HR, 09-03-2012, nr. 10/03639
ECLI:NL:HR:2012:BV8165, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-03-2012
- Zaaknummer
10/03639
- LJN
BV8165
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV8165, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑03‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0554, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2012/15.12 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/9.1
Belastingblad 2013/9 met annotatie van M.R.P. de Bruin
Beroepschrift 09‑03‑2012
Edelgrootachtbaar College,
Onder verwijzing naar uw telefax d.d. 1 oktober 2010, overleg ik u hierbij mijn gronden voor het cassatieberoep.
1. Cassatiemiddelen
Met betrekking tot dit beroep bekend onder zaaknummer F 10/03639 worden de volgende middelen van cassatie voorgedragen:
1.1. Middel I
Schending van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met de nietigheid wordt bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.4 heeft geoordeeld dat het moment van aangaan van een borgtochtovereenkomst waarbij de aanmerkelijkbelanghouder zich verbindt om in de toekomst na aansprakelijkheidstelling door de schuldeiser van de B.V., hem toebehorende bestanddelen aan te wenden ter delging van een schuld dit de vennootschap dan zal blijken te hebben, niet vanaf het moment van aanvang af kan worden gelijkgesteld met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen onder het regime van box 1, zulks ten onrechte omdat het Hof daarmee een onjuiste maatstaf aanlegt voor het bepaalde in artikel 3.92, lid 1 Wet 1B 2001.
1.2. Middel II
Schending van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met de nietigheid wordt bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.4. heeft geoordeeld dat van een terbeschikkingstelling eerst sprake kan zijn vanaf het moment waarop de vermogensbestanddelen daadwerkelijk worden aangewend ter delging van de schuld (dit komt overeen met het tijdstip van uitwinning ten laste van de belastingplichtige als hiervoor genoemd) de regresvordering op dat tijdstip fiscaalrechtelijk in box 1 op de balans van de werkzaamheid dient te worden gewaardeerd, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij eenzijdig kijkt naar de activa zijde van de werkzaamheidsbalans en dus geen acht slaat op het gestelde in artikel 3.92, lid 1 Wet 1B 2001 met name en ik citeer ‘daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen’ alsmede dat zij zich niet cq onduidelijk uitspreekt over welke datum volgens het Hof bij het tijdstip van uitwinning behoort, ongemotiveerd laat voor welke (nominale)waarde de regresvordering op de werkzaamheidsbalans verschijnt en voor welk bedrag deze dan zou mogen worden afgewaardeerd.
1.3. Middel III
Schending van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming met de nietigheid wordt bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.4 stelt dat daar niet aan af doet dat de civielrechtelijk jurisprudentie in de richting wijst van het ontstaan van een regresvordering op het moment van het aangaan van de borgovereenkomst, zulks ten onrechte, omdat het Hof daarmee een onjuiste maatstaf aanlegt voor het bepaalde in artikel 3.92 Wet 1B 2001.
1.4. Middel IV
Schending van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming met de nietigheid wordt bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.4 enerzijds stelt dat bij de waardering op de balans van de werkzaamheid rekening wordt gehouden met de solvabiliteit van de vennootschap waarvoor de belastingplichtige zich borg heeft gesteld en dit met zich brengt dat indien de regresvordering op enig moment naar het subjectief en redelijk oordeel van de ondernemer, met inachtneming van alle omstandigheden die de waardering op de balansdatum beïnvloeden, deze niet voor verwezenlijking vatbaar blijkt te zijn, deze vordering mag worden afgewaardeerd en anderzijds stelt het Hof in rechtsoverweging 6.5 dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen groter bedrag dan € 33.500,-- van de aan hem toebehorende vermogensbestanddelen daadwerkelijk heeft aangewend ter delging van de schuld van [C] BV aan de Fortis Bank, zulks ten onrechte omdat het Hof enerzijds stelt dat afwaardering mogelijk is op basis van een subjectief en redelijk oordelende ondernemer en anderzijds deze hoogte van de afwaardering blijkbaar zijn beperking vindt in de op enig moment verrichte betaling.
1.5. Middel V
Schending van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming met de nietigheid wordt bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.5 stelt dat belanghebbende zijn vordering over het jaar 2006 mocht afwaarderen omdat ultimo dat jaar duidelijk was dat de financiële vermogenspositie van [C] BV dusdanig slecht was dat deze de regresvordering niet zou voldoen, zulks ten onrechte omdat het Hof geen inzicht is gegeven in de financiële vermogenspositie van [C] BV anders dan ultimo 2005 welke cijfers weliswaar zijn vastgesteld door [G] op 8 maart 2006 en aldus dit argument feitelijk grondslag mist.
