GHvJ, 21-04-2017, nr. RvBAz 81833, 81834, 81835 van 2017
ECLI:NL:OGHACMB:2017:35
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
21-04-2017
- Zaaknummer
RvBAz 81833, 81834, 81835 van 2017
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2017:35, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 21‑04‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Uitspraak krachtens artikel 37 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie
Partij(en)
Registratienummers: RvBAz 81833, 81834, 81835 van 2017
Uitspraak: 21 april 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
UITSPRAAK
krachtens artikel 37 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie in de zaken tussen:
[appellant],
wonende te Aruba,
oorspronkelijk klager, thans appellant,
hierna: appellant,
en
de Beheerraad van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie,
zetelend in alle landen,
oorspronkelijk verweerder, thans geïntimeerde,
hierna: Beheerraad,
gemachtigden: de advocaten mr. L.A.M. Virginia en mr. R.F. Brouwer.
1. Procesverloop
Appellant heeft beroep ingesteld tegen:
- de beschikking van de Beheerraad van 14 april 2016 tot schorsing bij wijze van ordemaatregel met onmiddellijke ingang, met gelijktijdige ontzegging van de toegang (hierna: schorsingsbeschikking);
- de beschikking van de Beheerraad van 29 juni 2016 tot ontslag met ingang van 1 september 2016 primair wegens ongeschiktheid voor de functie en subsidiair wegens een verstoorde en niet herstelbare arbeidsverhouding (hierna: ontslagbeschikking);
- de op 18 augustus 2015 tussen hem en de Beheerraad gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: vaststellingsovereenkomst).
Bij uitspraak van 13 december 2016 in de zaken GAZA 1518/16, 1802/16 en 1867/16 (hierna: aangevallen uitspraak) heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (hierna: Gerecht) de beroepen tegen de schorsingsbeschikking en de vaststellingsovereenkomst niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de ontslagbeschikking ongegrond verklaard en voorts de gevorderde schadevergoeding afgewezen.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Beheerraad heeft een contra-memorie ingediend.
Het hoger beroep is op 31 maart 2016 te Aruba behandeld ter zitting van het Hof, waar appellant is verschenen in persoon en de Beheerraad is vertegenwoordigd door mr. Virginia, vergezeld van mr. P.A.M. Lemaire, vice-president van (de vestiging Aruba van) het Hof, en E. Kross, vestigingsmanager.
2. Overwegingen
Regelgeving
1. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2.1.1.
Appellant was voorafgaand aan de nieuwe rechterlijke organisatie per 10 oktober 2010 in dienst van het land Aruba en werkzaam bij het toenmalige Gerecht, laatstelijk als gerechtssecretaris. Bij landsbesluit van 28 september 2010 was hij voor het kalenderjaar 2010 (opnieuw) aangewezen als tweede waarnemer van het hoofd van dienst van het Gerecht. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: Rijkswet) is hij per 10 oktober 2010 van rechtswege aangesteld bij (de vestiging Aruba van) het Hof.
2.1.2.
Omdat het bestuur van het Hof (ook) voor de vestiging Aruba in 2011 een nieuwe organisatiestructuur wilde invoeren, heeft de toenmalige vice-president appellant verzocht per 1 juli 2011van de aanwijzing als tweede waarnemer vrijwillig afstand te doen. Appellant heeft daarmee ingestemd.
2.1.3.
In de loop van 2011 zijn de functies van vestigingsmanager, hoofd Juridische Ondersteuning, hoofd Administratie en hoofd Financiën ingesteld. In de functie van hoofd Juridische Ondersteuning is benoemd mevrouw [X], in de functie van hoofd Administratie de heer [Y] en in de functie van hoofd Financiën de heer [Z]. Zij zijn tegelijkertijd allen ook aangewezen als waarnemer van de vestigingsmanager. In de functie van vestigingsmanager is toen niemand benoemd. Appellant had gesolliciteerd naar de functies van vestigingsmanager, hoofd Juridische Ondersteuning en hoofd Administratie, maar werd niet voor benoeming in aanmerking gebracht. De functie van vestigingsmanager is tot en met 31 december 2011 waargenomen door het voormalige hoofd van dienst van het Gerecht. Per 1 januari 2012 zijn het voormalige hoofd van dienst en diens eerste waarnemer uit dienst getreden en teruggekeerd in dienst van het land. Met ingang van 1 januari 2012 is de functie van vestigingsmanager waargenomen door de eerste waarnemer, de heer [Z]. Met ingang van 23 september 2014 is een vestigingsmanager benoemd.
