Hof 's-Hertogenbosch, 10-10-2017, nr. 200.158.166, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:4326
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
200.158.166_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:4326, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑10‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2441
ECLI:NL:GHSHE:2016:2441, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑06‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:4326
- Vindplaatsen
AR 2017/5216
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Boetebeding bij aanneming van werk. Wettelijke rente. Richtlijn 2011/7/EU van 16 februari 2011, betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Handelstransactie? Criteria van HvJ EU, 15 december 2016, ECLI:EU:C:2016:954
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Zaaknummer 200.158.166/01
arrest van 10 oktober 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat mr A.J. Flipse te Breda,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
in vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 juni 2016 (hierna het tussenarrest) in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder nummer C/02/250753/ HA ZA 12-436 tussen partijen in conventie en reconventie gewezen vonnissen van 9 januari 2013 en 4 juni 2014.
5. Het tussenarrest van 21 juni 2016
Bij dit tussenarrest is [de vennootschap] toegelaten te bewijzen dat
- partijen waren overeengekomen dat [appellant] ten behoeve van de door [de vennootschap] . te bouwen stallen, zou zorgen voor het schoonmaken van de mestput en het vervangen van de bestaande scheidingswanden in de put en wel vóór 1 april 2010;
- de door [de vennootschap] ingeschakelde onderaannemer [onderaannemer] , die (onder meer) de binnenwanden heeft geplaatst, op 22 juli 2010 door [appellant] zonder deugdelijke reden van het werk is gestuurd en zijn werkzaamheden daardoor pas op 13 september 2010 heeft kunnen afronden,
en is iedere verdere beslissing aangehouden
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1
[de vennootschap] heeft in aansluiting op het tussenarrest verzocht om getuigenverhoren; de raadsheer-commissaris heeft daarop in enquête vier getuigen gehoord te weten [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] (in het tussenarrest ten onrechte als [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 1] aangeduid, het hof spreekt hierna overal over ‘ [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] ’) en [getuige 4] . Het proces-verbaal van getuigenverhoor bevindt zich bij de stukken. [appellant] heeft vervolgens in contra-enquête zichzelf en [getuige 5] als getuigen doen horen; ook daarvan is proces-verbaal opgemaakt en toegevoegd aan de gedingstukken.
Aansluitend hebben beide partijen op 11 april 2017 een memorie na enquête genomen. Ten slotte hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Het hof spreekt zich hierna in rov. 7.1 eerst uit over het (getuigen)bewijs en vervolgens in 7.2 over wat dat betekent voor grief 1 van [appellant] die ziet op zijn reconventionele vordering tot veroordeling van [de vennootschap] tot betaling van de overeengekomen boete, vgl. rov. 3.8 van het tussenarrest.
6.2
Daaraan vooraf gaat het volgende. Het hof heeft in rov. 3.10 van het tussenarrest overwogen dat [de vennootschap] de overeengekomen boete verschuldigd is, tenzij de overschrijding van de termijn niet aan haar kan worden toegerekend. Stelplicht en bewijslast rusten, zo voegt het hof in die rov. toe, op [de vennootschap] . Voor zover nu [de vennootschap] , waar zij aanvoert (Memorie na Enquête sub 10) dat op [appellant] de last rust te bewijzen dat het werk van [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] niet deugdelijk was, beoogt dat het hof terugkomt op zijn oordeel over de (stelplicht en) bewijslast, faalt die poging. Het gaat om het bevrijdende verweer van [de vennootschap] dat [appellant] jegens haar geen aanspraak op boetebedragen heeft nu volgens [de vennootschap] de vertraging niet aan haar toerekenbaar is.
