Procestaal: Pools.
HvJ EU, 15-06-2023, nr. C-520/21
ECLI:EU:C:2023:478
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-06-2023
- Magistraten
C. Lycourgos, L. S. Rossi, J.-C. Bonichot, S. Rodin, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-520/21
- Conclusie
A. M. Collins
- Roepnaam
Bank M. (Conséquences de l’annulation du contrat)
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:478, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑06‑2023
ECLI:EU:C:2023:120, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑02‑2023
Uitspraak 15‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 — Hypothecair krediet dat is gekoppeld aan een vreemde valuta — Wisselkoersbedingen — Vaststelling van de wisselkoers tussen die vreemde valuta en de nationale valuta — Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding — Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst in haar geheel — Mogelijkheid om vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de in de overeenkomst overeengekomen bedragen en de betaling van vertragingsrente — Door de consument geleden schade — Onbeschikbaarheid van het bedrag van de aan de bank betaalde maandelijkse termijnen — Door de bank geleden schade — Onbeschikbaarheid van het aan de consument geleende kapitaal — Afschrikkende werking van het verbod op oneerlijke bedingen — Doeltreffende consumentenbescherming — Rechterlijke uitlegging van een nationale regeling
C. Lycourgos, L. S. Rossi, J.-C. Bonichot, S. Rodin, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-520/21*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie (rechtbank van eerste aanleg Warschau, zittingsplaats Warschau-Centrum, Polen) bij beslissing van 12 augustus 2021, ingekomen bij het Hof op 24 augustus 2021, in de procedure
Arkadiusz Szcześniak
tegen
Bank M. SA,
in tegenwoordigheid van:
Rzecznik Praw Obywatelskich,
Rzecznik Finansowy,
Prokurator Prokuratury Rejonowej Warszawa — Śródmieście w Warszawie,
Przewodniczący Komisji Nadzoru Finansowego,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi, J.-C. Bonichot, S. Rodin (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 oktober 2022,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Arkadiusz Szcześniak, vertegenwoordigd door R. Górski en P. Pląska, radcowie prawni,
- —
Bank M. SA, vertegenwoordigd door A. Cudna-Wagner en G. Marzec, radcowie prawni, en B. Miąskiewicz en M. Minkiewicz, adwokaci,
- —
Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door M. Taborowski als Zastępca Rzecznika Praw Obywatelskich, B. Wojciechowska, radca prawni, en G. Heleniak, adwokat,
- —
Rzecznik Finansowy, vertegenwoordigd door B. Pretkiel als Rzecznik Finansowy, bijgestaan door P. Tronowska en M. Obroślak, radcowie prawni,
- —
Prokurator Prokuratury Rejonowej Warszawa — Śródmieście w Warszawie, vertegenwoordigd door M. Dejak, prokurator delegowany do Prokuratury Regionalnej w Warszawie en M. Dubowski, Prokurator Okręgowy w Warszawie,
- —
Przewodniczący Komisji Nadzoru Finansowego, vertegenwoordigd door J. Jastrzębski, president van de commissie voor financieel toezicht, K. Liberadzki en A. Tupaj-Cholewa, radca prawni,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, C. Chambel Alves, A. Cunha en S. Fernandes als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en A. Szmytkowska als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), en de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Arkadiusz Szcześniak (hierna: ‘A.S.’) en Bank M. SA betreffende de invordering van een schuldvordering die voortvloeit uit het gebruik van geldmiddelen die zijn verstrekt uit hoofde van een hypothecaire kredietovereenkomst die nietig moet worden verklaard omdat deze overeenkomst na schrapping van de oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
In de tiende en de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen:
‘Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; […]
[…]
Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten’.
4
Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
5
Artikel 7, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Pools recht
6
Artikel 5 van de ustawa — Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 1964, nr. 16), in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: ‘burgerlijk wetboek’), bepaalt:
‘Een recht mag niet worden uitgeoefend in strijd met het sociaaleconomische doel ervan of met de beginselen van het maatschappelijk leven. Een dergelijk handelen of nalaten van de rechthebbende wordt niet beschouwd als een uitoefening van dat recht en geniet geen bescherming.’
7
Artikel 222, § 1, van dit wetboek bepaalt:
‘Een eigenaar kan van de persoon die een hem toebehorende zaak feitelijk in bezit heeft, eisen dat hij deze aan hem teruggeeft, tenzij deze persoon beschikt over een recht om de zaak in bezit te hebben dat aan de eigenaar kan worden tegengeworpen.’
8
Artikel 3581, §§ 1 tot en met 4, van dat wetboek luidt:
- Ԥ 1.
Behoudens specifieke bepalingen wordt, wanneer de verbintenis sinds het ontstaan ervan betrekking heeft op een geldsom, de prestatie uitgevoerd door betaling van de nominale waarde.
- § 2.
De partijen kunnen in de overeenkomst bepalen dat het bedrag van de geldelijke prestatie zal worden vastgesteld op basis van een andere waarde-eenheid dan een munteenheid.
- § 3.
In geval van een aanzienlijk wijziging van de koopkracht van de munt na het ontstaan van de verbintenis kan de rechter, na afweging van de belangen van de partijen en in overeenstemming met de regels van het maatschappelijk leven, het bedrag of de wijze van uitvoering van de geldelijke prestatie wijzigen, zelfs indien deze bij een rechterlijke beslissing of bij overeenkomst is vastgesteld.
- §4.
De verkoper kan geen wijziging eisen van het bedrag of de wijze van uitvoering van de geldelijke prestatie, indien deze verband houdt met de exploitatie van zijn bedrijf.’
9
Artikel 361, §§ 1 en 2, van dit wetboek bepaalt:
- Ԥ 1.
De vergoedingsplichtige is slechts aansprakelijk voor de normale gevolgen van het handelen of nalaten dat de schade heeft veroorzaakt.
- § 2.
Binnen de hierboven omschreven grenzen, tenzij bij wet of contractueel beding anders is bepaald, dekt de schadevergoeding het door de benadeelde partij geleden verlies en de gederfde winst.’
10
- Ԥ 1.
Bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor bedingen over de voornaamste door de partijen te verrichten prestaties, waaronder die inzake de prijs of vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.
- § 2.
Indien een contractueel beding de consument overeenkomstig § 1 niet bindt, blijven de partijen gebonden aan de overige bedingen van de overeenkomst.’
11
Artikel 405 van dit wetboek bepaalt:
‘Eenieder die zonder rechtsgrond ten nadele van een ander een vermogensvoordeel heeft verkregen, is verplicht hem het voordeel in natura terug te geven en, indien dit niet mogelijk is, de waarde ervan te vergoeden.’
12
Artikel 410, §§ 1 en 2, van dit wetboek luidt:
- Ԥ 1.
De bepalingen van de voorgaande artikelen zijn met name van toepassing op onverschuldigde prestaties.
- § 2.
Een prestatie is onverschuldigd indien degene die deze heeft verricht daartoe geenszins verplicht was of daartoe niet verplicht was ten aanzien van de begunstigde, of indien de grondslag van de prestatie is verdwenen of het doel van de prestatie niet is bereikt, of indien de rechtshandeling waarbij de prestatie wordt verlangd, nietig was en niet geldig is geworden nadat de prestatie is verricht.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
13
Op 25 juli 2008 hebben A.S. en zijn echtgenote E.S. met Bank M. een hypothecaire kredietovereenkomst met een looptijd van 336 maanden gesloten voor een bedrag van 329 707,24 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 73 000 EUR), vermeerderd met rente tegen een variabele rentevoet (hierna: ‘hypothecaire kredietovereenkomst’). Over de bedingen van deze overeenkomst is niet afzonderlijk onderhandeld. Het krediet was gekoppeld aan de Zwitserse frank (CHF), aangezien in de overeenkomst was bepaald dat de maandelijkse krediettermijnen in Poolse zloty moesten worden betaald na omrekening overeenkomstig de verkoopkoers van de Zwitserse frank volgens de tabel van de door Bank M. op de dag van betaling van elke maandelijkse termijn toegepaste buitenlandse valutakoersen. Nadat op 6 september 2011 een addendum bij die overeenkomst was gevoegd, hebben A.S. en E.S. de mogelijkheid gekregen om de maandelijkse krediettermijnen rechtstreeks in Zwitserse frank te betalen.
14
Op 31 mei 2021 heeft A.S. een vordering tegen Bank M. ingesteld tot betaling van 3 660,76 PLN (ongeveer 800 EUR), vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente vanaf 8 juni 2021 tot op de datum van betaling. Ter ondersteuning van zijn vordering heeft A.S. aangevoerd dat de hypothecaire kredietovereenkomst oneerlijke bedingen bevat die deze overeenkomst ongeldig maken, zodat Bank M. de maandelijkse krediettermijnen zonder enige rechtsgrondslag had ontvangen.
15
Volgens A.S. heeft Bank M. met het bedrag van 7 769,06 PLN (ongeveer 1 700 EUR), dat overeenkomt met de maandelijkse termijnen die in de periode van juni 2011 tot en met september 2011 zijn betaald, van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2020 een winst van 7 321,51 PLN (ongeveer 1 600 EUR) gemaakt. Bijgevolg heeft A.S. van Bank M. betaling gevorderd van de helft van dat bedrag, namelijk 3 660,76 PLN (ongeveer 800 EUR), aangezien de andere helft toekomt aan zijn echtgenote E.S., die geen partij is in het hoofdgeding.
16
In haar op 1 juli 2021 neergelegde memorie van antwoord heeft Bank M. geconcludeerd tot verwerping van de vordering van A.S. op grond dat de hypothecaire kredietovereenkomst niet nietig moest worden verklaard, daar deze geen oneerlijke bedingen bevatte en dat, indien die overeenkomst nietig zou worden verklaard, alleen Bank M. en niet A.S. in staat zou zijn om betaling te vorderen wegens het gebruik van het kapitaal zonder rechtsgrondslag.
17
De Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie (rechtbank van eerste aanleg Warschau, zittingsplaats Warschau-Centrum, Polen), de verwijzende rechter, geeft aan dat A.S. opkomt tegen de bedingen in artikel 2, lid 2, en artikel 7, lid 1, van de hypothecaire kredietovereenkomst, volgens welke de omzetting van Zwitserse frank in Poolse zloty en Poolse zloty in Zwitserse frank met betrekking tot de hoofdsom en de maandelijkse krediettermijnen plaatsvindt op basis van de door Bank M. bepaalde wisselkoers (zogenoemde ‘wisselkoersbedingen’).
18
Deze rechter zet uiteen dat wisselkoersbedingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn door de Poolse rechterlijke instanties uniform als onrechtmatige contractuele bedingen worden beschouwd en dat deze bedingen zijn ingeschreven in het register van onrechtmatige bedingen bij de president van het Urząd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (dienst voor mededingings- en consumentenbescherming, Polen).
19
Voorts merkt de verwijzende rechter op dat er binnen de nationale rechtspraak geen eensgezindheid bestaat over de gevolgen van de aanwezigheid van dergelijke oneerlijke wisselkoersbedingen in een hypothecaire kredietovereenkomst. Sinds het arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C-260/18, EU:C:2019:819), overheerst in de nationale rechtspraak echter duidelijk het standpunt dat door de opname van dergelijke bedingen in een kredietovereenkomst de overeenkomst nietig is.