2.2.
Op 20 juni 2011 heeft de Beheerraad het Personeelsreglement ondersteunend personeel Gemeenschappelijk Hof (hierna: Personeelsreglement) vastgesteld. Na de vaststelling van het Personeelsreglement heeft de Beheerraad ten aanzien van alle gerechtsambtenaren, dus ook de gerechtsambtenaren die ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet al van rechtswege in dienst van het Hof waren aangesteld, een beschikking als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Personeelsreglement willen nemen. In dat verband is appellant bij beschikking van 18 september 2012, met verwijzing naar artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet, per 10 oktober 2010 benoemd tot senior gerechtssecretaris. Naar het Hof aanneemt ter uitvoering van artikel 2.1, vierde lid, aanhef en onder f, van het Personeelsreglement is daarbij het Personeelsreglement op hem van toepassing verklaard. Aan appellant is een exemplaar van het Personeelsreglement uitgereikt en hij heeft voor de ontvangst daarvan getekend. De benoeming vond plaats in dezelfde functie (in de nieuwe organisatie aangeduid als senior gerechtssecretaris), in dezelfde schaal (maar nu van de bijlage bij het Personeelsreglement) en met dezelfde bezoldiging als op 9 oktober 2010.
2.3.
In het najaar van 2013 heeft appellant door middel van een handtekeningenactie onder de medewerkers getracht zijn leidinggevende, mevrouw [X], op grond van artikel 31 van de Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie (hierna: ELRO) ontslagen te krijgen. Appellant is daar op 21 november 2013 in persoon, op 31 oktober 2013 per e-mail en bij brief van de vice-president van 29 januari 2014 op aangesproken, waarbij hem is aangezegd dat dit gedrag onacceptabel is.
2.4.1.
In de loop van 2014 is appellant zich op het standpunt gaan stellen dat artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet, in samenhang met het landsbesluit van 28 september 2010, hem per 1 januari 2012 van rechtswege in de positie van vestigingsmanager heeft gebracht. Artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet bewerkstelligt dat hij per 10 oktober 2010 van rechtswege is overgegaan in dezelfde rechtstoestand en garandeert tevens dat die rechtstoestand niet vatbaar is voor wijziging ten nadele van appellant. Dit betekent volgens appellant dat ook aanpassingen in de organisatie(structuur) die zijn rechtstoestand aantasten, met deze bepaling in strijd zijn en daarom niet ten nadele van hem mogen werken. Appellant was per 10 oktober 2010 aangewezen als tweede waarnemer van het hoofd van dienst. Nu het hoofd van dienst en diens eerste waarnemer per 1 januari 2012 uit dienst zijn getreden, is appellant van rechtswege hoofd van dienst (in de nieuwe organisatie: vestigingsmanager) geworden. De nieuw benoemde waarnemers waren dat in de oude organisatie niet en door de beschermende werking van artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet mochten zij dat in de nieuwe organisatie ook niet worden, althans niet ten nadele van appellant. Appellant moet daarom geacht worden per 1 januari 2012 de eerste waarnemer te zijn. Dat hij van de aanwijzing per 1 juli 2011 afstand heeft gedaan kan hem niet worden tegengeworpen, omdat hij zich toen nog niet de volledige reikwijdte van artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet realiseerde.
2.4.2.