7. De verdere beoordeling
in principaal appel
7.1.1
Voor wat betreft het schoonmaken van de mestput geldt het volgende. Bij memorie van grieven onder 6. heeft [appellant] erkend dat hij zou zorgdragen voor het leegpompen van de deels met water gevulde mestput en het verwijderen van het laagje slib dat zich in de loop van de tijd op de bodem van de reeds gebouwde mestput had gevormd. [appellant] ’ eigen getuigenverklaring en die van [getuige 1] sluiten daarbij aan terwijl [getuige 5] verklaart dat [appellant] hem had gevraagd om de blubber die nog over was aan de kant te schuiven, nadat [appellant] eind maart 2010 de mestput (zo begrijpt het hof [getuige 5] “het”) had leeggepompt. Daarmee is tussen partijen niet (langer) in geschil dat [appellant] de mestput zou schoonmaken. Dat dat werk vóór de overeengekomen aanvang van de werkzaamheden door [de vennootschap] . op 1 april 2010 zou hebben moeten plaatsvinden ligt weliswaar voor de hand - vgl. [getuige 1] “Ik ga er vanuit dat als ik op 1 april begin met mijn werkzaamheden, dat alles dan klaar is. Anders word ik belemmerd in mijn werk.” - maar daarmee is niet bewezen dat, zoals [getuige 1] verklaart, dit ook daadwerkelijk met [appellant] is afgesproken. De verklaring van [getuige 1] , die als (partijgetuige)verklaring in de zin van artikel 164 lid 2 Rv dient te worden aangemerkt, is weliswaar voldoende ingebed in de omstandigheden en overige bewijsmiddelen als bedoeld in HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933 rov. 4.5.2. om die verklaring voldoende geloofwaardig te maken, maar het oordeel dat het bewijs geleverd zou zijn dat het verwijderen van het laagje slib vóór l april zou gebeuren valt uitsluitend op de verklaring van [getuige 1] te baseren. Alle overige verklaringen zijn op dit punt namelijk onvoldoende concreet. Dat onderdeel van het probandum heeft [de vennootschap] dus niet bewezen, vgl. de hiervoor genoemde rov. uit het HR-arrest van 31 maart 2006.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat [appellant] als opdrachtgever [de vennootschap] in de gelegenheid diende te stellen het werk uit te voeren. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [appellant] verklaard “Ik begreep, bij aanvang van het werk, dat er tussenwanden in de put geplaatst moesten worden en heb daarvoor de putten schoongemaakt. Dat laatste heeft [appellant] kennelijk gevraagd aan [getuige 5] “en nog een andere zzp-er” die dat met [appellant] (“Ik heb zelf ook nog wat geholpen”) heeft uitgevoerd op 3 april 2010, vgl. de verklaringen van [appellant] (proces-verhaal blz. 3., laatste alinea) en [getuige 5] (proces-verhaal blz. 6., 2e alinea) en [getuige 1] (“ [appellant] zei toen dat hij het in het weekend of van de week ging doen.”); 3 april 2010 was een zaterdag, “in het weekend” dus. Het hof begrijpt uit de verklaring van [getuige 1] (proces-verbaal blz. 3., laatste alinea) dat toen nog niet alles opgeruimd was, maar dat dat slechts één dag vertraging heeft opgeleverd: nadat er “rond half april” overleg tussen [appellant] en [getuige 1] had plaatsgevonden, is er door medewerkers van [de vennootschap] opgeruimd in de put, zodat er scheidingswanden gemetseld konden gaan worden. Het hof gaat er, gelet op de verklaringen van [getuige 5] (proces-verbaal blz. 6., slot 2e alinea) en [appellant] (proces-verbaal blz. 4, slot 2e alinea) vanuit dat dat op 12 april 2010 is geweest; de verklaring van [getuige 2] (proces-verbaal blz. 6, slot 2e alinea) over de gang van zaken toen hij “ergens in april” op de bouwplaats kwam om roosters te leggen sluit daarbij aan. Partijen zijn het er ook over eens dat toen de kraan van [de vennootschap] , bedoeld om roosters te leggen, is gebruikt om kuubskratten met drab of blubber uit de put te tillen. [getuige 1] vertelt vervolgens: “(...) We hebben wat mee opgeruimd, zodat vast wat gemetseld kon worden. De eerste dag was niks dan opruimen. De tweede dag zijn ze aan het metselen gegaan. De hele put was niet opgeruimd, alleen ter plaatse waar wij de muurtjes konden metselen.” Waar [getuige 2] , na zijn opmerking (proces-verbaal blz. 6., 3e alinea) dat het niet zuiver zijn van de put uiteraard vertraging heeft opgeleverd, en dat dat “sowieso 1,5 week was”, krabbelt hij vervolgens wat terug door aan te geven dat “(d)e vertraging hem uiteindelijk hoofdzakelijk (zat) in het niet gemetseld zijn van de muurtjes, en eigenlijk ook het schoonmaken. Als de muurtjes gemetseld waren, hadden we gewoon de roosters kunnen leggen. Dat de put dan vies is, is het probleem van [appellant] .”
Dat [appellant] niet op 1 april 2010 de put leeg en schoon had maar daarmee op z’n vroegst is aangevangen op 3 april en afgerond op 12 april 2010 heeft naar het oordeel van het hof geen vertraging in de uitvoering van het werk door [de vennootschap] . opgeleverd. Tussen partijen staat vast (tussenvonnis van de rechtbank van 9 januari 2013, rov. 3.2 sub g.) dat [de vennootschap] bij aanvang van het werk is begonnen met het verlengen van de put. Eerst later had [de vennootschap] het leggen van de roosters gepland, naar volgt uit de verklaringen van
a. [getuige 5] (proces-verbaal, blz. 6, 5e alinea), die immers verklaarde: “Toen de aannemer begon met het bouwen aan de nieuwe stal, is hij begonnen met het verlengen van de fundering achter de stal” en
b. [getuige 2] die aan [getuige 1] meldde dat de put niet “klaar” was: “(...) het was ergens in april. Wij kwamen toen met zijn drieën aangereden (...) Ik kijk de put in en er zat nog drab in. Toen heb ik [getuige 1] gebeld dat het niet klaar was. (...) [getuige 1] is toen direct aangereden. Wij hebben daar op hem gewacht. De boer ( [appellant] ) is er toen ook bij gekomen. (...) De kraan (...) heeft toen een bakje laten zakken zodat we de rommel konden opruimen en de stenen erbij gedaan. Toen eenmaal ruimte was gemaakt, zijn wij begonnen met metselen.”
Bij de hiervoor weergegeven gang van zaken komt het hof tot het oordeel dat één dag vertraging als gevolg van het niet tijdig schoongemaakt zijn van de put niet aan [de vennootschap] heeft gelegen.
7.1.2
Ten aanzien van het plaatsen van de scheidingswanden neemt het hof eerst in herinnering hetgeen de rechtbank daarover, in appel onbestreden, in haar tussenvonnis van 9 januari 2013 in rov 3.5 t/m 3.8 heeft overwogen en beslist, samengevat inhoudend dat de scheidingswanden (daar ‘draagmuren’ genoemd) géén meerwerk waren, maar een gevolg van aan [de vennootschap] toe te rekenen kostenverhogende omstandigheden. [de vennootschap] kwam er, volgens haar eigen stellingen, na het sluiten van de overeenkomst achter dat de draagmuren die in de (mest)put waren geplaatst niet gebruikt konden worden om er een vloer op te plaatsen.