20
Wat de gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst naar nationaal recht betreft, preciseert de verwijzende rechter dat een nietig verklaarde overeenkomst wordt geacht nooit te zijn gesloten (nietigheid ex tunc). Wanneer partijen bepaalde prestaties op basis van de overeenkomst hebben verricht, kunnen zij terugbetaling ervan eisen, aangezien het om onverschuldigde prestaties gaat.
21
Meer in het bijzonder zet de verwijzende rechter uiteen dat, ten eerste, de bank van de kredietnemer terugbetaling kan eisen van het bedrag dat gelijk is aan dat van de hoofdsom van het aan hem verstrekte krediet en, ten tweede, de kredietnemer van de bank terugbetaling kan vorderen van het bedrag dat gelijk is aan de maandelijkse krediettermijnen en van de door de bank ontvangen kosten. Deze rechter preciseert dat elke partij ook kan eisen dat de andere partij vanaf de datum van ingebrekestelling wettelijke vertragingsrente betaalt.
22
De verwijzende rechter benadrukt evenwel dat er geen eensgezindheid in de nationale rechtspraak bestaat met betrekking tot de vraag of de partijen bij een nietige kredietovereenkomst naast de betaling van de in punt 21 van het onderhavige arrest genoemde bedragen, de betaling van andere bedragen kunnen vorderen op grond van het feit dat het geld gedurende een bepaalde periode zonder rechtsgrondslag is gebruikt. De rechtsgrondslagen die door de partijen het vaakst ter ondersteuning van dergelijke vorderingen worden ingeroepen, zijn ongerechtvaardigde verrijking en terugbetaling van een onverschuldigde prestatie.
23
Volgens deze rechter heeft het Hof zich nog niet uitgesproken over de vraag of richtlijn 93/13 toestaat dat de partijen bij een nietig verklaarde kredietovereenkomst terugbetaling vorderen van bedragen die hoger zijn dan de bedragen die zij ter uitvoering van die overeenkomst hebben betaald.
24
De verwijzende rechter is van oordeel dat geen enkele vordering van de bank kan worden aanvaard die verder gaat dan de terugbetaling van het aan de consument geleende kapitaal (en, in voorkomend geval, van wettelijke vertragingsrente vanaf de datum van ingebrekestelling), omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de doelstellingen van richtlijn 93/13. Aangezien de nietigheid van de kredietovereenkomst het gevolg is van de handelwijze van de bank — die oneerlijke bedingen heeft gehanteerd —, moet volgens deze rechter worden voorkomen dat deze bank voordeel haalt uit die handelwijze, die niet alleen in strijd is met richtlijn 93/13, maar ook met de eisen van goede trouw en goede zeden. De toekenning van een voordeel aan verkopers die oneerlijke bedingen hebben gebruikt, zou ook indruisen tegen de noodzaak om de afschrikkende werking van het in richtlijn 93/13 neergelegde verbod op dergelijke bedingen te waarborgen.
25
Volgens de nationale rechter zou het aanvaarden van een dergelijke vordering ertoe leiden dat een consument, die kennis heeft genomen van het bestaan van een oneerlijk beding, er de voorkeur aan geeft om de overeenkomst verder uit te voeren in plaats van zijn rechten te doen gelden, aangezien de nietigheid van de overeenkomst hem zou kunnen blootstellen aan negatieve financiële gevolgen, zoals de betaling van een vergoeding voor het gebruik van het kapitaal.
26
Wat de consument betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de mogelijkheid voor de consument om vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de aan de bank betaalde maandelijkse termijnen, en eventueel van wettelijke vertragingsrente vanaf de datum van ingebrekestelling, kosten, commissies en verzekeringspremies, daarentegen niet in strijd lijkt te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.
27
Volgens deze rechter zou de mogelijkheid voor consumenten om dergelijke vorderingen jegens verkopers geldend te maken voor het gebruik zonder rechtsgrondslag van het bedrag van de maandelijkse termijnen echter neerkomen op het opleggen van een onevenredige sanctie aan de verkopers.
28
Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat de mogelijke rechtsgronden voor dergelijke vorderingen van de consument van zeer soortgelijke aard zijn, zodat het niet gerechtvaardigd is om de mogelijkheid te bieden om zoveel vorderingen tegelijk geldend te maken, omdat anders het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden. Volgens deze rechter is een dergelijke mogelijkheid ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat aldus moet worden begrepen dat indien een kredietovereenkomst in haar geheel nietig wordt verklaard, beide partijen verplicht zijn alle ter uitvoering van die overeenkomst verrichte geldelijke prestaties terug te betalen, met uitsluiting van alle andere vorderingen.
29
In deze omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] alsook de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een bank en een consument gesloten kredietovereenkomst ex tunc nietig is verklaard wegens daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de partijen bij deze overeenkomst naast de terugbetaling van de ter uitvoering van de overeenkomst betaalde bedragen (aan de zijde van de bank de hoofdsom van het krediet, aan de zijde van de consument de krediettermijnen, kosten, commissies en verzekeringspremies) en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere vorderingen (met name een vergoeding, compensatie, kostenvergoeding en indexering van de betaalde bedragen) geldend kunnen maken op grond dat:
- 1.
degene die de geldelijke prestatie heeft verricht tijdelijk de mogelijkheid is onthouden om zijn geld te gebruiken, waardoor hij de mogelijkheid heeft verloren om dit te beleggen en er voordeel uit te halen,
- 2.
degene die de geldelijke prestatie heeft verricht kosten heeft gemaakt in verband met de afhandeling van de kredietovereenkomst en de overmaking van het geld aan de wederpartij,
- 3.
de ontvanger van de geldelijke prestatie voordeel heeft genoten doordat hij tijdelijk over andermans geld kon beschikken, dit kon beleggen en er voordeel uit kon halen,
- 4.
de ontvanger van de geldelijke prestatie tijdelijk de mogelijkheid heeft gehad om kosteloos over andermans geld te beschikken, hetgeen onder marktvoorwaarden onmogelijk zou zijn geweest,
- 5.
de koopkracht van de middelen door het tijdsverloop is gedaald, hetgeen een reëel verlies inhoudt voor degene die de geldelijke prestatie heeft verricht,
- 6.
de tijdelijke terbeschikkingstelling van een geldbedrag voor gebruiksdoeleinden kan worden gelijkgesteld met een dienst waarvoor degene die de geldelijke prestatie heeft verricht geen tegenprestatie heeft ontvangen?’
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
30
Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal heeft Bank M. — bij akten neergelegd ter griffie van het Hof op 10 maart 2023 en 26 april 2023 — verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
31
Ter ondersteuning van haar verzoek voert Bank M. in de eerste plaats aan dat uit de conclusie van de advocaat-generaal en in het bijzonder uit zijn overwegingen in de punten 17, 19, 28, 29, 61, 62 en 66 niet kan worden opgemaakt wat de omvang is van de vorderingen van de verkoper en de consument, waardoor de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid niet correct kunnen worden toegepast.
32
In de tweede plaats plaatst Bank M. vraagtekens bij de mogelijkheid dat consumenten die in Polen een hypothecair krediet hebben afgesloten, in een gunstiger situatie verkeren dan consumenten die een dergelijk krediet in een andere lidstaat hebben afgesloten, ingeval zij het recht zouden krijgen om naast de terugbetaling van de maandelijkse termijnen en kosten ook andere vorderingen tegen de bank in te stellen.
33
In de derde plaats bekritiseert Bank M. bepaalde overwegingen van de advocaat-generaal in zijn conclusie.
34
In de vierde en laatste plaats voert Bank M. aan dat de mondelinge behandeling moet worden heropend om het Hof in staat te stellen duidelijkheid te verschaffen over de gevolgen van het arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen) (C-100/21, EU:C:2023:229), op het hoofdgeding.
35
In dat verband moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden opmerkingen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal [arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C-100/21, EU:C:2023:229, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
36
Ten tweede heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt [arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C-100/21, EU:C:2023:229, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
37
Inderdaad volgt uit artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering dat het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
38
In casu merkt het Hof evenwel op dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te doen en dat de onderhavige zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van argumenten waarover de belanghebbenden hun standpunten niet hebben kunnen uitwisselen. Ten slotte brengt het in punt 30 van het onderhavige arrest genoemde verzoek om heropening van de mondelinge behandeling geen nieuwe feiten aan het licht die van beslissende invloed kunnen zijn voor de beslissing die het Hof in deze zaak moet geven.
39
In die omstandigheden ziet het Hof, de advocaat-generaal gehoord, geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid van de gestelde vraag en bevoegdheid van het Hof om deze vraag te beantwoorden
40
In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing stelt de verwijzende rechter de kwestie aan de orde of de door hem aan het Hof gestelde vraag ontvankelijk is, aangezien deze vraag zowel betrekking heeft op de aanspraken van een consument als op die van een bank ingeval een hypothecaire kredietovereenkomst nietig wordt verklaard, terwijl bij deze rechter alleen een door de consument ingestelde vordering aanhangig is.
41
Er zij aan herinnerd dat het, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 13 oktober 2022, Baltijas Starptautiskā Akadēmija en Stockholm School of Economics in Riga, C-164/21 en C-318/21, EU:C:2022:785, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Voor prejudiciële vragen over het Unierecht geldt derhalve een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het Hof niet beschikt over de juridische of feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 13 oktober 2022, Baltijas Starptautiskā Akadēmija en Stockholm School of Economics in Riga, C-164/21 en C-318/21, EU:C:2022:785, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Voor zover in casu een deel van de prejudiciële vraag betrekking heeft op de aanspraken van een verkoper jegens een consument, terwijl Bank M. op de datum van het verzoek om een prejudiciële beslissing geen vordering in die zin had ingesteld, is de verwijzende rechter van oordeel dat dit deel van de prejudiciële vraag ontvankelijk dient te worden geacht omdat, ten eerste, de nietigverklaring van een overeenkomst ex tunc de teruggave van de door elk van de twee contractpartijen verrichtte onverschuldigde prestaties impliceert, zodat het antwoord op de gehele prejudiciële vraag noodzakelijk is om uitspraak te doen over de excepties die de verkoper zou kunnen aanvoeren tegen de vordering van de consument.
44
Ten tweede deelt deze rechter het Hof mee dat volgens de in de nationale rechtspraak gangbare uitlegging, wanneer de twee contractpartijen onverschuldigde prestaties van dezelfde aard hebben verricht en hun prestaties uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien, alleen de partij die de belangrijkste prestatie heeft ontvangen kan worden geacht zich ongerechtvaardigd te hebben verrijkt. Bijgevolg is hij in het hoofdgeding hoe dan ook verplicht om de gegrondheid van de aanspraken van de twee contractpartijen te onderzoeken.
