CRvB, 13-01-2021, nr. 18/4647 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2021:61
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-01-2021
- Zaaknummer
18/4647 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:61, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑01‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Pgb voor de jaren 2013 en 2014 terecht vastgesteld op nihil. Onverschuldigd betaalde voorschotten terecht teruggevorderd. Niet voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Op grond van de beschikbare stukken kan niet worden vastgesteld dat de in 2013 en 2014 aan appellant verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Omdat appellant de aan het pgb verbonden verplichtingen voor de jaren 2013 en 2014 niet is nagekomen was het zorgkantoor bevoegd het pgb voor die jaren vast te stellen op een lager bedrag dan het verleende bedrag. Niet kan worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Het zorgkantoor was bevoegd tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten.
18. 4647 AWBZ
Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2018, 18/161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P.M.D. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. Voor appellant is mr. Jansen verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de jaren 2013 en 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellant heeft verantwoordingsformulieren over de jaren 2013 en 2014 ingediend. Daarop is vermeld dat appellant over het jaar 2013 een bedrag van in totaal € 33.640 aan de zorgverleners [zorgverlener A] ([A]) en [zorgverlener B] [B]) heeft betaald en over het jaar 2014 een bedrag van € 43.533 aan DA heeft betaald.
1.3.
Bij brieven van 19 juni 2017 en 22 juni 2017 heeft het zorgkantoor, na een administratief vooronderzoek, de over de jaren 2013 en 2014 verantwoorde bedragen afgekeurd.
1.4.
Bij besluiten van 22 juni 2017 heeft het zorgkantoor het pgb voor de jaren 2013 en 2014 vastgesteld op nihil en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot bedragen van respectievelijk € 34.156,69 en € 43.676,08 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor de bezwaren van appellant tegen de onder 1.3 vermelde brieven en de onder 1.4 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Daaraan is, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding wordt gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd nu daaruit voldoende kan worden afgeleid op welke punten appellant volgens het zorgkantoor zijn verplichtingen heeft geschonden. Het standpunt van appellant dat het zorgkantoor zijn heroverweging ten onrechte heeft neergelegd in één besluit mist een wettelijke grondslag. De rechtbank is verder van oordeel dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het pgb voor zowel 2013 als 2014 lager vast te stellen en heeft de uitoefening van deze bevoegdheid, en van de bevoegdheid tot terugvordering, niet onredelijk geacht. Daartoe is overwogen dat appellant bij de besteding van het pgb in 2013 en 2014 niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Rsa genoemde verplichtingen. De op de urenbriefjes van [A] vermelde activiteit ‘afwezig zonder melding’ betreft geen AWBZ-zorg. Verder zijn de in het zorgplan en de brief van 13 september 2016 beschreven acties zodanig algemeen en veelomvattend dat onvoldoende duidelijk is geworden hoe de zorg aan appellant werd vormgegeven en wat de werkzaamheden en de werkwijze van de zorgverlener concreet inhielden. Appellant heeft deze onduidelijkheden niet weggenomen. Dit betekent dat niet tot het oordeel kan worden gekomen dat de in 2013 en 2014 verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Verder heeft [A] in 2013 en DA in december 2014 de te verlenen zorg vooruit gefactureerd en is deze zorg vooruit betaald. Ook de factuur van DA van 30 april 2014 is door appellant vooruit (op 29 april 2014) betaald. Met het zorgkantoor is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke handelwijze niet in overeenstemming is met de systematiek zoals neergelegd in artikel 2.6.9 van de Rsa, waaruit volgt dat de zorgverlener na de zorgverlening een declaratie moet indienen waarop betaling kan volgen. Zo vermeldt artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, ten vierde, van de Rsa dat een declaratie van een zorgverlenende instantie onder meer een overzicht van de gewerkte dagen dient te bevatten. Bij vooruitfacturering en vooruitbetaling kan daarvan geen sprake zijn, nu vóór afloop van de betreffende periode niet kan worden vastgesteld op welke dagen en hoeveel uur er zorg is verleend. Voorts komen de uren op de facturen van DA niet overeen met de uren op de urenbriefjes. Het betoog van appellant dat gelet op zijn medische situatie op het zorgkantoor een verregaande zorgplicht rustte op grond waarvan het zorgkantoor een vinger aan de pols had moeten houden en eerder had moeten wijzen op mogelijke schendingen en de eventuele consequenties daarvan, volgt de rechtbank niet. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de budgethouder. Daar komt bij dat inherent aan het ontvangen van een pgb is dat bij de budgethouder sprake is van medische problematiek en een zekere mate van kwetsbaarheid. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat in deze procedure niet aan de orde kan komen of appellant kan worden gevrijwaard van invordering van het teruggevorderde bedrag op de grond dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. Die vraag valt buiten de omvang van dit geding. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft hij aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, dat het zorgkantoor vijf aparte beslissingen op bezwaar had moeten nemen, dat geen sprake is van schending van de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa, dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen en dat de invordering gelet op artikel 8:41a van de Awb binnen de omvang van het geding valt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe gegeven overweging, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Verder is de Raad van oordeel dat het zorgkantoor meerdere beslissingen op bezwaar kan neerleggen in één besluit. De wet schrijft niet voor dat iedere beslissing op bezwaar moet worden neergelegd in een apart geschrift.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat op grond van de beschikbare stukken niet kan worden vastgesteld dat de in 2013 en 2014 aan appellant verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Op de urenbriefjes van [A] zijn activiteiten vermeld die niet zijn aan te merken als AWBZ-zorg, onder meer ‘afwezig zonder melding’ en ‘ondersteuning gemoedstoestand’. Verder wordt uit de beschikbare gegevens, waaronder het Hulpverleningsplan van 12 november 2013 en de brief van appellant van 19 februari 2017, onvoldoende duidelijk hoe de zorg door [A] en DA aan appellant werd vormgegeven en wat de werkzaamheden en de werkwijze van de zorgverleners concreet inhielden. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat de overgelegde administratie van het pgb niet voldoet aan de eisen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden op hoofdlijnen onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, anders dan namens appellant is betoogd, de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa neergelegde administratieve verplichtingen bij de verlening van het pgb worden opgelegd aan de verzekerde en niet aan de zorgverlener. Het behoort dan ook tot de verantwoordelijkheid van de verzekerde om ervoor te zorgen dat de declaraties van de zorgverlener voldoen aan de door de regelgever gestelde eisen.
4.4.
Omdat appellant de aan het pgb verbonden verplichtingen voor de jaren 2013 en 2014 niet is nagekomen was het zorgkantoor bevoegd het pgb voor die jaren vast te stellen op een lager bedrag dan het verleende bedrag. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.5.1.
Niet kan worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Zoals hiervoor is overwogen is reeds niet duidelijk geworden dat appellant zijn pgb heeft besteed aan het inkopen van AWBZ-zorg. Voor zover al aannemelijk zou kunnen worden geacht dat een deel van de activiteiten die in het kader van de functie begeleiding door de zorgverleners zijn ondernomen gekwalificeerd kunnen worden als AWBZ-zorg, is met de overgelegde gegevens onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de omvang van die zorg is geweest. Het hulpverleningsplan bevat geen informatie ter zake en de urenbriefjes zijn merendeels onvoldoende specifiek. Ook ontbreekt voldoende samenhang tussen de zorgovereenkomst, de urenbriefjes en de facturen. Bovendien bevat de administratie dubbele facturen met verschillende factuurnummers over de maanden september tot en met december 2014. Voor november 2014 vermeldt de ene factuur 61 uur en de andere factuur 70 uur aan verleende zorg in die maand en daarmee een ander factuurbedrag. Het op 4 december 2014 door appellant betaalde bedrag van € 7.182 valt voorts niet eenduidig te herleiden naar de facturen over november en december 2014. Er valt dan ook niet objectief vast te stellen in hoeverre het pgb is besteed aan AWBZ-zorg. Dit komt, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, voor rekening en risico van appellant.
4.5.2.
Ook in wat appellant verder heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verantwoording van de besteding van een pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is en dat de kwetsbaarheid van appellant dat niet anders maakt. Voor een op het zorgkantoor rustende zorgplicht, als voorgestaan door appellant, is geen rechtsgrond aanwijsbaar en gaat voorbij aan wat in de vorige zin is overwogen. Verder valt niet in te zien dat, voor zover sprake is van (mogelijke) fraude door de zorgverleners, de geconstateerde schendingen van de Rsa niet aan appellant zouden kunnen worden toegerekend. De Raad wijst in deze op zijn vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408) waarin is bepaald dat bescherming van de verzekerde tegen frauderende zorgaanbieders niet moet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit, maar in het kader van de invordering.
4.6.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 vloeit voort dat het zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. Van omstandigheden op grond waarvan het zorgkantoor redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten, is niet gebleken.
4.7.
De rechtbank heeft tot slot terecht overwogen dat de invordering buiten de omvang van het geding valt. Het bepaalde in art. 8:41a van de Awb maakt dit niet anders.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling