De rechtbank heeft de verdachte van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten integraal vrijgesproken.
HR, 12-12-2023, nr. 21/02584
ECLI:NL:HR:2023:1726
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2023
- Zaaknummer
21/02584
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1726, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑12‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1018
ECLI:NL:PHR:2023:1018, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1726
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0219
Uitspraak 12‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van 3 vuurwapens (art. 26.1 WWM) en geluiddemper (art. 13.1 WWM) in zijn woning. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklacht. Was verdachte op de hoogte van aanwezigheid van vuurwapens en munitie in zijn woning? 2. Kunnen klacht dat hof het OM ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in hoger beroep “om redenen als zijdens verdediging aangevoerd blijkens p-v ttz. in h.b.” en klacht dat de redelijke termijn is geschonden, worden aangemerkt als cassatiemiddelen? Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof heeft omstandigheid dat verdachte onherroepelijk is veroordeeld voor inbraak (in winkel) redengevend kunnen achten voor bewijs, in aanmerking genomen dat in tv-meubel waarin wapens en munitie zijn aangetroffen ook spullen zijn gevonden die hof heeft gerelateerd aan inbraak, zoals inbraakspullen en “membershipcard” van die winkel. In ’s hofs oordeel besloten liggende overweging dat hieruit kan worden opgemaakt dat verdachte wetenschap had van inhoud van tv-meubel is, mede gelet op overige bewijsmiddelen (waaruit volgt dat verdachte is veroordeeld voor inbraak, in tv-meubel ook ov-chipkaart op zijn naam is aangetroffen en tv-meubel in zijn woning stond), dan ook niet onbegrijpelijk. Bewezenverklaarde volgt daarmee voldoende uit gebezigde b.m. en is (ook in het licht van het door verdediging gevoerde verweer) toereikend gemotiveerd. Ad 2. Als cassatierechter onderzoekt HR alleen cassatiemiddelen a.b.i. wet. Als zodanig cassatiemiddel kan alleen gelden stellige en duidelijke klacht over schending van bepaalde rechtsregel en/of verzuim van toepasselijk vormvoorschrift door rechter die bestreden uitspraak heeft gewezen. Als cassatiemiddelen aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02584
Datum 12 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 juni 2021, nummer 22-003100-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 8 tot en met 14.
3. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad alleen cassatiemiddelen (klachten) als in de wet bedoeld. Als een zodanig cassatiemiddel kan alleen gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als cassatiemiddel 2 en cassatiemiddel 3 aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 114 uren beloopt, subsidiair 57 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2023.
Conclusie 21‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor opzettelijk voorhanden hebben van vuurwapens en munitie in woning verdachte. Vrijspraak in eerste aanleg. Eerste middel, dat zich richt tegen ’s hofs oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de vuurwapens en munitie in zijn woning en daarmee deze aanwezig heeft gehad, faalt, aldus de AG. Het in de schriftuur gepresenteerde tweede en derde middel voldoen volgens de AG niet aan de vereisten van een cassatiemiddel a.b.i. art. 437, tweede lid, Sv en blijven derhalve onbesproken. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02584
Zitting 21 november 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 8 juni 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 4. “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.1.
2. Namens de verdachte heeft B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend waarin drie middelen van cassatie worden voorgesteld.
3. Ik meen dat hetgeen als tweede middel respectievelijk als derde middel wordt gepresenteerd geen cassatiemiddel in de zin van de wet is en wel op grond van het navolgende.
4. Het tweede middel houdt enkel in dat het hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep “om redenen als zijdens de verdediging aangevoerd blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 mei 2021”. Het derde middel zegt slechts: “Schending van de redelijke termijn” en niets meer dan dat. Aan het slot van de schriftuur valt te lezen “dat (de toelichting op) deze schriftuur nader zal worden aangevuld”. Een aanvullende toelichting is voor zover mij bekend op de griffie van de Hoge Raad niet ontvangen.
5. Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad kan als een cassatiemiddel in de zin van art. 437, tweede lid, Sv slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.2.Het cassatiemiddel dient derhalve aan te geven waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn.3.