45
Ten derde en tot slot is deze rechter van oordeel dat het uitblijven van een antwoord op de prejudiciële vraag in haar geheel afbreuk zou doen aan de afschrikkende werking van richtlijn 93/13, aangezien de in Polen actieve banken publiekelijk dreigen met ernstige gevolgen voor consumenten indien zij ervoor kiezen om de nietigheid van hun hypothecaire kredietovereenkomst aan te voeren, aangezien deze verkopers jegens de consumenten vorderingen geldend zullen maken die verband houden met het niet-contractuele gebruik van het kapitaal door deze laatsten.
46
Bovendien heeft Bank M. het Hof ter terechtzitting van 12 oktober 2022 meegedeeld dat zij een afzonderlijke procedure had ingeleid om van A.S. een vergoeding te eisen voor het niet-contractuele gebruik van het geleende kapitaal. De behandeling van die zaak is evenwel geschorst tot de uitkomst van de onderhavige procedure bij het Hof.
47
Zoals de advocaat-generaal in de punten 31 tot en met 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, valt de onderhavige zaak niet onder een van de in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde situaties waarin het vermoeden van relevantie van een prejudiciële vraag kan worden weerlegd. Uit de aan het Hof verstrekte toelichting — die in de punten 43 tot en met 46 van het onderhavige arrest is samengevat — blijkt namelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht, voor zover zij betrekking heeft op aanspraken van een bank tot vergoeding die verder gaan dan de terugbetaling van de hoofdsom in geval van nietigheid van een hypothecaire kredietovereenkomst, verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien de verwijzende rechter — in voorkomend geval ambtshalve — dergelijke aanspraken zal moeten onderzoeken. Voorts beschikt het Hof over de juridische en feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vraag. Deze vraag is dus ontvankelijk.
48
Voorts zij eraan herinnerd dat de nationale rechter de partijen in het kader van het nationale procesrecht en met inachtneming van het beginsel van billijkheid in burgerlijke zaken objectief en uitputtend moet wijzen op de juridische gevolgen die de schrapping van het oneerlijke beding kan hebben. Het maakt daarbij niet uit of de partijen al dan niet door een professionele gemachtigde worden vertegenwoordigd (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C-19/20, ECLI:EU:C:2021:341, punt 97).
49
Dergelijke informatie is in het bijzonder van nog groter belang wanneer de niet-toepassing van het oneerlijke beding kan leiden tot de nietigverklaring van de gehele overeenkomst, waardoor de consument eventueel met restitutievorderingen kan worden geconfronteerd (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C-19/20, EU:C:2021:341, punt 98).
50
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het geding voor de verwijzende rechter juist betrekking heeft op de rechtsgevolgen die de nietigverklaring van de hypothecaire kredietovereenkomst in haar geheel kan hebben omdat deze overeenkomst na de schrapping van de oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan. Bijgevolg is het antwoord op het deel van de prejudiciële vraag dat betrekking heeft op de aanspraken van een verkoper jegens een consument noodzakelijk om de verwijzende rechter in staat te stellen te voldoen aan zijn verplichting om A.S. over dergelijke gevolgen te informeren.
51
Verder heeft Bank M. betoogd dat het Hof niet bevoegd is om de prejudiciële vraag te beantwoorden, aangezien deze vraag betrekking heeft op de gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst, die niet worden beheerst door richtlijn 93/13, maar door verschillende bepalingen van nationaal recht waarvan de uitlegging uitsluitend tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort.
52
Dienaangaande staat weliswaar vast dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd is om zich uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de daaraan door de nationale rechter gegeven uitlegging juist is, aangezien uitsluitend deze rechter bevoegd is om die bepalingen uit te leggen (zie in die zin arrest van 3 juli 2019, UniCredit Leasing, C-242/18, EU:C:2019:558, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dit neemt niet weg dat, zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft vastgesteld, de prejudiciële vraag geen betrekking heeft op de uitlegging van het Poolse recht, maar op de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, en de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid.
53
Bijgevolg is het Hof bevoegd om de gestelde vraag te beantwoorden en is deze ontvankelijk.
Ten gronde
Opmerkingen vooraf
54
Volgens vaste rechtspraak berust het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Gelet op een dergelijke zwakke positie legt richtlijn 93/13 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen. In dit verband staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van artikel 3, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betreffende geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Richtlijn 93/13 verplicht de lidstaten, gezien de aard en het gewicht van het openbare belang van de bescherming van consumenten — zoals blijkt uit artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan —, om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten. Hiertoe dienen de nationale rechters oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet [arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C-776/19—C-782/19, EU:C:2021:470, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak en in die zin, arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C-80/21-C-82/21, EU:C:2022:646, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
57
Een oneerlijk contractueel beding moet in beginsel geacht worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/158, ECLI:EU:C:2016:980, punt 61).
58
In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten, in beginsel tot een terugbetalingsplicht leidt die overeenkomt met deze zelfde bedragen. Het ontbreken van een dergelijke terugbetalingsplicht zou immers afbreuk kunnen doen aan de afschrikkende werking die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, heeft willen hechten aan de vaststelling dat bedingen in de tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, oneerlijk zijn (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 62 en 63).
59
Er zij ook aan herinnerd dat volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen ‘onder de in het nationale recht geldende voorwaarden’ de consument niet binden (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/158, ECLI:EU:C:2016:980, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Dat het nationale recht een regelingskader biedt voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming, mag echter niet de omvang en bijgevolg de inhoud van deze bescherming wijzigen en aldus afbreuk doen aan de door de Uniewetgever gewenste versterking van de doeltreffendheid van deze bescherming door de vaststelling van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, zoals ook is aangegeven in de tiende overweging van richtlijn 93/13 (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/158, ECLI:EU:C:2016:980, punt 65).
61
Hoewel de lidstaten bijgevolg door middel van hun nationale recht de uitvoeringsbepalingen dienen vast te leggen in het kader waarvan kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en in het kader waarvan de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling vorm krijgen, neemt dit niet weg dat op basis van een dergelijke vaststelling de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, moet kunnen worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/158, ECLI:EU:C:2016:980, punt 66).
62
In het licht van deze overwegingen moet de prejudiciële vraag worden onderzocht.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
63
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de oneerlijke bedingen, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat:
- —
zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de consument het recht heeft om van de kredietinstelling een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, en
- —
zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.
64
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bepaalt richtlijn 93/13 niet uitdrukkelijk de gevolgen van de nietigheid van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument na de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen. Bijgevolg staat het aan de lidstaten om te bepalen welke gevolgen een dergelijke vaststelling heeft, met dien verstande dat de regels die zij dienaangaande vaststellen verenigbaar moeten zijn met het Unierecht en in het bijzonder met de doelstellingen van die richtlijn.
65
Zoals in punt 57 van het onderhavige arrest is opgemerkt, moet voorts een als ‘oneerlijk’ aangemerkt contractueel beding in beginsel worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben bevonden, wordt hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen (zie in die zin arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C-472/20, EU:C:2022:242, punten 50 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
Aangezien het ontbreken van een dergelijk recht op terugbetaling, zoals blijkt uit de in punt 58 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, afbreuk zou kunnen doen aan de afschrikkende werking die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, heeft willen hechten aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen in een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, moet een soortgelijk recht op terugbetaling worden erkend wanneer het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst tussen een consument en een verkoper niet alleen leidt tot nietigheid van die bedingen, maar ook tot nietigheid van die overeenkomst in haar geheel.
67
Bovendien blijkt uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, dat deze richtlijn ook tot doel heeft verkopers te ontmoedigen om gebruik te maken van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten.
68
Hieruit volgt dat de verenigbaarheid, met het Unierecht, van nationale regels die de praktische gevolgen bepalen van de nietigheid van een hypothecaire kredietovereenkomst wegens het bestaan van oneerlijke bedingen, afhangt van de vraag of deze regels, ten eerste, het mogelijk maken om de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder die overeenkomst zou hebben verkeerd, te herstellen en, ten tweede, geen afbreuk te doen aan de door richtlijn 93/13 beoogde afschrikkende werking.
69
Wat in casu in de eerste plaats de mogelijkheid voor een consument betreft om in geval van nietigverklaring van een hypothecaire kredietovereenkomst vorderingen in te stellen die verder gaan dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en de in het kader van de uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten alsmede, in voorkomend geval, de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, lijkt — onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter — een dergelijke mogelijkheid geen afbreuk te doen aan de in punt 68 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen.
70
In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak te onderzoeken of de relevante nationale regels het mogelijk maken om de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder die overeenkomst zou hebben verkeerd, te herstellen.
71
Wat de door artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 beoogde afschrikkende werking betreft, moet worden opgemerkt dat de in punt 69 van het onderhavige arrest genoemde mogelijkheid ertoe kan bijdragen dat verkopers worden ontmoedigd om oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten op te nemen, aangezien het opnemen van dergelijke bedingen waardoor de overeenkomst in haar geheel nietig is, financiële gevolgen kan hebben die verder gaan dan de terugbetaling van de door de consument betaalde bedragen en, in voorkomend geval, de betaling van vertragingsrente.
72
Hieraan moet worden toegevoegd dat de vaststelling door de bevoegde rechter van maatregelen als bedoeld in punt 69 van het onderhavige arrest, niet kan worden geacht in strijd te zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien daarmee het in richtlijn 93/13 neergelegde verbod op oneerlijke bedingen concreet ten uitvoer wordt gelegd.
73
Verder vereist het evenredigheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van Unierecht is, dat de nationale regeling waarbij dit recht ten uitvoer wordt gelegd, niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van de gestelde doelen (zie in die zin arresten van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 74, en 8 december 2022, BTA Baltic Insurance Company, C-769/21, EU:C:2022:973, punt 34). Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding te beoordelen of en in hoeverre de toewijzing van vorderingen van de consument als bedoeld in punt 69 van het onderhavige arrest, verder gaat dan noodzakelijk is om de in punt 68 van het onderhavige arrest genoemde doelen te bereiken.
74
Hieruit volgt dat in de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze overeenkomst niet kan voortbestaan na de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen, richtlijn 93/13 niet in de weg staat aan een uitlegging van het nationale recht volgens welke de consument het recht heeft om van de kredietinstelling een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, mits de doelstellingen van richtlijn 93/13 en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd.
75
Wat in de tweede plaats de vorderingen van een verkoper jegens een consument betreft, moet worden opgemerkt dat dergelijke vorderingen, net als de mogelijkheid voor een consument om vorderingen in te stellen die voortvloeien uit de nietigheid van de hypothecaire kredietovereenkomst, slechts kunnen worden aanvaard indien zij geen afbreuk doen aan de in punt 68 van het onderhavige arrest genoemde doelen.