Op 11 september 2014 heeft appellant de Beheerraad medegedeeld dat hij aanspraak maakt op de positie van vestigingsmanager, verzocht hem met onmiddellijke ingang in die positie te plaatsen en tevens verzocht om daartoe uiterlijk op 22 september 2014 te beslissen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de benoeming en de voorgenomen indiensttreding per 23 september 2014 van een vestigingsmanager in strijd is met artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet. Tegen de (fictieve) weigering op zijn verzoek heeft appellant, zonder succes, een drietal procedures aangespannen. Op 26 november 2014 heeft appellant de Beheerraad medegedeeld dat hij met ingang van 15.00 uur die dag de positie van vestigingsmanager daadwerkelijk zal gaan bekleden. De Beheerraad en de vice-president hebben daarop afwijzend gereageerd. Op 29 december 2014 heeft appellant de Beheerraad opnieuw verzocht hem in de positie van vestigingsmanager te plaatsen. Op 31 januari, 13 en 23 februari 2015 heeft hij bij de Beheerraad gerappelleerd. Op 4 maart 2015 heeft appellant in een e-malbericht aan alle medewerkers de positie van vestigingsmanager opgeëist. Naar aanleiding daarvan is hem bij beschikking van 4 maart 2015 de toegang ontzegd, is hem bij beschikking van 27 maart 2015 de disciplinaire straf van inhouding van 30% op zijn bezoldiging opgelegd en is hij bij beschikking van 8 april 2015 voor de duur van drie maanden geschorst. Tegen die beschikkingen en tegen de (fictieve) weigering hem in de positie van vestigingsmanager te plaatsen heeft appellant een viertal procedures aangespannen. De eerste drie zonder succes. De laatste procedure is op 18 augustus 2015 ter zitting van het Gerecht uitgemond in de vaststellingsovereenkomst. Daarbij heeft appellant alle (andere) lopende procedures ingetrokken. Appellant zou zich (weer) opstellen als senior gerechtssecretaris en de daaraan verbonden werkzaamheden (weer) op het vereiste niveau gaan uitvoeren. De Beheerraad zou appellant daartoe externe en/of interne begeleiding geven. Elke drie maanden zou individueel werkoverleg plaatsvinden met de leidinggevende, mevrouw [X]. Na een jaar zou een beoordeling worden vastgesteld. Een en ander onder supervisie van de (huidige) vice-president.
2.4.3.
Op 8 december 2015, 16 februari 2016 en 12 april 2016 hebben zich (opnieuw) incidenten voorgedaan tussen appellant en de vestigingsmanager en tussen appellant en zijn leidinggevende, mevrouw [X]. Daarbij is appellant zich op het standpunt blijven stellen dat hij aanspraak maakt op de positie van vestigingsmanager en heeft hij kenbaar gemaakt dat hij hun gezag niet aanvaardt en ook niet zal aanvaarden. Naar aanleiding van het laatste incident, waarbij appellant mevrouw [X] die hem aansprak op te laat komen van zijn kamer heeft gestuurd met de mededeling dat hij de vestigingsmanager is en dus haar leidinggevende, is de schorsingsbeschikking gevolgd. Bij brief van 19 mei 2016 is aan appellant kennis gegeven van het voornemen hem te ontslaan, waarbij is vermeld dat appellant zich niet aan de vaststellingsovereenkomst heeft gehouden. Appellant heeft op 3 juni 2016 gebruik gemaakt van de gelegenheid om zich te verantwoorden. Daarna is de ontslagbeschikking gevolgd.
2.5.
Bij brief van 28 maart 2017 heeft (de voorzitter van) de Beheerraad appellant het volgende bericht: "In uw Aanvullende gronden hoger beroepschrift van 22 februari 2017 stelt u dat artikel 98, tweede lid, van de LMA is geschonden aangezien het aan u gegeven ontslag niet eervol is verleend. Voor de goede orde bericht ik u mits deze dat de Beheerraad er steeds vanuit is gegaan dat u per 1 september 2016 eervol bent ontslagen. Voor zover nodig wordt dit bij deze alsnog verduidelijkt."
De schorsingsbeschikking
3.1.
De schorsingsbeschikking is genomen op 14 april 2016. Het daartegen gerichte beroepschrift is op 24 juni 2016 bij het Gerecht ingekomen. Daarmee is de (beroeps)termijn van 30 dagen overschreden. Het Gerecht heeft in 2.2.4 en 2.2.5 van de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat er geen grond is om het beroep desondanks ontvankelijk te achten.
3.2.
Het Hof voegt daaraan toe dat voor zover appellant heeft willen betogen dat het niet voldoen aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep niet in de weg kan staan aan vernietiging van de schorsingsbeschikking omdat deze in strijd is met artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet en artikel 31 van de ELRO en daarom van rechtswege nietig, hij daarin niet wordt gevolgd. De vraag naar de ontvankelijkheid is volgens vaste rechtspraak van openbare orde. Dat betekent dat indien niet aan de voorwaarden voor een ontvankelijk beroep is voldaan, aan een inhoudelijke toetsing niet wordt toegekomen.
