omkleed advies doen toekomen.
19.
Bij brief van 26 november 2007 heeft het Koninkrijk der Nederlanden op dit met redenen omkleed advies geantwoord, dat de vaste Tweede Kamercommissie voor Financiën de behandeling van het wetsvoorstel had ingezet.
20.
Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden de Commissie geen informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat het wetsvoorstel definitief is aangenomen, heeft laatstgenoemde het onderhavige beroep ingesteld.
III — Conclusies en argumenten van partijen
21.
Bij verzoekschrift van 29 januari 2009 heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden voor het Hof gedaagd teneinde te doen vaststellen dat deze lidstaat de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12 van de Zesde richtlijn juncto bijlage H bij deze richtlijn (artikelen 96, 97, 98 en 99, lid 1, van richtlijn 2006/112 juncto bijlage III bij deze richtlijn), door een verlaagd btw-tarief toe te passen op de levering, invoer en intracommunautaire verwerving van bepaalde levende dieren, met name paarden, die niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen voor menselijke en dierlijke consumptie.
22.
Het Koninkrijk der Nederlanden heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van de Commissie in de kosten.
23.
De Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, die zich aan de zijde van de verwerende lidstaat in het geding hebben gevoegd, hebben eveneens verzocht het beroep te verwerpen.
24.
De Commissie betoogt dat de Wet op de omzetbelasting in strijd is met de artikelen 96, 97, 98 en 99, lid 1, van richtlijn 2006/112 juncto bijlage III bij deze richtlijn. Zij meent namelijk dat levende dieren, met name paarden, die niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, niet onder punt 1 van die bijlage vallen.
25.
Zij beklemtoont dat de bewoordingen waarin de goederen van punt 1 van bijlage III zijn omschreven, net zoals alle andere bepalingen over het verlaagde btw-tarief strikt moeten worden geïnterpreteerd.
26.
Volgens die bewoordingen is het verlaagde btw-tarief van toepassing op levensmiddelen voor menselijke en dierlijke consumptie. Hieruit blijkt volgens de Commissie dat levende dieren alsmede zaaigoed, planten en andere ingrediënten slechts voor een dergelijk tarief in aanmerking komen als zij gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
27.
Het Koninkrijk der Nederlanden merkt op dat de Commissie bezwaar maakt tegen post a.4 van tabel I bij de Wet op de omzetbelasting, waarin enkele diersoorten worden genoemd waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt. De Commissie heeft in de precontentieuze fase en in haar verzoekschrift echter niet duidelijk gemaakt op welke andere levende dieren dan paarden haar beroep betrekking heeft.
28.
Zij heeft bovendien niet gemotiveerd waarom ook die diersoorten, bijvoorbeeld runderen of varkens, niet gewoonlijk bestemd zouden zijn om te worden verwerkt tot levensmiddelen.
29.
Volgens het Koninkrijk der Nederlanden moet het beroep dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zoverre het betrekking heeft op de toepassing van een verlaagd btw-tarief op bepaalde andere levende dieren dan paarden.
30.
Wat paarden betreft, voert het Koninkrijk der Nederlanden vier argumenten aan waarom het beroep van de Commissie zou moeten worden verworpen.
31.
In de eerste plaats heeft de Commissie haar standpunt dat levende dieren slechts aan een verlaagd btw-tarief kunnen worden onderworpen als zij gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, op een verkeerde uitlegging van de bewoordingen van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 gebaseerd.
32.
De Nederlandse noch een andere taalversie van deze bepaling biedt immers steun aan de opvatting dat de zinsnede ‘die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen’, behalve op ingrediënten ook op levende dieren, zaaigoed en planten van toepassing zou zijn.
33.
Uit bijvoorbeeld de Duitse taalversie blijkt integendeel dat deze toevoeging enkel voor ingrediënten geldt, wat ook logisch is, aangezien zaaigoed normaal niet bestemd is voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
34.
Die beperking heeft ook te maken met het feit dat bepaalde ingrediënten bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, zoals peper of nootmuskaat. Levende dieren daarentegen kunnen niet worden gebruikt bij de bereiding van levensmiddelen, die immers worden gemaakt van dode dieren.
35.
Het Koninkrijk der Nederlanden leidt hieruit af dat paarden, als levende dieren, ongeacht of zij al dan niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, onder het verlaagde btw-tarief mogen vallen.