76
Indien aan een kredietinstelling het recht wordt verleend om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het uit hoofde van de uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en, in voorkomend geval, de betaling van vertragingsrente, zou dit afbreuk kunnen doen aan de door richtlijn 93/13 beoogde afschrikkende werking, zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
77
Het Hof heeft reeds de gelegenheid gehad om in een andere context te verduidelijken dat indien de nationale rechter de inhoud van oneerlijke bedingen in dergelijke overeenkomsten zou kunnen herzien, de verwezenlijking van het in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde langetermijndoel in gevaar zou kunnen komen. Die bevoegdheid zou immers ertoe bijdragen dat de voor verkopers afschrikkende werking die uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument wordt uitgeschakeld, aangezien deze verkopers in de verleiding zouden blijven om die bedingen te gebruiken in de wetenschap dat ook al mochten deze ongeldig worden verklaard, de overeenkomst niettemin voor zover noodzakelijk door de nationale rechter zou kunnen worden aangevuld en het belang van die verkopers dus gediend zou zijn (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 69).
78
Evenzo zou een uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te eisen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en, bijgevolg, een vergoeding te ontvangen voor het gebruik van dat kapitaal door de consument, ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van de nietigverklaring van die overeenkomst wordt uitgeschakeld.
79
Bovendien zou afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 aan consumenten verleende bescherming indien deze het risico lopen een dergelijke vergoeding te moeten betalen wanneer zij zich beroepen op hun rechten uit hoofde van die richtlijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft benadrukt, zou een dergelijke uitlegging situaties kunnen doen ontstaan waarin het voor de consument voordeliger is om de uitvoering van de overeenkomst waarin een oneerlijk beding is opgenomen, voort te zetten dan om zijn rechten uit hoofde van die richtlijn uit te oefenen.
80
Aan deze redenering kan niet worden afgedaan door het argument van Bank M. dat, indien verkopers geen vergoeding mogen vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en, in voorkomend geval, de betaling van vertragingsrente, de consument een ‘gratis’ lening zou krijgen. Tevens faalt in dit verband het betoog van Bank M. en de Przewodniczący Komisji Nadzoru Finansowego (president van de commissie voor financieel toezicht, Polen) dat de stabiliteit van de financiële markten in gevaar zou komen indien de banken een dergelijke vergoeding niet van consumenten mogen eisen.
81
In dit verband kan ten eerste overeenkomstig het beginsel nemo auditur propriam turpitudinem allegans niet worden aanvaard dat een partij economisch voordeel haalt uit haar onrechtmatige gedrag, noch dat zij wordt gecompenseerd voor de nadelen die door dergelijk gedrag worden veroorzaakt.
82
Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, is de eventuele nietigverklaring van de hypothecaire kredietovereenkomst in casu een gevolg van het gebruik van oneerlijke bedingen door Bank M. Derhalve kan zij niet worden gecompenseerd voor gederfde winst die vergelijkbaar is met de winst die zij met die overeenkomst hoopte te behalen.
83
Ten tweede heeft de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie terecht gesteld dat het argument betreffende de stabiliteit van de financiële markten geen hout snijdt in het kader van de uitlegging van richtlijn 93/13, die tot doel heeft de consument te beschermen. Bovendien kan niet worden aanvaard dat verkopers de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstellingen kunnen omzeilen met het argument dat de stabiliteit van de financiële markten moet worden gewaarborgd. Het is namelijk de verantwoordelijkheid van de banken om hun activiteiten in overeenstemming met deze richtlijn te organiseren.
84
In de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen, staat richtlijn 93/13 bijgevolg in de weg aan een uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.
85
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat in de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de oneerlijke bedingen, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat:
- —
zij niet in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de consument het recht heeft om van de kredietinstelling een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, mits de doelstellingen van richtlijn 93/13 en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd, en
- —
zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.
Kosten
86
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
In de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de oneerlijke bedingen,
aldus worden uitgelegd dat
- —
zij niet in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de consument het recht heeft om van de kredietinstelling een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, mits de doelstellingen van richtlijn 93/13 en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd, en
- —
zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑06‑2023
Conclusie 16‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 — Hypothecaire kredietovereenkomst — Wisselkoersbedingen — Gevolgen van de vaststelling dat een overeenkomst in haar geheel nietig is wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen — Mogelijkheid om vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de geldelijke prestaties — Ongerechtvaardigde verrijking — Afschrikkende werking — Doeltreffendheid
A. M. Collins
Partij(en)
Zaak C-520/211.
Arkadiusz Szcześniak
tegen
Bank M. SA,
in tegenwoordigheid van:
Rzecznik Praw Obywatelskich,
Rzecznik Finansowy,
Prokurator Prokuratury Rejonowej Warszawa — Śródmieście w Warszawie,
Przewodniczący Komisji Nadzoru Finansowego
[verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie (rechtbank van eerste aanleg Warschau, zittingsplaats Warschau-Centrum, Polen) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Vanaf het begin van de jaren 2000 hebben banken in Polen tienduizenden in Zwitserse franken (CHF) luidende of daarop geïndexeerde hypothecaire kredieten verstrekt aan consumenten die onroerend goed wilden kopen. Er was veel vraag naar deze hypothecaire kredieten, omdat ze veel lagere rentetarieven hadden dan kredieten in zloty (PLN) en dus voordeliger waren voor kredietnemers. Met het uitbreken van de wereldwijde financiële crisis verslechterde de wisselkoers tussen de CHF en de PLN voor de bezitters van laatstgenoemde munt. Duizenden kredietnemers, waaronder verzoeker in het hoofdgeding, hebben vorderingen ingesteld tegen de banken waarbij zij hun hypothecair krediet hadden afgesloten. Zij hebben voor de Poolse rechterlijke instanties betoogd dat de wisselkoersbedingen met betrekking tot de omrekening van PLN naar CHF en van CHF naar PLN (hierna: ‘wisselkoersbedingen’) in hun hypothecaire kredietovereenkomsten oneerlijk waren. In een aanzienlijk aantal zaken hebben de rechterlijke instanties dit betoog aanvaard en hebben zij de betreffende hypothecaire kredietovereenkomst in haar geheel nietig verklaard.
2.
In het kader van een dergelijk geding wenst de Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie (rechtbank van eerste aanleg Warschau, zittingsplaats Warschau-Centrum, Polen) van het Hof te vernemen of de partijen bij een tussen een consument en een bank gesloten hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, vorderingen geldend kunnen maken die verder gaan dan de terugbetaling van de ter uitvoering van die overeenkomst verrichte geldelijke prestaties en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de datum van ingebrekestelling.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
3.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten2. luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
4.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 is als volgt verwoord:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
5.
Artikel 8 van richtlijn 93/13 bepaalt het volgende:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
B. Pools recht
6.
Artikel 5 van de ustawa — Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (hierna: ‘burgerlijk wetboek’)3. bepaalt het volgende:
‘Een recht mag niet worden uitgeoefend in strijd met het sociaaleconomische doel ervan of met de beginselen van het maatschappelijk leven. Een dergelijk handelen of nalaten van de rechthebbende wordt niet beschouwd als een uitoefening van dat recht en geniet geen bescherming.’
7.
Artikel 58, lid 1, van het burgerlijk wetboek bepaalt het volgende:
‘[e]en rechtshandeling die in strijd is met de wet of bedoeld is om de wet te omzeilen, is nietig, tenzij de relevante bepaling anders bepaalt, met name dat de ongeldige bedingen van de rechtshandeling worden vervangen door de relevante bepalingen van de wet’.
8.
Artikel 3851, leden 1 en 2, van het burgerlijk wetboek luidt als volgt:
- Ԥ 1.
Bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor bedingen over de voornaamste door de partijen te verrichten prestaties, waaronder die inzake de prijs of vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.
- § 2.
Indien een contractueel beding de consument overeenkomstig § 1 niet bindt, blijven de partijen gebonden aan de overige bedingen van de overeenkomst.’
9.
Artikel 405 van het burgerlijk wetboek bepaalt:
‘Eenieder die zonder rechtsgrond ten nadele van een ander een vermogensvoordeel heeft verkregen, is verplicht hem het voordeel in natura terug te geven en, indien dit niet mogelijk is, de waarde ervan te vergoeden.’
10.
Artikel 406 van het burgerlijk wetboek bepaalt:
‘De verplichting tot teruggave van het vermogensvoordeel strekt zich niet alleen uit tot het rechtstreeks verkregen voordeel, maar ook tot al hetgeen bij vervreemding, verlies of beschadiging in ruil voor dat voordeel of ter vergoeding van schade is verkregen.’
11.
Artikel 410 van het burgerlijk wetboek luidt:
- Ԥ 1.
De bepalingen van de voorgaande artikelen zijn met name van toepassing op onverschuldigde prestaties.
- § 2.
Een prestatie is onverschuldigd indien degene die deze heeft verricht daartoe geenszins verplicht was of daartoe niet verplicht was ten aanzien van de begunstigde, of indien de grondslag van de prestatie is verdwenen of het doel van de prestatie niet is bereikt, of indien de rechtshandeling waarbij de prestatie wordt verlangd, nietig was en niet geldig is geworden nadat de prestatie is verricht.’
12.
Artikel 455 van het burgerlijk wetboek bepaalt dat ‘[i]ndien de termijn voor het verrichten van de prestatie niet is vastgesteld en niet uit de aard van de verbintenis blijkt, […] de prestatie onmiddellijk [wordt] verricht nadat de schuldenaar daartoe is verzocht’.
13.
Artikel 481 van het burgerlijk wetboek bepaalt in de leden 1 tot en met 3:
- Ԥ 1.
Indien de schuldenaar te laat betaalt, kan de schuldeiser rente vorderen voor de duur van de vertraging, zelfs indien de schuldeiser geen schade heeft geleden en zelfs als de vertraging te wijten is aan omstandigheden waarvoor de schuldenaar niet verantwoordelijk is.
- § 2.
Indien de vertragingsrente niet is gespecificeerd, is de wettelijke vertragingsrente verschuldigd tegen een percentage dat overeenkomt met de som van de referentierentevoet van de Nationale Bank van Polen, vermeerderd met 5,5 procentpunten. Indien een hogere rentevoet voor de schuldvordering wordt gehanteerd, mag de schuldeiser evenwel vertragingsrente tegen die hogere rentevoet eisen.
[…]
- § 3.
Indien de schuldenaar in gebreke blijft, kan de schuldeiser tevens schadevergoeding eisen op grond van de algemene bepalingen.’
III. Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof
14.
Op 25 juli 2008 hebben Arkadiusz Szcześniak (hierna: ‘A.S.’) en zijn echtgenote, E.S., twee consumenten, met Bank M., een Poolse bank, een hypothecaire kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 329 707,24 PLN (ongeveer 73 000 EUR), met het oog op de bouw van een huis. De looptijd van het krediet, dat in gelijke maandelijkse termijnen moest worden terugbetaald, bedroeg 336 maanden. De variabele rentevoet van het krediet was vastgesteld op de som van de driemaandelijkse LIBOR-referentierente (CHF), en de vaste marge van de bank.
15.