De vaststellingsovereenkomst
4.1.
Het Gerecht heeft in 2.4.5 van de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat de vaststellingsovereenkomst niet (tevens) een rechtspositionele beschikking inhoudt waardoor appellant rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Het Hof verbindt reeds hieraan het gevolg dat het beroep niet-ontvankelijk is.
4.2.
Anders dan appellant heeft betoogd kan het beroepschrift van 4 oktober 2016 niet worden aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 135, eerste en tweede lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: LA). Daarvoor is reeds doorslaggevend dat geen sprake is van een rechterlijke uitspraak. Het proces-verbaal van de zitting van het Gerecht van 18 augustus 2015, tijdens welke zitting de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, is geen rechterlijke uitspraak en kan daarmee ook niet worden gelijkgesteld. Het bevat immers geen rechterlijke beslissing(en), maar houdt slechts in de weergave van het verhandelde ter zitting. Nu geen sprake is van een verzoek om herziening, kan doorzending op grond van artikel 136, eerste lid, van de LA aan het Gerecht achterwege blijven.
4.3.
Het Hof wijst erop dat een mogelijk gebrek in (de totstandkoming van) een vaststellingsovereenkomst als de hier voorliggende wel aan de orde kan worden gesteld in het kader van de toetsing door de rechter van een daarna tot stand gekomen beschikking, handeling of weigering waardoor de betrokken ambtenaar rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot (de geldigheid van) de vaststellingsovereenkomst zal daarom worden betrokken bij de toetsing van de ontslagbeschikking.
De ontslagbeschikking
5. De Beheerraad heeft aan de ontslagbeschikking - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt over de juiste mentaliteit, eigenschappen dan wel instelling die voor het op een juiste wijze vervullen van zijn functie vereist zijn, dat hij zeer frequent te laat op het werk is verschenen en dat de kwaliteit van zijn werkzaamheden aanzienlijk onder het vereiste niveau is. De Beheerraad heeft hieraan de conclusie verbonden primair dat appellant ongeschikt is voor de functie en subsidiair dat sprake is van een verstoorde en niet herstelbare arbeidsverhouding. De Beheerraad heeft in de ontslagbeschikking artikel 19.3 van het Personeelsreglement en artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: LMA) als bevoegdheidsgrondslag aangewezen.
6.1.
Het Hof onderschrijft niet het betoog van appellant dat artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet, in samenhang met het landsbesluit van 28 september 2010, hem per 1 januari 2012 van rechtswege in de positie van vestigingsmanager heeft gebracht.
6.2.
Artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet bepaalt in de eerste plaats dat de ambtenaren die bij landsbesluit van Aruba zijn aangesteld en werkzaam zijn ten behoeve van de griffie van het Gerecht, per 10 oktober 2010 van rechtswege zijn aangesteld bij het Hof. In de tweede plaats voorziet deze bepaling erin dat deze overgang van rechtswege geen verandering brengt in de rechtstoestand van de betrokken ambtenaren. Het is dus op zichzelf juist dat deze bepaling bewerkstelligt dat appellant per 10 oktober 2010 in dezelfde rechtstoestand verkeert als daarvoor. De bepaling garandeert tevens dat die rechtstoestand, anders dan met zijn instemming, niet vatbaar is voor wijziging ten nadele van appellant. Niet in geschil is dat tot die rechtstoestand ook behoort de aanwijzing als tweede waarnemer. Noch de tekst van artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet noch de totstandkomingsgeschiedenis ervan biedt echter een grondslag voor de door appellant bepleite - verstrekkende - uitleg dat door deze bepaling ook de organisatie(structuur) als het ware zou zijn bevroren. In de memorie van toelichting bij deze bepaling is opgenomen dat voor ambtenaren als appellant “geldt dat zij onder gelijke voorwaarden zijn aangesteld bij het Hof”. Deze formulering onderstreept dat artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet betrekking heeft op en beperkt is tot de arbeidsvoorwaarden en daarmee tot de materiële rechtspositie van ambtenaren als appellant. Dit betekent dat het aan het bestuur van het Hof en de Beheerraad vrijstond en vrijstaat wijzigingen in de organisatie(structuur) aan te brengen. Reeds hieruit volgt dat de in 2011 aangebrachte wijzigingen in de organisatie(structuur) en de daaruit voortgevloeide benoemingen en aanwijzingen als gegeven moeten worden beschouwd. Voor zover appellant heeft willen betogen dat hij dan nog rechten had kunnen ontlenen aan het landsbesluit van 28 september 2010, moet worden vastgesteld dat hij van de aanwijzing als tweede waarnemer hoe dan ook vrijwillig afstand heeft gedaan. Dat appellant dat niet zou hebben gedaan als hij had geweten wat de - volgens hem - juiste uitleg van artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet was, baat hem niet, reeds omdat deze uitleg niet juist is. Overigens valt niet in te zien dat en waarom aan een aanwijzing als waarnemer van een bepaalde functionaris of functie een recht kan worden ontleend op benoeming in de desbetreffende functie als deze vacant is.
7.1.
Appellant betwist dat er een bevoegdheidsgrondslag is voor het ontslag.
7.2.1.
Ten eerste omdat het Personeelsreglement in strijd is met artikel V.18 van de Staatsregeling van Aruba. Deze bepaling vereist volgens appellant dat zijn rechtspositie op het niveau van een landsverordening wordt geregeld. Aan dat vereiste is niet voldaan, omdat het Personeelsreglement een regeling is van een lagere rang dan een landsverordening. Dit betoog, wat daarvan verder ook zij, miskent dat de gerechtsambtenaren niet in dienst zijn van de landen, maar in dienst van het Hof. Hun rechtspositie wordt daarom niet geregeld door de landen, maar in het door de Beheerraad op de (delegatie)grondslag van artikel 54, derde lid, van de Rijkswet vastgestelde en voor de gerechtsambtenaren in alle landen geldende Personeelsreglement, dat daarmee een algemeen verbindend voorschrift met een eigenstandig rechtskarakter is. Artikel V.18 van de Staatsregeling van Aruba is op de rechtspositie van appellant dus niet van toepassing.
7.2.2.
Ten tweede omdat het Personeelsreglement niet voorziet in de mogelijkheid van een ontslag als hier aan de orde. Artikel 19.3 van het Personeelsreglement houdt zo’n bevoegdheid niet in. In het Personeelsreglement valt ook geen bepaling aan te wijzen die (artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van) de LMA van toepassing verklaart, aldus appellant. Het Hof stelt vast dat artikel 19.3 van het Personeelsreglement inderdaad geen grondslag biedt voor een ontslag als hier aan de orde. Zoals ook het Gerecht in 2.3.6.3 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, kan die grondslag echter wel worden gevonden in artikel 2.1, derde lid, van het Personeelsreglement. Daarbij stelt het Hof voorop dat redelijkerwijs niet voorstelbaar is dat de Beheerraad buiten het disciplinaire ontslag, bedoeld in artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Personeelsreglement, slechts heeft willen voorzien in de ontslaggronden genoemd in artikel 19.3 van het Personeelsreglement en niet ook heeft willen blijven voorzien in (de) andere ontslaggronden genoemd in - in dit geval - de LMA. Dat zou ook niet aansluiten bij het gegeven dat in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Rijkswet is opgenomen “dat het zonder meer de bedoeling is dat de rechtspositie van het ondersteunend personeel zoveel mogelijk overeenkomt met de rechtspositie van de landsambtenaren in Curaçao, Aruba en Sint Maarten en die van de eilandsambtenaren op Bonaire, Sint Eustatius en Saba”. Ook het Hof acht het daarom gerechtvaardigd het in artikel 2.1, derde lid, van het Personeelsreglement gebruikte begrip “regels van aanstelling” zo uit te leggen, dat dit niet slechts ziet op de indiensttreding als zodanig, maar op de dienstbetrekking als geheel. Deze uitleg komt ook niet in strijd met (het oogmerk van) artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet. Zoals in 6.2 is overwogen garandeert deze bepaling dat de rechtstoestand van ambtenaren als appellant, anders dan met hun instemming, niet vatbaar is voor wijziging ten nadele van hen. Deze situatie doet zich in elk geval met betrekking tot de hier aan de orde zijnde ontslaggrond niet voor. Deze gold immers oorspronkelijk al rechtstreeks op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van de LMA en daarna op grond van artikel 2.1, derde lid, van het Personeelsreglement in verbinding met die bepaling.
7.2.3.
Ten derde omdat het Personeelsreglement in strijd is met artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet, welke bepaling een lex specialis is ten opzichte van artikel 54, derde lid, van de Rijkswet. Die laatste bepaling kan daarom niet de (delegatie)grondslag vormen voor het toekennen van bevoegdheden die verder gaan dan op 9 oktober 2010 bestonden, aldus appellant. Het is op zichzelf juist dat het Personeelsreglement niet in strijd mag komen met de bescherming die artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet biedt aan ambtenaren als appellant. Niet zozeer omdat sprake is van een lex specialis, maar omdat het Personeelsreglement een regeling van lagere rang is dan artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet en artikel 54, derde lid, van de Rijkswet geen ruimte biedt voor afwijking van die bepaling. Uit 7.2.2 volgt echter dat van strijd met artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet geen sprake is. Er is immers met betrekking tot de hier aan de orde zijnde ontslagbevoegdheid geen sprake van een wijziging ten nadele van appellant. Voor zover appellant in dit verband heeft willen betogen dat (ook) het aanwenden van deze ontslagbevoegdheid in strijd is met artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet omdat hij op 10 oktober 2010 is overgegaan zonder te zijn (geschorst en) ontslagen, overweegt het Hof dat aan artikel 61, eerste lid, van de Rijkswet (ook) niet de door appellant bepleite - eveneens verstrekkende - uitleg kan worden gegeven dat deze bepaling bescherming biedt tegen rechtspositionele maatregelen (zoals schorsing en ontslag) die op 9 oktober 2010 niet van kracht waren. Ook daarbij gaat het immers niet om de arbeidsvoorwaarden en de materiële rechtspositie van appellant.
7.2.4.
Ten vierde omdat de toepasselijkheid van de LMA niet aan de gerechtsambtenaren kenbaar is gemaakt. Pas door de brief van 19 mei 2016 is appellant ervan op de hoogte geraakt dat (ook) de LMA van toepassing is. Ook dit betoog slaagt niet. Afzonderlijke bekendmaking van de toepasselijkheid van de LMA is niet vereist en ook niet nodig. Gelet op 7.2.2 houdt bekendmaking van het Personeelsreglement namelijk ook in dat bekend is dat de LMA van overeenkomstige toepassing is. Niet in geschil is dat op of kort na 18 september 2012 een exemplaar van het Personeelsreglement aan appellant is uitgereikt, zodat hij in elk geval vanaf dat moment geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van de toepasselijkheid van de LMA. De Beheerraad heeft overigens onweersproken gesteld dat aan iedere gerechtsambtenaar bij de beschikking tot aanstelling een exemplaar van het Personeelsreglement wordt uitgereikt.
8.1.
Appellant doet verder een beroep op artikel 31 van de ELRO zoals dat artikel gold op 9 oktober 2010 en ook in 2011. Appellant stelt zich op het standpunt dat de benoeming van mevrouw [X] tot hoofd Juridische Ondersteuning niet tot stand had mogen komen, omdat zij op dat moment gehuwd was met een eveneens bij de vestiging Aruba van het Hof werkzame ambtenaar die eerder in dienst was getreden dan zij. Deze benoeming is daarom van rechtswege nietig. Als aan artikel 31 van de ELRO de hand was gehouden, had van een conflict tussen appellant en mevrouw [X] als zijn leidinggevende nooit sprake kunnen zijn. Daaruit volgt dat de tussen hen plaats gevonden hebbende gebeurtenissen niet aan appellant mogen worden tegengeworpen.
8.2.
Het Hof volgt appellant hierin niet. De benoeming van mevrouw [X] tot hoofd Juridische Ondersteuning is in rechte onaantastbaar geworden. De door appellant bepleite nietigheid van rechtswege past niet in het stelsel van bestuursrecht waarin in het algemeen een besluit slechts ongedaan kan worden gemaakt door intrekking of vernietiging. Het verbod van artikel 31, eerste lid, van de ELRO is bovendien met ingang van 1 april 2013 vervallen, zodat hoe dan ook vanaf die datum geen sprake (meer) is van een verboden familierelatie. De mede aan de ontslagbeschikking ten grondslag gelegde - conflictueuze - gebeurtenissen tussen appellant en mevrouw [X] zijn alle van daarna.
9.1.
Appellant betwist dat hij niet beschikt over de juiste mentaliteit, eigenschappen dan wel instelling die voor het op een juiste wijze vervullen van zijn functie vereist zijn, zodat deze overweging van de Beheerraad niet aan de ontslagbeschikking ten grondslag had mogen worden gelegd.
9.2.
In dat verband bespreekt het Hof eerst de wijze van totstandkoming en daarmee de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst. Appellant betoogt dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder dwang, bedrog of dwaling omdat de toepasselijkheid van de LMA bij hem toen niet bekend was. Het Hof stelt vast dat er geen grond is om aan te nemen dat de Beheerraad appellant tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft gedwongen, hem daarbij heeft bedrogen of onjuiste informatie heeft verschaft over de toepasselijkheid van de LMA. Met verwijzing naar 7.2.4 overweegt het Hof dat appellant ten tijde van het sluiten van de vaststellingovereenkomst moet worden geacht ervan op de hoogte te zijn geweest dat op hem de LMA van overeenkomstige toepassing was. De vaststellingsovereenkomst is geldig.
9.3.1.
Het Hof onderschrijft het standpunt van de Beheerraad dat appellant niet beschikt over de juiste mentaliteit, eigenschappen dan wel instelling die voor het op een juiste wijze vervullen van zijn functie. Appellant heeft (ten minste) vanaf 2014 consistent en consequent volgehouden dat hij de vestigingsmanager is en heeft er alles aan gedaan om die positie te verkrijgen. Hij is daarvoor ook geschorst en disciplinair gestraft. Daaraan voorafgaand had hij in 2013 al getracht de positie van mevrouw [X] te ondermijnen, waarop hij ook meermalen is aangesproken. Kort na het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst is hij blijven pretenderen de vestigingsmanager te zijn en heeft hij op ongeoorloofde en niet aanvaardbare wijze, met bruskering van het bestuur van het Hof, de Beheerraad en de leidinggevenden, daaraan uiting gegeven. Hij heeft ook uitdrukkelijk gezegd geen leiding van de vestigingsmanager en het hoofd Juridische Ondersteuning te kunnen en willen aanvaarden. Anders dan appellant heeft betoogd volgt uit de vaststellingsovereenkomst ook niet dat gebeurtenissen van voor die datum niet meer aan hem mogen worden tegengeworpen. Dat geldt temeer nu appellant zich zelf niet aan de vaststellingsovereenkomst heeft gehouden. Dit alles maakt appellant ongeschikt niet alleen voor zijn eigen functie, maar ook voor elke andere functie in dienst van het Hof. Dat is al toereikend voor het in de ontslagbeschikking neergelegde ongeschiktheidsoordeel. Om die reden is een verbeterkans ook niet aan de orde en hoefde, anders dan appellant heeft betoogd, ook niet te worden gewacht tot een jaar na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
9.3.2.
Gelet op 9.3.1 kunnen de eveneens aan de ontslagbeschikking ten grondslag gelegde overwegingen van de Beheerraad dat appellant zeer frequent te laat op het werk is verschenen en dat de kwaliteit van zijn werkzaamheden aanzienlijk onder het vereiste niveau is, onbesproken blijven. Dat geldt ook voor de subsidiaire ontslaggrond.
10. Appellant heeft ten slotte betoogd dat de brief van 28 maart 2017 moet worden aangemerkt als een nieuwe beschikking waarbij de (oorspronkelijke) ontslagbeschikking wordt gewijzigd of althans van een nadere motivering wordt voorzien, zodat deze niet in stand kan blijven. Het Hof onderschrijft het standpunt van de Beheerraad dat geen sprake is van een wijziging van de (oorspronkelijke) ontslagbeschikking, maar slechts van een - rechtstreeks uit artikel 98, tweede lid, eerste volzin, van de LMA voortvloeiende - verduidelijking daarvan. Ook hierin is dus geen grond voor vernietiging van de ontslagbeschikking gelegen.