36.
In de tweede plaats en subsidiair beklemtoont het Koninkrijk der Nederlanden, dat de Commissie geen enkel feitelijk gegeven heeft aangedragen waaruit zou blijken dat paarden niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
37.
Het is echter vaste rechtspraak dat de Commissie een niet-nakomingsberoep niet op een of ander vermoeden mag baseren.
38.
In de derde plaats en meer subsidiair betoogt het Koninkrijk der Nederlanden, dat paarden wel degelijk gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
39.
Het is in dit verband niet van belang of elk individueel paard dat wordt geleverd, bestemd is voor consumptie, maar of een bepaalde categorie dieren gewoonlijk bestemd is voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
40.
Onder verwijzing naar de beschikking van 1 juni 2006, VOF Dressuurstal Jespers (C-233/05), stelt het Koninkrijk der Nederlanden, dat de categorie ‘paarden’ bij de geboorte gewoonlijk bestemd is voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, ook al kan een individueel paard tijdelijk een andere bestemming krijgen.
41.
Het Koninkrijk der Nederlanden verwijst ook naar artikel 20 van verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie5., waaruit blijkt dat een paardachtige wordt geacht bestemd te zijn voor de slacht voor menselijke consumptie.
42.
Het standpunt van de Commissie is volgens het Koninkrijk der Nederlanden in de praktijk ook niet werkbaar, omdat dan bij elke levering van een paard de bestemming van het dier zou moeten worden nagegaan, terwijl het woord ‘gewoonlijk’ in punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 juist erop wijst dat het niet de bedoeling van de Uniewetgever was dat elk paard apart zou worden gekwalificeerd.
43.
In de vierde plaats en geheel subsidiair stelt het Koninkrijk der Nederlanden zich op het standpunt dat paarden zijn te beschouwen als goederen die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw in de zin van punt 11 van bijlage III bij richtlijn 2006/112. Veel van de in Nederland en in de rest van Europa gefokte paarden bevinden zich immers op landbouwbedrijven.
44.
De Bondsrepubliek Duitsland merkt nog op dat het met het beginsel van neutraliteit van de btw ? dat verlangt dat vergelijkbare producten aan een uniform tarief worden onderworpen ? in strijd zou zijn om het toepasselijke btw-tarief te laten afhangen van wat de koper met het paard van plan is.
45.
De Franse Republiek, die tijdens de mondelinge behandeling in het geding is tussengekomen, heeft primair betoogd dat punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd, dat daaronder alle levende dieren vallen, ongeacht hun bestemming, en subsidiair, dat paarden hoe dan ook gewoonlijk bestemd zijn voor menselijke consumptie.
IV — Beoordeling
A — Reikwijdte van het beroep
46.
Met dit beroep wenst de Commissie vastgesteld te zien dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens de btw-regeling van de Unie op hem rustende verplichtingen heeft verzaakt, door een verlaagd tarief toe te passen op de levering, invoer en intracommunautaire verwerving van bepaalde levende dieren, met name paarden, die niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
47.
Volgens het Koninkrijk der Nederlanden is het beroep niet-ontvankelijk in zoverre het door het gebruik van de woorden ‘met name’ andere dieren dan paarden betreft.
48.
Ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard dat haar beroep aldus moet worden verstaan, dat het enkel paarden betreft. Hiervan dient dus akte te worden genomen, zodat dit niet-nakomingsberoep uitsluitend in relatie tot paarden moet worden onderzocht.
B — Ten gronde
49.
Het Unierecht staat zoals gezegd de lidstaten toe een verlaagd btw-tarief toe te passen op de volgende goederenleveringen: ‘[l]evensmiddelen (met inbegrip van dranken, maar met uitsluiting van alcoholhoudende dranken) voor menselijke en dierlijke consumptie, levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, alsmede producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’.
50.
Het verschil van mening tussen partijen over de uitlegging van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 roept twee vragen op. Ten eerste: geldt het verlaagde btw-tarief alleen voor levende dieren die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie, of is het van toepassing op alle levende dieren, ongeacht hun bestemming? Ten tweede: als de eerste oplossing de juiste is, is het dan noodzakelijk dat het geleverde dier zelf bestemd is voor menselijke of dierlijke consumptie, of volstaat het dat het behoort tot een soort die ‘gewoonlijk’ een dergelijke bestemming heeft?
51.
Wat de eerste vraag betreft, kan het Koninkrijk der Nederlanden stellig op goede gronden aanvoeren dat de Duitse en de Nederlandse versie van de betrokken bepaling strikt naar de letter inhouden, dat het verlaagde btw-tarief geldt voor alle levende dieren, ongeacht hun bestemming, aangezien de voorwaarde inzake het gebruik voor de voedselproductie enkel voor ingrediënten wordt gesteld.6.
52.
Deze lezing wordt echter niet bevestigd door de overige taalversies van de bepaling. Als wij kijken hoe de bepaling is geformuleerd in de talen van de andere lidstaten die aan de opstelling ervan hebben meegewerkt7., zien wij een tekst die ofwel duidelijk met de door de Commissie voorgestane uitlegging in overeenstemming is, zoals het geval is met de Engelse versie8., ofwel eerder voor deze uitlegging pleit9..
53.
Als de verschillende taalversies van een tekst uiteenlopen, moet de tekst volgens de rechtspraak worden uitgelegd met inachtneming van zijn opzet en doelstelling, teneinde de uniforme toepassing ervan binnen de Unie te verzekeren.10. Vastgesteld moet worden dat in casu de toetsing aan deze twee criteria uitvalt in het voordeel van de uitlegging zoals die door de Commissie wordt verdedigd.
54.
Zo blijkt bij bestudering van de opzet van de litigieuze bepaling, dat deze is opgebouwd uit drie zinsdelen, die stuk voor stuk aan levensmiddelen zijn gewijd. Bovendien kunnen alle onderdelen van de in het tweede zinsdeel gegeven opsomming, te weten levende dieren, zaaigoed en planten, worden gebruikt voor de voeding van mensen of dieren, eventueel na bereiding, dat wil zeggen voor dieren na de slacht.
55.
Uit het feit dat die opsomming tussen twee zinsdelen staat waarin levensmiddelen met zoveel woorden worden genoemd, moet dus wel worden opgemaakt dat voor elk onderdeel van de opsomming de voorwaarde geldt zoals deze aan het slot van dit zinsdeel, na het woord ‘ingrediënten’ is geformuleerd, namelijk dat het gewoonlijk bestemd moet zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
56.
Deze analyse is ten slotte ook in overeenstemming met hetgeen met bijlage H bij de Zesde richtlijn of bijlage III bij richtlijn 2006/112 wordt beoogd.
57.
Aangezien de btw een verbruiksbelasting is die volledig door de eindverbruiker wordt gedragen, leidt de toepassing van een gereduceerd tarief tot verlaging van de door die verbruiker voor een product te betalen prijs, waardoor dit product bereikbaarder wordt. Bijlage H bij de Zesde richtlijn en bijlage III bij richtlijn 2006/112 bevatten daarom een lijst van verrichtingen die volgens de Uniewetgever deze voor de consument gunstiger fiscale behandeling rechtvaardigen.
58.
Zo gezien is het logisch dat in punt 1 van die bijlagen allereerst levensmiddelen en alle bij de bereiding daarvan gebruikte elementen, zoals levende dieren, worden genoemd. Andere dieren daarentegen, die volgens de in Europa geldende gewoonten niet voor een dergelijk gebruik in aanmerking komen, zoals huisdieren, vallen niet onder dat punt 1.
59.
Als de Uniewetgever die andere dieren ook van het verlaagde btw-tarief had willen laten profiteren, had hij daartoe een extra categorie moeten toevoegen aan bijlage H bij de Zesde richtlijn of aan bijlage III bij richtlijn 2006/112, zoals hij in punt 11 van laatstgenoemde bijlage heeft gedaan voor dieren die bestemd zijn voor gebruik in de landbouw.
60.
Het doel van de litigieuze bepaling biedt naar mijn mening dan ook steun aan het door de Commissie verdedigde standpunt dat paarden er uitsluitend onder vallen voor zover zij bestemd zijn om te worden gebruikt bij de bereiding van levensmiddelen.
61.
Rest nog de vraag of voor elk paard afzonderlijk dient te worden nagegaan of aan deze voorwaarde is voldaan, nu in het tweede zinsdeel van de betrokken bepaling het bijwoord ‘gewoonlijk’ wordt gebruikt.
62.
Ik ben met het Koninkrijk der Nederlanden van mening dat het gebruik van dit bijwoord erop wijst, dat de Uniewetgever heeft gewild dat het verlaagde btw-tarief automatisch op elk van de in de bepaling bedoelde producten wordt toegepast zodra het product gewoonlijk en in het algemeen bestemd is voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
63.
Het Unierecht moet dan ook aldus worden opgevat, dat wanneer een product of dier kan worden geacht in het algemeen en gewoonlijk bestemd te zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, de desbetreffende transacties aan het verlaagde btw-tarief kunnen worden onderworpen zonder dat voor elke transactie afzonderlijk behoeft te worden nagegaan of wel aan die bestemmingsvoorwaarde is voldaan.
64.
Transacties die betrekking hebben op dieren zoals runderen, geiten of varkens, kunnen bijgevolg aan het verlaagde btw-tarief worden onderworpen omdat deze dieren, in tegenstelling tot huisdieren, gewoonlijk en in het algemeen bestemd zijn voor consumptie.
65.
Dit ligt echter anders bij paarden, die immers, anders dan de zojuist genoemde dieren, niet gewoonlijk en in het algemeen bestemd zijn voor menselijke consumptie. Is dit voor sommige paarden wel degelijk het geval, andere worden daarentegen als echte huisdieren behandeld. Zo een paard opeten of voor de slacht verkopen zal voor de houder of eigenaar ervan even ondenkbaar zijn als het eten van een kat of een hond.
66.
Er zijn met name ook veel paarden die bestemd zijn om aan wedstrijden deel te nemen. Met die paarden kunnen zeer aanzienlijke winsten worden geboekt en zij kunnen dus het voorwerp vormen van transacties waarmee enorme bedragen gemoeid zijn.11.
67.
Natuurlijk kunnen deze voor de wedstrijdsport gefokte paarden in de herfst van hun leven of indien zij niet de verwachte prestaties leveren, alsnog als slachtpaard worden gebruikt. Zij kunnen dan marktwaarde behouden en behoorlijk worden verzorgd tot het moment van de slacht, als zij al niet het geluk hebben terecht te komen bij een welwillende eigenaar die besluit in hun onderhoud te voorzien totdat zij een natuurlijke dood sterven.
68.
Dat eventuele gebruik als slachtpaard is voor de Uniewetgever aanleiding geweest om, teneinde elk risico voor de gezondheid uit te sluiten, in de door het Koninkrijk der Nederlanden aangehaalde verordening nr. 504/2008 te bepalen dat bij iedere medische behandeling van een paard moet worden uitgegaan van het vermoeden dat het paard bestemd is voor de slacht voor menselijke consumptie, tenzij op het identificatiedocument duidelijk het tegendeel is verklaard.
69.
Dit vermoeden kan in mijn ogen echter niet rechtvaardigen dat bij alle paardentransacties, ongeacht de bestemming van de paarden, het verlaagde btw-tarief wordt gehanteerd. Ten eerste kan het namelijk overeenkomstig artikel 20 van verordening nr. 504/2008 worden weerlegd, waaruit duidelijk blijkt dat de Uniewetgever heeft erkend dat niet alle paarden bestemd zijn voor de slacht voor menselijke en dierlijke consumptie. Bovendien dekt dit vermoeden bij wedstrijdpaarden economisch gezien slechts een marginaal aspect van het gebruik van het dier. Het mag niet verhullen dat die paarden in werkelijkheid, alvorens eventueel als slachtpaard te worden gebruikt, voor andere doeleinden dan de voedselproductie worden gefokt, namelijk om als wedstrijdpaard of, in voorkomend geval, als gezelschapsdier te worden verkocht en zo zeer aanzienlijke inkomsten op te leveren.
70.
Ik herinner eraan dat de in geding zijnde bepalingen van de Zesde richtlijn en van richtlijn 2006/112 specifiek zijn vastgesteld om voedingsmiddelen goedkoper te maken en dat zij, waar zij voorzien in een van het normale tarief afwijkend btw-tarief, strikt moeten worden uitgelegd12.. Die bepalingen zijn zoals gezegd niet bedoeld om het voortbrengen van paarden in het algemeen te ondersteunen.
71.
Ik ben het dan ook met de Commissie eens dat paarden niet kunnen worden geacht gewoonlijk bestemd te zijn voor menselijke of dierlijke consumptie. Dit betekent dat het verlaagde btw-tarief bij een transactie met betrekking tot een paard alleen mag worden toegepast als het betrokken paard zelf daarvoor bestemd is.
72.
Het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland wijzen deze benadering van de hand met het argument dat moeilijk is na te gaan of aan die voorwaarde is voldaan. Dit bezwaar kan mij niet overtuigen.
73.
Zoals de Commissie verklaart, kan de bestemming die recht geeft op toepassing van het verlaagde btw-tarief, worden vastgesteld aan de hand van objectieve criteria, zoals de koper van het paard, het ras en de prijs van de transactie.
74.
Zo moet het verlaagde tarief bijvoorbeeld kunnen worden toegepast wanneer een paard wordt gekocht door een in de paardenvleessector werkzaam persoon, omdat dan de beroepsactiviteit van de koper een aanwijzing vormt voor het doel waarvoor het dier zal worden gebruikt.
75.
Ook het ras van het paard kan een relevante aanwijzing zijn, aangezien bijvoorbeeld werkpaarden, in tegenstelling tot lichtere paarden, voor het merendeel bestemd zijn voor menselijke consumptie. Last but not least kan ook de prijs een beslissend objectief criterium zijn. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, wordt een slachtpaard immers per gewicht verkocht, terwijl voor een voor andere doeleinden bestemd paard een totaalprijs in rekening wordt gebracht, die op basis van het geheel van kwaliteiten van het dier is vastgesteld en meestal hoger, zo niet veel hoger is.
76.
De Bondsrepubliek Duitsland voert nog aan dat de door de Commissie verdedigde uitlegging van de in geding zijnde bepalingen in strijd is met het beginsel van neutraliteit van de btw. Deze bewering overtuigt mij evenmin.
77.
Het beginsel van neutraliteit van de btw, dat inherent is aan het gemeenschappelijk stelsel van deze belasting, verzet zich volgens de rechtspraak ertegen dat soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, ongelijk worden behandeld.13.
78.
Het lijkt mij niet met dit beginsel in strijd te zijn om het btw-tarief te laten afhangen van de bestemming van een paard. Dit verschil in bestemming correspondeert immers met verschillende economische situaties, waarin de betrokken paarden niet met elkaar concurreren. Zo concurreert een wedstrijd- of gezelschapspaard, wanneer het als zodanig wordt verkocht, niet met een slachtpaard, en omgekeerd.
79.
Het feit dat een en hetzelfde paard in verschillende fasen van zijn leven achtereenvolgens elk van die functies kan hebben, is naar mijn mening niet met dit standpunt in strijd, aangezien het betrokken paard in elk van die fasen uitsluitend concurreert met de dieren die dezelfde bestemming kunnen hebben.
80.
Het beginsel van neutraliteit van de btw wordt naar mijn mening dan ook niet geschonden wanneer de toepassing van het verlaagde btw-tarief wordt voorbehouden aan paarden die specifiek bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie.
81.
Het Koninkrijk der Nederlanden stelt ook dat het beroep van de Commissie moet worden verworpen omdat deze instelling geen feitelijke gegevens heeft aangedragen waaruit blijkt dat paarden niet gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.
82.
Dit argument kan volgens mij niet worden aanvaard. Het was mijns inziens namelijk niet aan de Commissie om dergelijke gegevens aan te dragen. Immers, zelfs indien de Nederlandse paardenfokkerij thans volledig op de voedselproductie gericht was, zou dit niet afdoen aan de verplichting van het Koninkrijk der Nederlanden om zijn wetgeving met het Unierecht in overeenstemming te brengen.
83.
Het is immers vaste rechtspraak dat het feit dat een bepaalde activiteit waarop een richtlijn betrekking heeft, in een lidstaat nog niet bestaat, deze lidstaat niet ontheft van zijn verplichting deze richtlijn uit te voeren.14. De afwezigheid van de betrokken activiteit wordt irrelevant geacht omdat volgens het Hof niet alleen dient te worden geanticipeerd op een wijziging van die feitelijke situatie, maar ook en vooral de effectieve toepassing van het recht van de Unie onder alle omstandigheden moet worden gewaarborgd. Het Hof is met andere woorden van mening, dat de lidstaten het rechtskader dienen te scheppen dat het mogelijk maakt de effectieve toepassing van de betrokken richtlijn binnen de daarin gestelde termijn te verzekeren, ook als de vastgestelde regeling de facto niet meteen behoeft te worden toegepast.