6. Het tweede middel en het derde middel, zoals gepresenteerd in de schriftuur, voldoen niet aan deze vereisten en kunnen derhalve onbesproken blijven. Dat betekent dat ik hieronder alleen op het eerste middel inga.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
7. Het eerste middel klaagt dat het hof “ten onrechte althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend bewezen heeft verklaard het voorhanden c.q. het aanwezig hebben van de in de bewezenverklaring genoemde vuurwapens en/of munitie zulks terwijl dit niet (in voldoende mate) uit de bewijsmiddelen kan volgen”.4.In het bijzonder is het middel gericht tegen ’s hofs oordeel “dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de vuurwapens en munitie in zijn woning en daarmee deze aanwezig heeft gehad”.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof
8. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“2.
hij op of omstreeks 23 november 2017 te [plaats], wapens als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet Wapens en Munitie, te weten twee, vuurwapens in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
- een pistool (merk/type Manurhin P1, kaliber 9mm) en daarbij behorende munitie, te weten zes kogelpatronen, kaliber 9mm, in de zin van art. 1 onder 4º van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de categorie III, en
- een pistool (merk/type Kimar 92 Auto, kaliber 9mm PAK) en daarbij behorende munitie, te weten zes knalpatronen, kaliber 9mm PAK, in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet Wapens en Munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de categorie III,
voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 23 november 2017 te [plaats], onderdelen en hulpstukken welke van wezenlijke aard zijn en specifiek bestemd zijn voor een vuurwapen, als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, voorhanden heeft gehad, te weten een pistool (merk/type Makarov PM, kaliber 9mm Makarov) waarvan de slagpin en de slede sluitveer ontbreken;
4.
hij op 23 november 2017 te [plaats], een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie I, onder 3 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een geluiddemper voorhanden heeft gehad.”
9. De bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 november 2017 van de politie Team Opsporing (RT) met nr. 1711270745.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 22-23):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant [verbalisant], buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij de Eenheid Rotterdam, verklaar het volgende:
Naar aanleiding van een inbraak bij het bedrijf, tevens woning, [A], vond op 23 november 2017 een doorzoeking plaats in de woning op het adres, [a-straat 1] [postcode] [plaats].
Ik zag tijdens deze doorzoeking een tv-meubel (A.03.01) dat aan de linkerkant van de woonkamer stond. Ik heb de deur van het kastdeel aan de linkerkant van het tv-meubel geopend. Ik zag dat het kastdeel uit twee delen bestond. In deze kast heb ik de volgende voorwerpen aangetroffen:
Onderste kastdeel:
A.03.01.008: Een pasje waarop ik zag dat er aan één kant [A] en temporarily membership card stond vermeld. Aan de andere kant stond een gekleurde afdruk van een pand in een groene omgeving;
A.03.01.004: Een plastic tas. Na opening zag ik twee koevoeten en twee schroevendraaien met een platte kop;
A.03.01.006: Een voorwerp, waarvan ik verbalisant te horen kreeg dat dit een kettingspanner betrof;
A.03.01.009: Een klein doosje met voorwerpen die de uiterlijke kenmerken van munitie patronen had;
A.03.01.005: Een hamer;
Bovenste kastdeel:
A.03.01.002: Een vezeldoek met daarin 3 handschoenen;
A.03.01.001: Twee zwartkleurige bivakmutsen;
A.03.01.003: Een doorzichtige zak met daarin een langwerpig voorwerp dat de uiterlijke kenmerken van een taser had;
A.03.01.012: Een gele plastic tas. Bij het openen van de tas zag ik een tweetal voorwerpen met de uiterlijke kenmerken van een vuurwapen.
Opmerking verbalisant:
De hondengeleider heeft deze vuurwapens veilig gesteld voor nader onderzoek. Ik kreeg van de hondengeleider te horen dat in de tas uiteindelijk drie vuurwapens en een demper zijn aangetroffen.
2. Een geschrift, te weten de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen in de kast, voor zover inhoudende dat daarin ook is aangetroffen een ov-chipkaart op naam van verdachte (blz. 15-20).
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 juli 2018 van de politie Team Opsporing (RT) met nr. RTRAA17348. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Aanleiding onderzoek
Op 23 november 2017 werd door de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) een ambtsbericht verstrekt dat [verdachte] ([geboortedatum]-1994) met meerdere personen een inbraak had gepleegd, waarbij een zeer groot geldbedrag was buit gemaakt. De inbraak zou zijn gepleegd bij het bedrijf/de woning [A] in [plaats]. Het geld zou in de woning van [verdachte] op het adres [a-straat 1] te [plaats] liggen.
Doorzoeking woning
Op 23 november 2017 vond een doorzoeking plaats in de woning op het adres [a-straat 1] te [plaats].
Daarbij werden in een tv-meubel onder andere drie vuurwapens en een geluidsdemper aangetroffen. Deze waren verpakt in een gele plastic tas. Met betrekking hierop het volgende:
- Bij de doorzoeking werden deze vuurwapens (samen met naar later bleek nog een demper) aangetroffen in een plastic tas in een kast in de woonkamer. De goederen werden op dat moment verder niet aangeraakt. Door de ter plaatse gekomen diensthondengeleider werd de plastic tas met inhoud vervolgens veiliggesteld voor onderzoek. De processen-verbaal hiervan zijn opgenomen in “Zaaksdossier 2 WWM”; pag 26-31.
[…]
6. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2021 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Ik woonde destijds (het hof begrijpt uit het zinsverband met de uitlating “Ik wist er niets van af”: ten tijde van het tenlastegelegde en derhalve: op 22 en 23 november 2017) in die woning aan de [a-straat 1] te [plaats].
7. Als (ander) geschrift: een uittreksel Justitiële Documentatie op naam van [verdachte], op 11 mei 2021 opgemaakt door de Justitiële Informatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Parket OvJ Rotterdam 10-740582-17
Feit 1: Woninginbraak 22 november 2017 te [plaats];
Feit 1: 10 maanden gevangenisstraf;
Rechtsmiddel: OM (19 juli 2018)
Status: Niet onherroepelijk.
Nadere motivering:
Het hof overweegt dat het vonnis waarbij verdachte is veroordeeld wegens de in de bewijsmiddelen 1, 2 en 5 genoemde inbraak, zoals uit de onderhavige procedure in hoger beroep genoegzaam vast staat, wel onherroepelijk is voor zover het de veroordeling wegens die inbraak betreft.”
10. Voorts heeft het hof overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft gehad over de aanwezigheid van de tenlastegelegde wapens en munitie in diens woning.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 23 november 2017 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte aan de [a-straat 1] in [plaats]. Tijdens die doorzoeking zijn in de woonkamer in het bovenste en onderste kastdeel van een tv-meubel onder andere drie vuurwapens, munitie en een geluiddemper aangetroffen. De vuurwapens waren gezamenlijk verpakt in een gele plastic tas.
Voor het opzettelijk aanwezig hebben van vuurwapens is vereist dat die wapens zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van die wapens.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de hoofdbewoner van een woning over het algemeen bekend is met hetgeen in zijn woning gebeurt en aanwezig is. Onder omstandigheden kan dit anders liggen, doch dergelijke omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen.
De wapens met toebehoren werden aangetroffen in het huis van de verdachte, in een tv-meubel waarin ook inbrekersbenodigdheden zijn aangetroffen waarvan het zeer waarschijnlijk is dat die zijn gebruikt voor de inbraak bij het bedrijf [A] in [plaats] daags tevoren, voor welke inbraak de verdachte als medepleger onherroepelijk is veroordeeld. Tevens werd in het tv-meubel een membershipcard aangetroffen van het bedrijf [A] en een ov-chipkaart op naam van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij destijds niet de enige bewoner was, maar heeft geen opheldering gegeven over de identiteit van die andere persoon.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de vuurwapens en munitie in zijn woning en daarmee deze aanwezig heeft gehad. Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid dat bij genoemde inbraak bij het bedrijf [A] een mededader betrokken is geweest, die blijkens een ambtsbericht van de AIVD regelmatig in de woning van de verdachte verbleef.
Het hof verwerpt het verweer."
Het verweer van de verdediging
11. Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2021 heeft zich, blijkens het proces-verbaal van die zitting, aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ik heb over de tenlastegelegde feiten niets te zeggen, wel over mijn persoonlijke omstandigheden waarmee u dient rekening te houden.
[…]
De voorzitter vraagt aan de verdachte waarom hij niets wil uitleggen over de wapens, een zaak uit 2017.
De verdachte verklaart:
Ik wist er niets van af. Ik woonde destijds niet alleen in die woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Ik wil geen namen noemen. Ik wist van niets. Ik woon nu alleen.
De oudste raadsheer deelt mede dat het zwijgen van een de verdachte met betrekking tot aan hem tenlastegelegde feiten consequenties kan hebben:
De politie heeft gezegd dat u alleen woonde in die woning.
De verdachte verklaart:
Ik wil niets zeggen over de inhoud van de zaak.
Alleen wil ik iets zeggen over de strafmaat als dit aan de orde zou komen.
[…]
Na hervatting van het onderzoek door de voorzitter voert de raadsman het woord tot verdediging.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat zijn cliënt dient te worden vrij gesproken van het hem onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat hij wetenschap heeft gehad over de aanwezigheid van de tenlastegelegde wapens en munitie in zijn woning.
[…].”
De bespreking van het middel
12. De verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk voorhanden hebben van meerdere vuurwapens en bijpassende munitie en hulpstukken. Deze voorwerpen zijn in de woning van de verdachte aangetroffen. Ter terechtzitting in hoger beroep is een verweer strekkende tot vrijspraak gevoerd, dat in de kern luidt dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze voorwerpen in zijn woning. De verdachte heeft aldaar tevens verklaard dat hij destijds niet alleen in die woning verbleef. Volgens de steller van het middel wordt deze verklaring niet in voldoende mate weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Voorts meent de steller van het middel dat de veroordeling van de verdachte voor de inbraak bij [A] niet redengevend is voor het bewijs, nu niet is vastgesteld dat de bedoelde wapens en munitie zijn gebruikt bij die inbraak.
13. Daarin volg ik de steller van het middel niet. Het hof heeft de omstandigheid dat de verdachte onherroepelijk is veroordeeld voor die inbraak wel degelijk redengevend kunnen achten voor het bewijs. Daarbij neem ik in aanmerking dat in hetzelfde tv-meubel waarin de wapens en munitie zijn aangetroffen, ook spullen zijn gevonden die het hof heeft gerelateerd aan de inbraak, zoals inbraakspullen en een membershipcard van [A]. De in ’s hofs oordeel besloten liggende overweging dat hieruit kan worden opgemaakt dat de verdachte wetenschap had van de inhoud van de tv-meubel komt mij, mede gelet op de overige bewijsmiddelen waaruit volgt dat (i) de verdachte is veroordeeld voor een inbraak bij [A], (ii) in het tv-meubel tevens een ov-chipkaart op naam van de verdachte is aangetroffen en (iii) het tv-meubel in de woning van de verdachte stond, dan ook niet rechtens onjuist of onbegrijpelijk voor.
14. Het bewezenverklaarde volgt daarmee voldoende uit de gebezigde bewijsmiddelen en is – ook in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer – genoegzaam gemotiveerd. Voor zover in de toelichting er nog op wordt gewezen dat ter terechtzitting naar voren is gebracht dat “de onderhavige wapens zich bevonden in tassen en dat er geen vingerafdrukken of DNA van [de verdachte] op die tassen of de onderhavige wapens is aangetroffen” en dat er een AIVD ambtsbericht is “waarin wordt gesteld dat “een van de mededaders” gebruik maakt van een genoemd telefoonnummer en dat deze regelmatig verblijft op het adres van [de verdachte]”, mist het middel feitelijke grondslag. Een dergelijk verweer is, blijkens de stukken van het geding, namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep namelijk niet gevoerd.5.
15. Het eerste middel faalt.
III. Slotsom
16. Het eerste middel faalt.
17. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden in een mate die tot vermindering van de door het hof opgelegde taakstraf moet leiden.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2023
HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:41.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2022, p. 270.
Ik ga er welwillend van uit dat het middel ziet op alle bewezenverklaarde feiten (de feiten 2, 3 en 4).
Mogelijk doelt de steller van het middel op het in eerste aanleg gevoerde verweer. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting bij de rechtbank gehechte pleitnota is aldaar namelijk gewezen op het betreffende AIVD ambtsbericht, alsook op het feit dat de wapens in tassen zaten en er geen vingerafdrukken of DNA van de verdachte is aangetroffen. Nu de verdediging dit verweer in hoger beroep niet heeft herhaald en het hof evenmin – op verzoek van de verdediging – de pleitnota in eerste aanleg als herhaald en ingelast heeft beschouwd, kan niet worden gezegd dat een dergelijk verweer in hoger beroep is gevoerd en het hof daarop had behoren te reageren.