Conclusie
11. Het Gerecht heeft, gedeeltelijk op andere gronden, terecht de beroepen tegen de schorsingsbeschikking en de vaststellingsovereenkomst niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de ontslagbeschikking ongegrond verklaard en daarom ook terecht de gevorderde schadevergoeding afgewezen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
B E S L I S S I N G
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, recht doende in hoger beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. T.G.M. Simons, voorzitter en tevens plaatsvervangend lid van het Hof, en mr. H. Bolt en mr. J. Sybesma, andere personen als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 april 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Bijlage
Artikel 54, tweede en derde lid
2. Gerechtsambtenaren worden op voorstel van het bestuur van het Hof door de Beheerraad aangesteld, geschorst en ontslagen. Zij worden aangesteld bij het Hof.
3. De rechtspositie van de gerechtsambtenaren (...) wordt geregeld door de Beheerraad onder goedkeuring van Onze Ministers.
Artikel 61, eerste lid
1. De ambtenaren (...) die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze rijkswet zijn aangesteld bij landsbesluit van Aruba en werkzaam zijn ten behoeve van de griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet aangesteld bij het Hof in dezelfde rang, op dezelfde voet, met dezelfde standplaats en ook overigens in dezelfde rechtstoestand als op de dag, voorafgaand aan die datum, voor hen golden, tenzij Onze betrokken Minister met hen is overeengekomen dat zij niet in dienst zullen treden bij het Hof.
Personeelsreglement ondersteunend personeel Gemeenschappelijk Hof
Artikel 2.1, eerste tot en met derde lid, en vierde lid, aanhef en onder h
1. De indiensttreding van de gerechtsambtenaren geschiedt bij beschikking van het bestuur van het Hof.
2. De aanstelling is voor bepaalde of onbepaalde tijd.
3. Voor zover in dit reglement niet anders is bepaald, zijn op de aanstelling de regels van aanstelling van het Arubaans of Nederlands-Antilliaans (dan wel opvolgend) ambtenarenrecht van overeenkomstige toepassing.
4. De beschikking wordt gesteld in de Nederlandse taal. In de beschikking worden tenminste vermeld:
h. de bepalingen van deze regeling.
Artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder f
1. De disciplinaire straffen, welke kunnen worden toegepast zijn:
f. ontslag.
Artikel 19.3
1. De dienstbetrekking wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, conform de vastgestelde pensioenregeling voor gerechtsambtenaren.
2. De dienstbetrekking wordt beëindigd op grond van volledige arbeidsongeschiktheid.
3. De dienstbetrekking kan in onderling overleg tussen werkgever en werknemer worden beëindigd.
Artikel V.18
De rechtspositie van de ambtenaren (...) wordt bij landsverordening geregeld.
Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie
Artikel 31(vervallen met ingang van 1 april 2013)
1. Echtgenoten (...) mogen tegelijk geen ambtsbetrekkingen in of bij het Hof van Justitie of de gerechten in eerste aanleg van dezelfde zittingsplaats bekleden. (...)
2. Indien het huwelijk eerst mocht worden aangegaan na de benoeming, zal de jongstbenoemde zijn ambt niet kunnen behouden.
(...)
5. Degene, die ingevolge het tweede (...) en derde lid zijn ambt niet kan behouden, legt zijn ambt neer.
(...)
Artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, en tweede lid, eerste volzin
1. Buiten de gevallen, hiervoren of bij andere wettelijke regeling bepaald, kan de ambtenaar slechts worden ontslagen op grond van:
f. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2. Behalve in het geval (...) wordt een ontslag op grond van dit artikel steeds eervol verleend.
Landsverordening ambtenarenrechtspraak
Artikel 135, eerste en tweede lid
1. Ieder die partij was in een geding, is bevoegd, binnen drie maanden nadat van enige omstandigheid als in het tweede lid is bedoeld, is gebleken, de herziening van een onherroepelijke of onherroepelijk geworden uitspraak te verzoeken.
2. Zij wordt verzocht op grond dat gebleken is dat van enige omstandigheid die bij de behandeling van het bezwaar en/of het beroep aan het gerecht en/of de raad niet bekend was, en die op zich zelf of in verband met andere feiten of omstandigheden ernstige twijfel doet ontstaan aan de juistheid van de uitspraak van het gerecht en/of de raad.
Artikel 136, eerste lid
1. De herziening wordt verzocht aan het gerecht of de raad, naar gelang het betreft een beslissing, door het gerecht of door de raad genomen.