84.
Zelfs als er in Nederland geen wedstrijdpaarden werden gefokt en het paard er niet als gezelschapsdier werd beschouwd, zou dit volgens die rechtspraak het Koninkrijk der Nederlanden nog niet ontheffen van de plicht om in zijn wetgeving de toepassing van het verlaagde btw-tarief op paardentransacties afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat het betrokken paard bestemd is voor menselijke of dierlijke consumptie, aangezien een dergelijke situatie, als zij al realiteit is, kan veranderen.
85.
De Commissie heeft dan ook goede gronden om te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door te voorzien in een verlaagd btw-tarief voor paardentransacties zonder de toepassing van dit tarief afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat het paard dat het object van de transactie vormt, bestemd is voor menselijke of dierlijke consumptie, op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan artikel 12 van de Zesde richtlijn juncto bijlage H bij deze richtlijn, en aan de artikelen 96, 97, 98 en 99, lid 1, van richtlijn 2006/112 juncto bijlage III bij deze richtlijn.
86.
Het Koninkrijk der Nederlanden stelt tot slot dat het hanteren van een gereduceerd btw-tarief voor paardentransacties gerechtvaardigd is omdat paarden zijn te beschouwen als goederen die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw, waardoor zij onder punt 11 van bijlage III van richtlijn 2006/112 vallen.15. Volgens de verwerende lidstaat bevinden veel van de in Nederland en in de rest van Europa gefokte paarden zich op landbouwbedrijven en kan bovendien uit het in punt 11 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 gebruikte bijwoord ‘normaal’ worden opgemaakt dat het feit dat een paard tijdelijk wordt ingezet als ? bijvoorbeeld ? wedstrijdpaard, de toepassing van deze bepaling niet uitsluit.
87.
De Commissie bestrijdt dit argument, mijns inziens terecht. Zoals het Koninkrijk der Nederlanden zelf erkent, vallen onder punt 11 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 goederen en diensten die bestemd zijn voor gebruik in de landbouw, en is de deelname aan paardenrennen geen landbouwactiviteit. Een transactie met betrekking tot een paard dat bestemd is om aan wedstrijden te gaan deelnemen, valt dus buiten het bereik van deze bepaling.
88.
De toepassing van een verlaagd btw-tarief op alle paardentransacties, ongeacht de bestemming van het paard, kan dan ook niet worden gerechtvaardigd met een beroep op punt 11 van bijlage III bij richtlijn 2006/112.
89.
Het argument dat het Koninkrijk der Nederlanden ontleent aan het in de betrokken bepaling gebruikte bijwoord ‘normaal’, laat deze analyse onverlet, aangezien de redenering met betrekking tot de betekenis die aan het in punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 gebruikte bijwoord ‘gewoonlijk’ moet worden toegekend als het gaat om paarden, in mijn ogen kan worden getransponeerd naar de uitlegging van punt 11 van dezelfde bijlage.
90.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, het onderhavige niet-nakomingsberoep gegrond te verklaren en overeenkomstig artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering het Koninkrijk der Nederlanden als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te verwijzen.
91.
De lidstaten die in dit geding zijn tussengekomen, dienen overeenkomstig artikel 69, lid 4, eerste alinea, van genoemd Reglement hun eigen kosten te dragen.
V — Conclusie
92.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:
- —
het onderhavige niet-nakomingsberoep ontvankelijk en gegrond te verklaren, voor zover het Koninkrijk der Nederlanden wordt verweten dat het een verlaagd btw-tarief hanteert bij de levering, invoer en intracommunautaire verwerving van paarden, zonder de toepassing van dit tarief afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat het paard dat het object van de transactie vormt, bestemd is voor menselijke of dierlijke consumptie, zulks in strijd met artikel 12 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, juncto bijlage H bij deze richtlijn (artikelen 96, 97, 98 en 99, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, juncto bijlage III bij deze richtlijn);
- —
het beroep voor het overige te verwerpen;
- —
het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten te verwijzen en te verklaren dat de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek hun eigen kosten zullen dragen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2010
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
Richtlijn van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
Staatsblad 1968, nr. 329.