Het kredietbedrag was uitgedrukt en werd uitbetaald in PLN. Het bedrag was geïndexeerd op de CHF, na omrekening overeenkomstig de aankoopkoers van de CHF volgens de op de datum van uitbetaling geldende wisselkoerstabel van de bank. De maandelijkse krediettermijnen dienden in PLN te worden betaald na omrekening overeenkomstig de verkoopkoers van de CHF volgens de wisselkoerstabel van de bank die gold op de datum waarop elke maandelijkse krediettermijn verschuldigd was. Deze wisselkoersbedingen zijn ontleend aan een door de bank gehanteerde modelovereenkomst. Op 6 september 2011 hebben partijen de hypothecaire kredietovereenkomst zodanig gewijzigd dat A.S. en E.S. de maandelijkse krediettermijnen rechtstreeks in CHF kunnen betalen.
16.
A.S. en E.S. betaalden de maandelijkse krediettermijnen steeds tijdig.
17.
Op 31 mei 2021 heeft A.S. bij de verwijzende rechter een vordering tegen Bank M. ingesteld strekkende tot betaling van een bedrag van 3 660,76 PLN (ongeveer 800 EUR), vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente vanaf 8 juni 2021 tot op de datum van betaling van dat bedrag.4. Hij heeft aangevoerd dat de in geding zijnde hypothecaire kredietovereenkomst oneerlijke bedingen bevat zodat zij in haar geheel nietig is. Bijgevolg heeft Bank M. de maandelijkse krediettermijnen zonder enige rechtsgrondslag ontvangen. Met name in de periode van juni tot en met september 2011 heeft de bank van hem en zijn vrouw maandelijkse krediettermijnen ten bedrage van 7 769,06 PLN (ongeveer 1 700 EUR) ontvangen. Bank M. heeft tussen oktober 2011 en december 2020 uit hoofde van het gebruik van dit bedrag een winst van 7 321,51 PLN (ongeveer 1 600 EUR) gemaakt.5. A.S. heeft dit bedrag berekend op basis van de gemiddelde rentevoet in consumentenkredietovereenkomsten in PLN die met huishoudens worden gesloten.6.
18.
Bank M. stelt dat de vordering van A.S. ongegrond moet worden verklaard. De bank betoogt dat de in geding zijnde hypothecaire kredietovereenkomst geen oneerlijke bedingen bevat en derhalve geldig is. Indien de overeenkomst wordt geacht nietig te zijn, zou de bank — en niet de consument — een vordering uit hoofde van het gebruik van het geld hebben.
19.
De verwijzende rechter merkt op dat wisselkoersbedingen in een kredietovereenkomst zoals die waarover A.S. zich beklaagt, naar nationaal recht oneerlijk en onrechtmatig zijn. Sinds het arrest van het Hof in de zaak Dziubak7. leidt de opname van dergelijke clausules in een kredietovereenkomst tot de nietigverklaring van die overeenkomst in haar geheel. Deze nietigverklaring heeft werking ex tunc, zodat alle ter uitvoering van de overeenkomst verrichte prestaties moeten worden terugbetaald, overeenkomstig artikel 405 juncto artikel 410, lid 1, van het burgerlijk wetboek. Een bank kan zodoende van de kredietnemer terugbetaling van de hoofdsom van het krediet eisen, terwijl de kredietnemer terugbetaling van de maandelijkse krediettermijnen kan vorderen, met inbegrip van kosten zoals commissies, administratiekosten en verzekeringspremies. Daarnaast kan elke partij eisen dat de andere partij vanaf de datum van ingebrekestelling wettelijke vertragingsrente betaalt.8.
20.
De vraag die in het kader van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding rijst, is of de partijen bij een nietig verklaarde overeenkomst ook andere vorderingen geldend kunnen maken, waaronder vergoedingen, compensatie, terugbetaling van kosten en indexering van betaalde bedragen, op grond van het feit dat het geld gedurende een bepaalde periode zonder rechtsgrondslag is gebruikt. Deze vraag, en in het bijzonder de mogelijke rechtsgrondslag van dergelijke vorderingen, is in de nationale rechtspraak en de Poolse rechtsleer omstreden. De rechtsgrondslagen in het nationale recht die voor dergelijke vorderingen het vaakst worden aangevoerd, zijn ofwel artikel 405 van het burgerlijk wetboek (ongerechtvaardigde verrijking), ofwel deze bepaling juncto artikel 410, lid 1, van het burgerlijk wetboek (onverschuldigde prestatie). De begrippen ‘onverschuldigde prestatie’ en, a fortiori, ‘ongerechtvaardigde verrijking’, zijn betrekkelijk ruim en bestrijken een breed scala van gevallen, waaronder mogelijk ook vorderingen uit hoofde van het gebruik van geld zonder contractuele grondslag.9. De verwijzende rechter merkt op dat volgens de meeste vertegenwoordigers van de Poolse rechtsleer alsook de meeste nationale instellingen en rechterlijke instanties dergelijke vorderingen niet geldend kunnen worden gemaakt. Hij benadrukt evenwel dat de uitspraken van deze rechterlijke instanties tot dusver betrekking hebben gehad op vorderingen van banken, niet van kredietnemers. De motivering voor de beslissingen tot afwijzing van de vorderingen van banken bestaat erin dat deze vorderingen afbreuk zouden doen aan de beschermende functie van de bepalingen betreffende oneerlijke bedingen of aan het doel van de bepalingen inzake de nietigheid van overeenkomsten met dergelijke bedingen. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat het nationale recht geen duidelijk antwoord biedt op de vraag of, in het geval dat geld is betaald ter uitvoering van een overeenkomst die vervolgens nietig is verklaard, een vordering in rechte kan worden ingesteld wegens het gebruik van dat geld zonder contractuele grondslag.
21.
De verwijzende rechter betwijfelt of de mogelijkheid van een dergelijke vordering verenigbaar is met het Unierecht, in het bijzonder met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en met de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid. Hij verwijst naar de rechtspraak van het Hof inzake de gevolgen van de vaststelling dat bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn en inzake de rechten die de partijen bij een dergelijke overeenkomst in die omstandigheden hebben.10. De verwijzende rechter merkt op dat het Hof nog geen uitspraak heeft gedaan over de vraag of de partijen bij een consumentenovereenkomst die nietig is verklaard wegens schending van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, vorderingen geldend kunnen maken die verder gaan dan de terugbetaling van de uit hoofde van die overeenkomst betaalde geldelijke prestaties. Het Hof heeft zich met name nog niet uitgesproken over de vraag of partijen compensatie kunnen eisen voor het gebruik van geldmiddelen zonder contractuele grondslag, het verlies van de mogelijkheid om voordeel uit deze geldmiddelen te halen als gevolg van de tijdelijke onmogelijkheid om die middelen te gebruiken, de financiële en organisatorische kosten in verband met de uitvoering van de overeenkomst en de daling van de koopkracht van het geld na verloop van tijd. Voor zover het Hof soortgelijke vorderingen heeft onderzocht, gebeurde dat onderzoek in het kader van de uitlegging van andere richtlijnen op het gebied van consumentenbescherming dan richtlijn 93/13 of in het kader van de uitoefening door een consument van zijn recht om een overeenkomst te herroepen.
22.
Volgens de verwijzende rechter verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 alsook het doeltreffendheidsbeginsel zich ertegen dat een bank jegens een consument vorderingen geldend kan maken in verband met het gebruik door laatstgenoemde van het geleende kapitaal of in verband met kosten die de bank voor de afhandeling van het krediet heeft gemaakt. De vordering van de bank is beperkt tot de terugbetaling van de door hem uitgekeerde bedragen, eventueel vermeerderd met wettelijke vertragingsrente. In het tegenovergestelde geval zou de bank er voordeel uit halen dat hij oneerlijke bedingen in een kredietovereenkomst heeft opgenomen en zich in strijd met de goede trouw en de goede zeden heeft gedragen. Een dergelijke benadering zou bovendien de consument ontmoedigen om zijn rechten uit hoofde van richtlijn 93/13 te doen gelden, aangezien dit negatieve gevolgen zou kunnen hebben, zoals de verplichting om de bank te vergoeden voor het gebruik van het geleende kapitaal.
23.
Volgens de verwijzende rechter is de mogelijkheid voor een consument om jegens een bank vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van kosten zoals commissies, administratiekosten, verzekeringspremies, eventueel vermeerderd met wettelijke vertragingsrente, niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. De erkenning van dergelijke vorderingen zou echter in strijd zijn met het doel van richtlijn 93/13, dat erin bestaat verkopers ervan te weerhouden oneerlijke bedingen toe te passen en, in voorkomend geval, hen te verplichten de prestaties die zij uit hoofde van de toepassing van dergelijke bedingen hebben ontvangen aan de consument terug te betalen, waarbij elke verder gaande verplichting onevenredig en buitensporig is. Een dergelijke erkenning zou ook in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Indien een kredietovereenkomst wordt geacht in haar geheel nietig te zijn wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, volgt uit dit beginsel dat de vorderingen van de partijen beperkt zijn tot de in verband met de uitvoering van de overeenkomst verrichte betalingen.
24.
In deze omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy —Śródmieścia w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] alsook de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een bank en een consument gesloten kredietovereenkomst ex tunc nietig is verklaard wegens daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de partijen bij deze overeenkomst naast de terugbetaling van de ter uitvoering van de overeenkomst betaalde bedragen (aan de zijde van de bank de hoofdsom van het krediet, aan de zijde van de consument de krediettermijnen, kosten, commissies en verzekeringspremies) en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere vorderingen (met name een vergoeding, compensatie, kostenvergoeding en indexering van de betaalde bedragen) geldend kunnen maken op grond dat:
- 1.
degene die de geldelijke prestatie heeft verricht tijdelijk de mogelijkheid is onthouden om zijn geld te gebruiken, waardoor hij de mogelijkheid heeft verloren om dit te beleggen en er voordeel uit te halen,
- 2.
degene die de geldelijke prestatie heeft verricht kosten heeft gemaakt in verband met de afhandeling van de kredietovereenkomst en de overmaking van het geld aan de wederpartij,
- 3.
de ontvanger van de geldelijke prestatie voordeel heeft genoten doordat hij tijdelijk over andermans geld kon beschikken, dit kon beleggen en er voordeel uit kon halen,
- 4.
de ontvanger van de geldelijke prestatie tijdelijk de mogelijkheid heeft gehad om kosteloos over andermans geld te beschikken, hetgeen onder marktvoorwaarden onmogelijk zou zijn geweest,
- 5.
de koopkracht van de middelen door het tijdsverloop is gedaald, hetgeen een reëel verlies inhoudt voor de degene die de geldelijke prestatie heeft verricht,
- 6.
de tijdelijke terbeschikkingstelling van een geldbedrag voor gebruiksdoeleinden kan worden gelijkgesteld met een dienst waarvoor degene die de geldelijke prestatie heeft verricht geen tegenprestatie heeft ontvangen?’
25.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door A.S., Bank M., Rzecznik Praw Obywatelskich (commissaris voor de mensenrechten, Polen), Rzecznik Finansowy (financiële ombudsman, Polen), Prokurator Prokuratury Rejonowej Warszawa — Śródmieście w Warszawie (openbaar aanklager voor Warschau-Centrum, Polen), de Poolse en de Portugese regering en de Europese Commissie. Deze partijen en Przewodniczący Komisji Nadzoru Finansowego (voorzitter van de commissie voor financieel toezicht, Polen) zijn ter terechtzitting van 12 oktober 2022 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Hof gehoord.
IV. Analyse
A. Ontvankelijkheid
26.
De verwijzende rechter merkt op dat hij zijn prejudiciële vraag algemeen heeft geformuleerd, aangezien hij verduidelijking wenst met betrekking tot vorderingen door zowel banken als de consument. De bij hem aanhangige zaak heeft weliswaar betrekking op een vordering van een consument, en niet op een vordering van een bank, maar volgens hem is zijn prejudiciële vraag ontvankelijk om de drie volgende redenen.
27.
Ten eerste wordt een naar Pools recht nietig verklaarde overeenkomst geacht nooit te zijn gesloten, zodat elke partij de andere partij de uit hoofde van de overeenkomst verrichte betalingen moet terugbetalen. In gerechtelijke procedures over de terugbetaling van uit hoofde van een nietige kredietovereenkomst verrichte betalingen voeren de banken vaak een exceptie van retentie of verrekening11. aan op grond dat zij jegens de consument een vordering tot terugbetaling van de hoofdsom van het krediet geldend kunnen maken. Een dergelijk middel kan te allen tijde worden aangevoerd, tot aan het einde van de terechtzitting in de procedure in tweede aanleg. Indien het Hof de prejudiciële vraag enkel met betrekking tot de vordering van de consument zou beantwoorden, zal in een later stadium van de procedure waarschijnlijk een tweede prejudiciële vraag over een soortgelijke vordering van de bank moeten worden ingediend, waardoor de procesvoering onnodig wordt verlengd.12. De rechtvaardiging die de bank aanvoert voor zijn — zij het vermeende — vordering jegens de consument tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van het geleende kapitaal zonder contractuele grondslag is dus niet hypothetisch.
28.
Ten tweede is de heersende opvatting in de nationale rechtspraak dat de aangezochte rechter zich in het geval van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet kan beperken tot een onderzoek van de gegrondheid van de vordering van de verzoeker en voorbij kan gaan aan een daarmee identieke vordering die de verweerder zou kunnen doen gelden, ook al is enkel de eerste vordering daadwerkelijk aanhangig. Wanner beide partijen namelijk onverschuldigde prestaties van dezelfde aard hebben verricht (bijvoorbeeld betalingen in dezelfde valuta) en hun prestaties voortvloeien uit dezelfde rechtsbetrekking (bijvoorbeeld een nietige kredietovereenkomst), kan immers alleen de partij die het hogere bedrag heeft ontvangen als de ongerechtvaardigd verrijkte partij wordt beschouwd. Een eventuele ongerechtvaardigde verrijking bestaat derhalve slechts in het verschil tussen de twee litigieuze bedragen.
29.
Ten derde verkondigen banken in Polen in het openbaar dat een consument die een vordering tot nietigverklaring van kredietovereenkomsten met oneerlijke bedingen instelt, daarvan aanzienlijke negatieve gevolgen zal ondervinden, aangezien bij toewijzing van die vordering een vergoeding zal worden geëist voor het gebruik van het zonder contractuele grondslag geleende kapitaal en de terugbetaling van bepaalde kosten zal worden gevorderd. Deze financiële consequenties weerhouden veel consumenten ervan om hun rechten krachtens richtlijn 93/13 uit te oefenen. Een ondubbelzinnig antwoord van het Hof op de vraag of banken het recht hebben om dergelijke vorderingen geldend te maken, is dus van essentieel belang voor het waarborgen van de eerbiediging van de rechten van de consument in Polen.
30.
Volgens vaste rechtspraak is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de juridische of feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.13.
31.
Mijns inziens valt de onderhavige zaak niet onder de situaties waarin het vermoeden van relevantie kan worden weerlegd.
32.
Het gaat in het geding voor de verwijzende rechter weliswaar niet rechtstreeks om een vordering van een bank jegens een consument tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van het geleende kapitaal zonder contractuele grondslag, maar uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt dat hij, om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding, uit het oogpunt van de consument en de bank de gevolgen van de nietigheid van de hypothecaire kredietovereenkomst moet onderzoeken met betrekking tot vorderingen die verder gaan dan de terugbetaling van de geldelijke prestaties die ter uitvoering van de overeenkomst zijn verricht. Ter terechtzitting heeft Bank M. bovendien verklaard dat zij een dergelijke vordering jegens A.S. afzonderlijk geldend heeft gemaakt en dat die procedure is geschorst in afwachting van de beslissing van de verwijzende rechter in de onderhavige zaak. Ik deel ook het standpunt van de Poolse regering dat de door de verwijzende rechter gevraagde verduidelijking met betrekking tot vorderingen van banken jegens consumenten tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van geleend kapitaal zonder contractuele grondslag noodzakelijk is om deze rechter in staat te stellen A.S. een volledig beeld te geven van de gevolgen van zijn verzoek tot nietigverklaring van de hypothecaire kredietovereenkomst.
33.
Hieruit volgt mijns inziens dat de prejudiciële vraag rechtstreeks verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding. De vraag is dus niet hypothetisch wat betreft de vorderingen van banken jegens consumenten tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van geleend kapitaal zonder contractuele grondslag. De verwijzingsbeslissing bevat alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om de prejudiciële vraag te beantwoorden. Ik geef het Hof dan ook in overweging te oordelen dat de vraag in zijn geheel ontvankelijk is.
34.
Het betoog van Bank M. dat de gevolgen van de nietigheid van een overeenkomst worden beheerst door het nationale recht en niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen, doet niets af aan deze conclusie. Bank M. merkt in het bijzonder op dat het Hof niet bevoegd is tot uitlegging van de bepalingen van Pools recht inzake met name de zogenoemde aanvullende vorderingen (artikelen 224 en 225 van het burgerlijk wetboek14.), aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (artikel 415 van het burgerlijk wetboek15.), de zogenoemde indexering van de geldelijke prestatie (artikel 3581, lid 3, van het burgerlijk wetboek16.) of ongerechtvaardigde verrijking (artikelen 405 en 410 van het burgerlijk wetboek).
35.
Volgens vaste rechtspraak is het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd om zich uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de daaraan door de nationale rechter gegeven uitlegging juist is, aangezien uitsluitend deze rechter bevoegd is om die bepalingen uit te leggen.17. Gelukkig betreft de door de verwijzende rechter geformuleerde vraag de uitlegging van het Unierecht en meer in het bijzonder van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid, die duidelijk onder de bevoegdheid van het Hof vallen. De verwijzende rechter vraagt het Hof niet om richtsnoeren te geven over de nationale bepalingen waarop de in de verwijzingsbeslissing bedoelde vorderingen van consumenten en banken kunnen worden gebaseerd, maar veeleer om aan te geven of deze richtlijn en deze beginselen van Unierecht toestaan dat dergelijke vorderingen geldend worden gemaakt. Zoals in punt 41 van deze conclusie wordt toegelicht, mag een nationaal regelingskader voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden waarborgen noch de omvang, noch de inhoud van deze bescherming wijzigen.
B. Ten gronde
36.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een bank en een consument gesloten kredietovereenkomst in haar geheel nietig is verklaard wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de partijen bij deze overeenkomst wederzijds vorderingen geldend kunnen maken die verder gaan dan de terugbetaling van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde bedragen en de betaling van vertragingsrente.
1. Opmerkingen vooraf
37.
Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.18.
38.
Gelet op de zwakke positie van de consument verbiedt artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 standaardbedingen in overeenkomsten die, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren. Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden.
39.
Blijkens artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, verplicht deze richtlijn de lidstaten te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers. Zodra een beding oneerlijk en dus nietig is verklaard, dient de nationale rechter dit beding eenvoudigweg buiten toepassing te laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, tenzij laatstgenoemde zich daartegen verzet.19. Hieruit volgt dat een oneerlijk contractueel beding in beginsel moet worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. De vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is, moet in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld.20.
40.
Met name de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten, leidt tot een terugbetalingsplicht die overeenkomt met deze bedragen. Het ontbreken van terugbetaling zou immers afbreuk doen aan de afschrikkende werking van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 juncto artikel 7, lid 1, ervan.21.
41.
Hoewel de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten bepalen dat oneerlijke bedingen ‘onder de in het nationale recht geldende voorwaarden’ de consument niet binden, mag een nationaal regelingskader voor de door deze richtlijn aan consumenten geboden bescherming niet de omvang en bijgevolg de inhoud van deze bescherming wijzigen. De lidstaten dienen derhalve de modaliteiten te bepalen voor de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is, alsmede de rechtsgevolgen van deze vaststelling. Op basis van een dergelijke vaststelling moet altijd de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen.22.
42.
Met betrekking tot de gevolgen, voor de geldigheid van een overeenkomst, van de vaststelling dat een aantal bedingen daarin oneerlijk is, bepaalt artikel 6, lid 1, tweede zinsdeel, van richtlijn 93/13 dat ‘de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’. Het doel van deze bepaling bestaat niet erin dat alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen nietig worden verklaard, maar dat het evenwicht tussen de partijen wordt hersteld, in principe met behoud van de geldigheid van de overeenkomst in haar geheel.23. In beginsel blijft de overeenkomst, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, voortbestaan voor zover dat volgens het nationale recht rechtens mogelijk is, hetgeen volgens een objectieve benadering moet worden getoetst.24.
43.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat naar Pools recht de schrapping van oneerlijke wisselkoersbedingen uit een kredietovereenkomst leidt tot de nietigverklaring van die overeenkomst in haar geheel, aangezien zij zonder die bedingen niet kan voortbestaan, en dat die nietigverklaring werking ex tunc heeft.
44.
Richtlijn 93/13 bepaalt niet wat de gevolgen zijn van een vaststelling dat een overeenkomst tussen een verkoper en een consument na de schrapping van de oneerlijke bedingen juridisch gezien niet bestaat. Geen enkele bepaling van deze richtlijn vereist dat de lidstaten in dergelijke omstandigheden partijen de mogelijkheid moeten bieden om wederzijds vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de bedragen die op grond van het oneerlijke contractuele beding onverschuldigd zijn betaald. Zoals A.S., de commissaris voor de mensenrechten, de financiële ombudsman, alsmede de Poolse en de Portugese regering en de Commissie terecht betogen, bepalen de lidstaten deze gevolgen in hun nationale recht, in overeenstemming met het Unierecht.25.
45.
De vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op twee verschillende situaties, namelijk een vordering van dan wel tegen een consument. Ik zal beide situaties afzonderlijk onderzoeken in het licht van de beginselen die ik hierboven heb genoemd.
2. Vordering van de consument tegen de bank
46.
A.S. stelt in wezen dat hij recht heeft op een vergoeding van Bank M. voor het gebruik door deze bank van een deel van de maandelijkse krediettermijnen die hij ter uitvoering van de hypothecaire kredietovereenkomst heeft betaald.
47.
Richtlijn 93/13 beoogt een hoog niveau van consumentenbescherming te bieden.26. Uit de in de punten 39 tot en met 41 van deze conclusie beschreven rechtspraak van het Hof blijkt dat dit doel met name wordt bereikt door ervoor te zorgen dat de consument niet wordt gebonden door een oneerlijk beding en dat de situatie waarin hij rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld.