1.6. Middel VI
Schending van het recht, althans verzuim van vomen, waarvan de niet in achtneming met de nietigheid wordt bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.7 stelt dat de bepalingen van de Awr gelden bij heffing van rijksbelastingen en geven in aanvulling op en gedeeltelijk in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht bepalingen omtrent het procesrecht in beroep, hoger beroep en cassatie tegen die heffing, onder welk procesrecht is begrepen de heffing van griffierecht en vergoeding van proceskosten, dit zulks ten onrechte omdat het Hof voor wat betreft het griffierecht daarbij voorbij gaat aan het bepaalde in artikel 8.41, lid 1 jo 8.74, lid 1 Awb en juist wordt uitgezonderd in artikel 27j, lid 1 Awr en ter zake de proceskosten het volgende geldt. Het dictum van de rechtbank in procedure AWB 07/5625 en 07/7573 stelt en ik citeer, ‘veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 1.288, en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die dit bedrag aan verzoeker moet voldoen op grond van het bepaalde in artikel 8:75 Awb (‘De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd’) en onderdeel uitmakende van afdeling 8.2.6. Awb: de uitspraak, kan nimmer onder de schorsende werking van het bepaalde in artikel 27h, lid 5 Awr vallen aangezien artikel 1 Awr daarvoor nu eenmaal niet de reikwijdte biedt en aldus legt het Hof hier een onjuiste maatstaf aan. Art. 8.75 Awb is weliswaar integraal van toepassing op de fiscale beroepsprocedures maar alleen omdat de Awr zelf geen eigen bepaling kent voor vergoeding van proceskosten wordt dit artikel uitdrukkelijk van toepassing verklaard ter zake het hoger beroep bij het gerechtshof en het fiscale cassatieberoep en, ik herhaal, kan niet vallen onder de reikwijdte zoals geformuleerd in artikel 1 Awr.’
1.7. Middel VII
Schending van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming met de nietigheid wordt bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.8 stelt dat het Besluit beroep in belastingzaken 2005 met zich brengt dat de Inspecteur tijdens de procedure in hoger beroep gehouden is tot vergoeding van proceskosten en griffierechten, dit zulks ten onrechte aangezien voor wat betreft het griffierecht wordt verwezen naar middel VI zodat 6.16 jo 6:24 Awb van toepassing is en ter zake de proceskosten geldt dat een bestuursorgaan zoals de Staatssecretaris van Financiën, de onafhankelijke rechter niet via een beleidsregel kan voorschrijven hoe hij het procesrecht dient toe te passen. Ik wijs u daarbij op dat de aanvang van artikel 8:75 Awb luidt: ‘De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd’.
2. Toelichting
Ter toelichting van deze cassatiemiddelen merkt ondergetekende het volgende op.
2.1. Toelichting bij middel 1
Aanvulling volgt per separaat schrijven.
2.2. Toelichting bij middel II
Aanvulling volgt per separaat schrijven.
2.3. Toelichting bij middel III
Aanvulling volgt per separaat schrijven.
2.4. Toelichting bij middel IV
Aanvulling volgt per separaat schrijven.
2.5. Toelichting bij middel V
Aanvulling volgt per separaat schrijven.
2.6. Toelichting bij middel VI
Aanvulling volgt per separaat schrijven.
2.7. Toelichting bij middel VII
Aanvulling volgt per separaat schrijven.
3. Conclusie
Belanghebbende concludeert op grond van het vorenstaande tot:
- —
vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof;
- —
onmiddellijke uitbetaling van het griffierecht en proceskostenvergoeding;
- —
en primair het passiveren van een schuld ultimo 2006 van € 466.500,-- op de werkzaamheidsbalans als gevolg waarvan cliënt dit bedrag in mindering mag brengen op zijn inkomen uit werk en woning over 2006;
- —
en subsidiair het vormen van een voorziening door het onvoorwaardelijk worden van de schuld aan de Fortis Bank welke ultimo 2006 € 466.500 bedraagt;
- —
veroordeling van de (Staatssecretaris) minister van Financiën in de kosten van dit geding.
Uitspraak 09‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 27h, lid 5, AWR. Schorsende werking hoger beroep.
Partij(en)
9 maart 2012
nr. 10/03639
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juli 2010, nr. BK-08/00069, betreffende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen deze voorlopige aanslag gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, bij welke uitspraak de aanslag is verminderd.
De Rechtbank (nr. AWB 07/7573 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen 1 tot en met 4 slagen op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 10/03641 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad. Middel 5 behoeft in verband hiermee geen behandeling.
3.2.
Middel 6 bestrijdt 's Hofs oordeel dat de beslissingen van de Rechtbank inzake het griffierecht en de proceskosten onder de schorsende werking van het bepaalde in artikel 27h, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) vallen. Het middel faalt, omdat artikel 27h, lid 5, van de Wet bepaalt dat in geval van hoger beroep de werking van een uitspraak wordt opgeschort totdat op dat beroep onherroepelijk is beslist. Dit heeft ook betrekking op de in die uitspraak vervatte beslissingen inzake het griffierecht en de proceskosten. Middel 7, dat voortbouwt op middel 6, faalt derhalve eveneens.
3.3.
Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.