Verordening van 6 juni 2008 ter uitvoering van de richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PB L 149, blz. 3).
De Duitse versie van de in geding zijnde bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
Nahrungs- und Futtermittel (einschließlich Getränke, alkoholische Getränke jedoch ausgenommen), lebende Tiere, Saatgut, Pflanzen und üblicherweise für die Zubereitung von Nahrungs- und Futtermitteln verwendete Zutaten sowie üblicherweise als Zusatz oder als Ersatz für Nahrungs- und Futtermittel verwendete Erzeugnisse.’
De btw-tarieven zijn geharmoniseerd en bijlage H is aan de Zesde richtlijn toegevoegd door richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG (onderlinge aanpassing van de btw-tarieven) (PB L 316, blz. 1). Het betreft hier dus een tekst die is vastgesteld door het ‘Europa van de twaalf’.
De Engelse versie luidt als volgt:
- ‘(1)
Foodstuffs (including beverages but excluding alcoholic beverages) for human and animal consumption; live animals, seeds, plants and ingredients normally intended for use in the preparation of foodstuffs; products normally used to supplement foodstuffs or as a substitute for foodstuffs.’
De Griekse, de Spaanse, de Italiaanse en de Portugese versie luiden:‘1) Τα τ??φιμα (πε?ιλαμβ;ανομένων των ποτών, εκτ?ς των αλκοολο?χων) που π?οο?ίζονται για κατανάλωση απ? ανθ?ώπους ή απ? ζώα, τα ζώντα ζώα, οι σπ??οι, τα φυτά και τα συστατικά που χ?ησιμοποιο?νται συνήθως στην πα?ασκευή τ?οφίμων, τα π?οϊ?ντα που χ?ησιμοποιο?νται συνήθως για τη συμπλή?ωση ή υποκατάσταση τ?οφίμων.’‘1) Los productos alimenticios (incluidas las bebidas, pero con exclusión de las bebidas alcohólicas) para consumo humano o animal, los animales vivos, las semillas, las plantas y los ingredientes utilizados normalmente en la preparación de productos alimenticios; los productos utilizados normalmente como complemento o sucedáneo de productos alimenticios.’‘1) Prodotti alimentari (incluse le bevande, ad esclusione tuttavia delle bevande alcoliche) destinati al consumo umano e animale, animali vivi, sementi, piante e ingredienti normalmente destinati ad essere utilizzati nella preparazione di prodotti alimentari, prodotti normalmente utilizzati per integrare o sostituire prodotti alimentari.’‘1) Produtos alimentares (incluindo bebidas, com excepção das bebidas alcoólicas) destinados ao consumo humano e animal, animais vivos, sementes, plantas e ingredientes normalmente destinados à preparação de alimentos, bem como produtos normalmente destinados a servir de complemento ou de substituto de produtos alimentares.’
Zie onder meer arrest van 15 oktober 2009, Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening (C-263/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het Franse Deauville, een van 's werelds belangrijkste centra voor de verkoop van wedstrijdpaarden, was met de verkoop van 285 yearlings (veulens jonger dan 18 maanden) van 13 tot en met 16 augustus 2010 een omzet van 26 898 000 EUR gemoeid, wat neerkomt op een gemiddelde prijs van 94 379 EUR per verkocht dier (www.arqana.com).
Zie onder meer arrest van 18 januari 2001, Commissie/Spanje (C-83/99, Jurispr. blz. I-445, punten 18 en 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest van 11 oktober 2001, Adam (C-267/99, Jurispr. blz. I-7467, punten 36 en 41).
Zie arresten van 15 maart 1990, Commissie/Nederland (C-339/87, Jurispr. blz. I-851, punten 22, 25 en 32); 16 november 2000, Commissie/Griekenland (C-214/98, Jurispr. blz. I-9601, punten 22?27); 13 december 2001, Commissie/Ierland (C-372/00, Jurispr. blz. I-10303, punt 11), en 30 mei 2002, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-441/00, Jurispr. blz. I-4699, punt 15).
Punt 11 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 luidt als volgt:‘levering van goederen en diensten die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw, met uitzondering evenwel van kapitaalgoederen, zoals machines of gebouwen’.