48.
Volgens de twaalfde overweging van richtlijn 93/13 is bij deze richtlijn een gedeeltelijke en minimale harmonisatie van de nationale wetgevingen inzake oneerlijke contractuele bedingen doorgevoerd, die de lidstaten de mogelijkheid laat om met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn. Dit idee vindt zijn weerslag in artikel 8 van richtlijn 93/13.
49.
Richtlijn 93/13 staat dus niet in de weg aan nationale wettelijke bepalingen -- of nationale rechtspraak waarbij die bepalingen worden uitgelegd — die de consument ruimere rechten verlenen dan de rechten waarin de richtlijn voorziet. Een lidstaat zou de kredietnemers hypothetisch de mogelijkheid kunnen bieden om in het geval dat een hypothecaire kredietovereenkomst als gevolg van de schrapping van de oneerlijke bedingen erin nietig is verklaard, jegens banken vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de uit hoofde van die overeenkomst betaalde krediettermijnen, vermeerderd met wettelijke vertragingsrente. Het staat dus aan de verwijzende rechter om aan de hand van zijn nationale recht te bepalen of consumenten het recht hebben dergelijke vorderingen geldend te maken en, zo ja, zich daarover uit te spreken.
50.
Volgens de verwijzingsbeslissing wordt in de nationale rechtspraak en in de Poolse rechtsleer meestal het begrip ongerechtvaardigde verrijking genoemd als rechtsgrondslag voor voornoemde vorderingen. Indien A.S. in casu als gevolg van deze overeenkomst slechter af zou zijn nadat Bank M. de uit hoofde van de nietige hypothecaire kredietovereenkomst betaalde maandelijkse termijnen heeft terugbetaald, moet de nationale rechter nagaan of naar nationaal recht is voldaan aan de voorwaarden voor ongerechtvaardigde verrijking, dient hij alle ter zake dienende feitelijke vaststellingen te doen en op basis daarvan tot de nodige conclusies te komen. Een parallel kan worden getrokken met het arrest in de zaak Kanyeba e.a., waarin het Hof heeft geoordeeld dat het antwoord op de vraag of omstandigheden als die in de betreffende hoofdgedingen onder de regeling inzake niet-contractuele aansprakelijkheid kunnen vallen, in het nationale recht moet worden gezocht en niet in richtlijn 93/13.27.
51.
De Commissie heeft ter terechtzitting terecht opgemerkt dat het feit dat de consument in een situatie als die in het hoofdgeding naar nationaal recht theoretisch vorderingen geldend kan maken op basis van het begrip ongerechtvaardigde verrijking, niet betekent dat deze vorderingen moeten slagen. In dergelijke gevallen moet worden voldaan aan de voorwaarden die het Poolse recht stelt om een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking te doen slagen. De nationale rechterlijke instanties kunnen ook gebruikmaken van de bevoegdheid om dergelijke vorderingen af te wijzen wanneer deze misbruik van recht vormen.
52.
Mijns inziens doet de mogelijkheid naar nationaal recht voor een kredietnemer om jegens een bank vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse krediettermijnen en de betaling van vertragingsrente in geval van nietigverklaring van een kredietovereenkomst met oneerlijke bedingen, geen afbreuk aan de doeltreffendheid van richtlijn 93/13. Integendeel, deze mogelijkheid kan kredietnemers aanmoedigen om de rechten uit te oefenen die zij als consument aan deze richtlijn ontlenen, terwijl banken worden ontmoedigd om oneerlijke bedingen in hun overeenkomsten op te nemen.
53.
Inderdaad heeft het Hof, zoals Bank M. opmerkt, geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is die beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt.28. Ik geloof echter niet dat de mogelijkheid naar nationaal recht voor een consument om jegens een verkoper vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de bedragen die deze laatste op grond van een nietig verklaarde overeenkomst heeft ontvangen, afbreuk doet aan de verwezenlijking van die doelstelling. Zoals het Hof in zijn arrest in de zaak Banco Santander en Escobedo Cortés heeft benadrukt, blijkt zowel uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 als uit de algemene opzet van die richtlijn dat daarmee niet zozeer wordt beoogd een algeheel contractueel evenwicht tot stand te brengen tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen als wel te voorkomen dat het evenwicht tussen die rechten en verplichtingen ten nadele van de consument wordt verstoord.29.
54.
De schriftelijke opmerkingen van de Commissie berusten met name op artikel 8 van richtlijn 93/13. Mijns inziens gaat het in casu niet om een nationale regeling die beoogt het door richtlijn 93/13 geboden niveau van consumentenbescherming te versterken, maar om de uitlegging van een aantal bepalingen van het burgerlijk wetboek die van algemene strekking zijn. Dergelijke bepalingen zijn geen maatregelen die de lidstaten krachtens artikel 8 van richtlijn 93/13 kunnen vaststellen of handhaven.30. Een uitlegging van deze bepalingen door de nationale rechter in de in punt 49 van deze conclusie beschreven zin zou niettemin stroken met de doelstelling van consumentenbescherming die met richtlijn 93/13 wordt nagestreefd.
55.
Gelet op het voorgaande ben ik net als A.S., de financiële ombudsman, de Poolse en de Portugese regering31. en de Commissie van mening dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een consument en een bank gesloten kredietovereenkomst ex tunc nietig is verklaard wegens daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de consument, naast de terugbetaling van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde bedragen en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere vorderingen jegens de bank geldend kan maken als gevolg van die nietigverklaring. Het staat aan de nationale rechter om aan de hand van het nationale recht te bepalen of consumenten het recht hebben dergelijke vorderingen geldend te maken en, zo ja, zich daarover uit te spreken.
3. Vordering van de bank tegen de consument
56.
Bank M. voert aan dat hij van A.S. niet alleen terugbetaling van het geleende kapitaal kan vorderen, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente, maar ook een vergoeding voor het gebruik van dat geld zonder contractuele grondslag gedurende een bepaalde periode.32. Bank M. stelt dat hij, door A.S. gedurende een bepaald aantal jaren geldmiddelen ter beschikking te stellen, hem een dienst van niet-financiële aard met een eigen economische waarde heeft verleend, die losstaat van de verstrekking van de geldmiddelen.33. Zijn aanspraak op een dergelijke vergoeding berust in wezen op het begrip ongerechtvaardigde verrijking.
57.
Net als in het geval van een vordering van de consument, dat hierboven is onderzocht, staat het in beginsel aan de nationale rechter om aan de hand van het nationale recht te bepalen of een bank na de nietigverklaring van een hypothecaire kredietovereenkomst wegens daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen het recht heeft om jegens een consument vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van het geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente. Anders dan de oplossing die ik met betrekking tot de vordering van A.S. in overweging geef, ben ik echter om de hierna uiteengezette redenen van mening dat Bank M. niet gerechtigd is om dergelijke vorderingen geldend te maken.
58.
Om te beginnen herinner ik eraan dat de nietigverklaring van de hypothecaire kredietovereenkomst hoe dan ook het gevolg is van het feit dat Bank M oneerlijke contractuele bedingen in die overeenkomst heeft opgenomen. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht aanvoert, kan een partij, gelet op het algemeen aanvaarde rechtsbeginsel nemo auditur propriam turpitudinem allegans, geen economisch voordeel ontlenen aan een situatie die zij door haar eigen onrechtmatige gedrag heeft gecreëerd. In het bijzonder mag een bank, voor zover zij nadeel ondervindt als gevolg van de nietigverklaring van een hypothecaire kredietovereenkomst met oneerlijke contractuele bedingen, niet voor dit nadeel worden gecompenseerd, aangezien het uitsluitend het gevolg is van haar eigen onrechtmatige gedrag.
59.
Voorts wil ik opmerken dat, als een bank in een situatie als in het hoofdgeding jegens een consument vorderingen geldend zou mogen maken die verder gaan dan de terugbetaling van de hoofdsom van het krediet vermeerderd met wettelijke vertragingsrente, en met name een vergoeding zou mogen vorderen voor het gebruik van het geleende kapitaal zonder contractuele grondslag, dit richtlijn 93/13 haar doeltreffendheid zou ontnemen en zou leiden tot een uitkomst die niet in overeenstemming is met de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen.
60.
Zoals A.S., de commissaris voor de mensenrechten, de financiële ombudsman en de Commissie benadrukken, kan deze mogelijkheid afbreuk doen aan de afschrikkende werking die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 juncto artikel 7, lid 1, ervan beoogt te verbinden aan de vaststelling dat een overeenkomst tussen een consument en een verkoper oneerlijke contractuele bedingen bevat.34. Dit wordt bijvoorbeeld verduidelijkt in het arrest in de zaak Banco Español de Crédito, waarin het Hof heeft geoordeeld dat indien de nationale rechter de inhoud van oneerlijke bedingen in dergelijke overeenkomsten zou kunnen herzien, de verwezenlijking van het in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde langetermijndoel in gevaar zou kunnen komen. Verkopers zouden in de verleiding blijven om oneerlijke bedingen te gebruiken in de wetenschap dat ook al mochten deze ongeldig worden verklaard, de overeenkomst door de nationale rechter zou kunnen worden aangevuld en het belang van die verkopers dus gediend zou zijn. Een dergelijke bevoegdheid zou er aldus toe kunnen bijdragen dat de voor verkopers afschrikkende werking die uitgaat van een loutere niet-toepassing van oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument wordt uitgeschakeld.35. Ook in een geval als het onderhavige zou de bank er niet van worden weerhouden om in zijn kredietovereenkomsten met consumenten oneerlijke bedingen op te nemen indien hij, ondanks de nietigverklaring van deze overeenkomsten, de consumenten een marktconforme vergoeding in rekening zou kunnen brengen voor het gebruik van het geleende kapitaal. In een dergelijke situatie zou het voor de bank zelfs voordelig kunnen zijn om consumenten oneerlijke bedingen op te leggen. Op zijn minst zou het economische risico voor de bank hierdoor aanzienlijk afnemen.
61.
A.S. en de financiële ombudsman voeren eveneens terecht aan dat, indien een bank jegens een consument vorderingen geldend zou mogen maken die verder gaan dan de terugbetaling van het geleende kapitaal vermeerderd met wettelijke vertragingsrente, dit afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van de bescherming die richtlijn 93/13 de consument biedt. In casu blijkt uit de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van A.S. en van Bank M. dat de vordering van laatstgenoemde tegen eerstgenoemde tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van het geleende kapitaal zonder contractuele grondslag 192 812,51 PLN (ongeveer 41 484,26 EUR) bedraagt, hetgeen overeenkomt met ongeveer twee derde van het geleende kapitaal. Ter terechtzitting heeft de financiële ombudsman verklaard kennis te hebben van gevallen in Polen waarin het bedrag van de door een bank van een consument gevorderde vergoeding het bedrag van het toegekende krediet overtrof. Indien de mogelijkheid voor de consument om zich van oneerlijke bedingen te bevrijden afhankelijk wordt gesteld van de betaling van een dergelijke hoge vergoeding, zal waarschijnlijk een situatie ontstaan waarin het voor de consument beter is om de overeenkomst waarin het oneerlijke beding was opgenomen, uit te voeren dan zijn rechten uit hoofde van richtlijn 93/13 uit te oefenen. Bovendien zijn kredietnemers, zoals A.S. in zijn schriftelijke en mondelinge opmerkingen stelt, vanwege de ondoorzichtige, complexe en discretionaire aard van de criteria waarop banken hun berekeningen baseren, doorgaans niet in staat om voldoende nauwkeurig te beoordelen welk bedrag de bank van hen zou kunnen vorderen voordat zij beslissen of zij er belang bij hebben de rechtmatigheid van de oneerlijke bedingen te betwisten. Hieraan kan worden toegevoegd dat banken, zoals Bank M. in het onderhavige geval, over het algemeen van mening zijn dat de bedragen die consumenten volgens hen als vergoeding voor het gebruik van het geleende kapitaal zonder contractuele grondslag moeten betalen, onmiddellijk opeisbaar zijn. Daarentegen zijn de termijnen van een kredietovereenkomst periodiek verschuldigd, zodat de kredietnemer zijn aflossingen kan plannen. Al deze factoren zijn van dien aard dat zij de consument ontmoedigen om de rechten uit te oefenen die hij aan richtlijn 93/13 ontleent.
62.
Tevens faalt mijns inziens het argument van Bank M. en de commissie voor financieel toezicht dat A.S. een ‘gratis krediet’ zou worden verleend voor de bouw van een huis indien de bank geen vergoeding van hem mag vorderen voor het gebruik van het geleende kapitaal zonder contractuele grondslag. In de eerste plaats is een dergelijke situatie het normale gevolg van de nietigverklaring ex tunc van de kredietovereenkomst wegens de schrapping van de oneerlijke contractuele bedingen in die overeenkomst. In de tweede plaats is, zoals de Poolse regering in haar schriftelijke opmerkingen terecht aanvoert, het feit dat de verkoper de verwachte winst uit de uitvoering van een kredietovereenkomst derft wanneer hij de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen niet nakomt, geen nieuw element in de rechtspraak van het Hof inzake consumentenbescherming. In zijn arrest in de zaak Home Credit Slovakia heeft het Hof bijvoorbeeld de evenredigheid aanvaard van nationale wetgeving die bepaalt dat de kredietgever geen recht heeft op rente en kosten wanneer hij heeft verzuimd om een aantal uit hoofde van richtlijn 2008/48/EG verplichte gegevens in een kredietovereenkomst te vermelden.36.
63.
Bank M. en de commissie voor financieel toezicht voeren tevens aan dat de stabiliteit van de financiële markten in Polen en binnen de gehele Unie in gevaar zou komen indien banken in een situatie als die in het hoofdgeding de mogelijkheid zou worden ontnomen om een vergoeding te vorderen voor het gebruik van geleend kapitaal zonder contractuele grondslag. Dit argument snijdt geen hout in het kader van de uitlegging van richtlijn 93/13, die niet tot doel heeft de stabiliteit van de financiële markten te waarborgen maar bovenal de consument te beschermen. In elk geval zijn banken, als entiteiten die krachtens de wet zijn opgericht, verplicht om hun activiteiten zodanig vorm te geven dat alle wettelijke bepalingen in acht worden genomen.
64.
Gelet op het voorgaande ben ik net als A.S., de commissaris voor de mensenrechten, de financiële ombudsman, de openbaar aanklager voor Warschau-Centrum37., de Poolse regering en de Commissie van mening dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een consument en een bank gesloten kredietovereenkomst ex tunc nietig is verklaard wegens daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de bank, naast de terugbetaling van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde bedragen en de betaling van vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere vorderingen jegens de consument geldend kan maken als gevolg van die nietigverklaring.
V. Conclusie
65.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Sąd Rejonowy dla Warszawy — Śródmieścia w Warszawie te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij niet in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een consument en een bank gesloten kredietovereenkomst ex tunc nietig is verklaard wegens daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de consument, naast de terugbetaling van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde bedragen en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere vorderingen jegens de bank geldend kan maken als gevolg van die nietigverklaring.
Het staat aan de nationale rechter om aan de hand van het nationale recht te bepalen of consumenten het recht hebben dergelijke vorderingen geldend te maken en, zo ja, zich daarover uit te spreken.
- 2)
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een consument en een bank gesloten kredietovereenkomst ex tunc nietig is verklaard wegens daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de bank, naast de terugbetaling van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde bedragen en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere vorderingen jegens de consument geldend kan maken als gevolg van die nietigverklaring.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2023
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 1993, L 95, blz. 29.
Dz. U. van 1964, nr. 16, volgnr. 93.
A.S. vordert tevens terugbetaling van alle betaalde maandelijkse krediettermijnen. Deze vordering is niet het twistpunt in de procedure waaruit deze prejudiciële verwijzing voortvloeit.
A.S. vordert de betaling van de helft van het bedrag van 7 321,51 PLN. De andere helft is voor zijn vrouw, die geen partij is in het hoofdgeding.
A.S. voert drie alternatieve methoden aan voor de berekening van het bedrag dat hij van Bank M. vordert. De eerste is de gemiddelde rentevoet voor kredietovereenkomsten in PLN die voor woondoeleinden aan huishoudens worden verstrekt (3 472,35 PLN, ongeveer 764 EUR). De tweede is de gemiddelde rentevoet op huishoudelijke deposito's (1 553,82 PLN; ongeveer 342 EUR). De derde is de index van de koopkrachtontwikkeling van de valuta in de jaren 2011–2020 (963,37 PLN, ongeveer 212 EUR). A.S. stelt dat de feitelijke grondslag voor zijn vordering ten aanzien van Bank M. wellicht gelegen is in de overdracht van geld aan de bank, het verlies aan koopkracht van het overgemaakte geld, het verlies van het genot daarvan en in het gebruik dat Bank M. van zijn geld heeft gemaakt.
Arrest van 3 oktober 2019,Dziubak (C-260/18, EU:C:2019:819).
Zie artikel 481, leden 1 en 2, en artikel 455 van het burgerlijk wetboek.
In de verwijzingsbeslissing gebruikt de verwijzende rechter de bewoordingen ‘gebruik van kapitaal zonder contractuele grondslag’. Mij lijkt de formulering ‘gebruik van geldmiddelen zonder contractuele grondslag’ geschikter, aangezien deze van toepassing is op de situatie van zowel de kredietnemer als de bank.
De verwijzende rechter verwijst naar de arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punten 83 en 84); 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 61 en 62), en 3 oktober 2019, Dziubak (C-260/18, EU:C:2019:819, punt 43).
De openbaar aanklager voor Warschau-Centrum heeft in zijn schriftelijke opmerkingen verklaard dat het zeer waarschijnlijk is dat Bank M. in casu een van deze middelen zal aanvoeren.
Bij beslissing van 9 december 2022, ingekomen bij de griffie van het Hof op 14 december 2022 (zaak C-756/22), heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) in het kader van een vordering van Bank M. tegen A.S. en E.S. inzake dezelfde hypothecaire kredietovereenkomst het Hof een prejudiciële vraag gesteld die bijna identiek is aan de vraag in de onderhavige zaak.
Arrest van 13 oktober 2022, Baltijas Starptautiskā Akadēmija en Stockholm School of Economics in Riga (C-164/21 en C-318/21, EU:C:2022:785, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Artikel 415 van het burgerlijk wetboek bepaalt dat ‘[e]enieder die schade aan een ander toebrengt, […] verplicht [is] die schade te vergoeden’. Volgens artikel 361, lid 2, van dat wetboek kunnen benadeelden niet alleen vergoeding vorderen van de feitelijk geleden schade (damnum emergens), maar ook van de gederfde winst (lucrum cessans).
Volgens artikel 3581, lid 3, van het burgerlijk wetboek kan de rechter ‘[i]n geval van een aanzienlijke wijziging van de koopkracht van het geld na het ontstaan van de verbintenis […], na afweging van de belangen van de partijen en overeenkomstig hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, het bedrag of de uitvoeringswijze van de geldelijke prestatie wijzigen, zelfs indien deze bij een rechterlijke beslissing of bij overeenkomst zijn vastgesteld’.
Arrest van 3 juli 2019, UniCredit Leasing (C-242/18, EU:C:2019:558, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 49).
Arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance(C-776/19–C-782/19, EU:C:2021:470, punt 36).
Arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 61).
Ibidem, punten 62 en 63.
Ibidem, punten 64–66.
Arrest van 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibidem, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat artikel 6, lid 1, tweede zinsdeel, van richtlijn 93/13 niet de criteria bevat voor het voortbestaan van een overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen, maar het aan het nationale recht overlaat om deze criteria in overeenstemming met het Unierecht vast te stellen (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C-260/18, EU:C:2019:819, punt 40).
Zie in die zin arresten van 29 april 2021, Bank BPH (C-19/20, EU:C:2021:341, punt 84), en 2 september 2021, OTP Jelzálogbank e.a. (C-932/19, EU:C:2021:673, punt 49).
Zie bijvoorbeeld arrest van 25 november 2020, Banca B. (C-269/19, EU:C:2020:954, punten 37, 41 en 43).
Arrest van 7 november 2019, Kanyeba e.a.(C-349/18–C-351/18, EU:C:2019:936, punten 72 en 73).
Arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés (C-96/16 en C-94/17, EU:C:2018:643, punt 69).
Zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés (C-96/16 en C-94/17, EU:C:2018:643, punt 69).
De Portugese regering is van mening dat zowel de consument als de bank dergelijke vorderingen geldend kan maken. Bank M. voert aan dat de partijen bij een kredietovereenkomst het recht hebben om ‘vorderingen geldend te maken die niet bedoeld zijn om de consument te bevoordelen maar om de daadwerkelijke gelijkheid tussen de partijen te herstellen en met name om terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking te vorderen’.
Bank M. lijkt in deze aanvullende vordering ook een vergoeding op te nemen voor bepaalde bijkomende diensten in verband met het beheer van het hypothecaire krediet, zoals onder meer de verwerking van de informatie in de kredietaanvraag, het onderzoek naar de kredietwaardigheid van de kredietnemer, de ontvangst van de krediettermijnen, de controle van de saldi en de bijwerking van het betalingsschema.
De verwijzende rechter heeft in de verwijzingsbeslissing opgemerkt dat in de Poolse rechtsleer meestal wordt gesteld dat een dergelijk onderscheid kunstmatig is en dat er slechts één dienst wordt geleverd, namelijk de verstrekking van geldmiddelen.
Zie ook punt 39 van deze conclusie.
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 69).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66). Zie arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842, punt 71), en in dezelfde zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť (C-76/10, EU:C:2010:685, punt 76).
De commissaris voor de mensenrechten en de openbaar aanklager voor Warschau-Centrum zijn van mening dat noch de consument, noch de bank dergelijke vorderingen geldend kan maken.