Voor zover niet reeds hierin besloten ligt dat een vertraging in de oplevering die het gevolg is van die te late ontdekking van [de vennootschap] - er moesten immers, naar tussen partijen niet in geschil is, eerst nieuwe scheidingswanden geplaatst worden - door de werking van het boetebeding voor rekening van [de vennootschap] komt, stelt het hof vast dat (zelfs) uit de verklaring van [getuige 1] , zijnde dé persoon die aan de zijde van [de vennootschap] bij de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst betrokken was, niet blijkt dat overeengekomen is dat [appellant] de (nieuwe) scheidingswanden zou plaatsen, laat staan dat dat vóór 1 april 2010 zou hebben moeten gebeuren. Dat [getuige 1] , zoals hij als getuige opmerkt, in de aannemingsovereenkomst heeft opgenomen wat [de vennootschap] (“wij”) allemaal maakt en [appellant] de rest zou doen, is daarvoor onvoldoende. Het voorgaande klemt te meer waar er ten tijde van de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst reeds scheidingswanden (draagmuren) in de put stonden en [de vennootschap] ( [getuige 1] ) niet duidelijk heeft gemaakt dat en hóe [appellant] heeft moeten begrijpen dat er door hem voor 1 april 2010 nieuwe scheidingswanden geplaatst moesten worden. [de vennootschap] heeft ook niet gesteld en [getuige 1] heeft er ook niets over verklaard dat [de vennootschap] ( [getuige 1] ) aan [appellant] opgegeven heeft wáár precies de nieuwe scheidingswanden in de put gemetseld moesten worden, hetgeen voor de hand gelegen zou hebben als [de vennootschap] de roosters zou moeten leggen op door [appellant] gemetselde scheidingswanden. Hierbij passen de opmerkingen in de verklaring van [appellant] “Er is nooit sprake van geweest dat ik iets zou metselen, want ik zou niet weten waar het moet komen. (...) Het metselen zou ik ook niet uitbesteden aan zzp-ers, want ik wist de afmetingen niet.”
[getuige 1] refereert in zijn verklaring aan een gesprek bij [appellant] thuis over de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst, maar hoe zich dat gesprek verhoudt tot het feit dat [de vennootschap] er eerst na het sluiten van de overeenkomst achter kwam dat de draagmuren die in de put waren geplaatst niet gebruikt konden worden om er een vloer op te plaatsen, blijft in nevelen gehuld evenals het precieze moment waarop [getuige 1] (“later”, eerste alinea blz. 4. pv.) overleg met [appellant] heeft gehad over het metselen van de scheidingswanden door [de vennootschap] (onderaan blz, 3. pv.). Het hof gaat er evenwel vanuit dat dat overleg eerst in april 2010 is geweest, gelet op de getuigenverklaring van [getuige 2] , die de gang van zaken aangeeft toen hij (niet om te metselen maar) om roosters te leggen op het werk kwam. [getuige 2] refereert eraan dat “ [getuige 1] ” ( [getuige 1] ) toen - kennelijk was dat in de optiek van [getuige 2] nog niet eerder tussen partijen overeengekomen - met [appellant] heeft afgesproken dat [getuige 1] ( [de vennootschap] .) de muurtjes zou inmetselen.
De verklaringen van de overige getuigen dragen niet bij aan het door [de vennootschap] te leveren bewijs.
Aldus kan niet gezegd worden dat [de vennootschap] het bewijs geleverd heeft dat partijen waren overeengekomen dat [appellant] zou zorgen voor het vervangen van de bestaande scheidingswanden en wel vóór 1 april 2010.
7.1.3
Voor het derde onderdeel van het probandum, kort gezegd: het zonder deugdelijke reden wegsturen van [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] door [appellant] op 22 juli 2010, geldt het volgende.
Het hof is van oordeel dat [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] daadwerkelijk is weggestuurd door [appellant] . Hoewel [appellant] minder uitgesproken is (“Ik heb meneer [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] denk ik niet weggestuurd.”, pv. midden blz. 4) geeft hij, in overeenstemming met [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] (“nogal harde taal”, “hij schreeuwde nogal hard”, proces-verbaal blz. 10) en [getuige 4] (“woordenwisseling” en “hard geschreeuwd”, pv. blz. 10, 2 alinea) wel toe dat “Er inderdaad een vrij heftig gesprek (is) geweest tussen ons beiden.” en na zijn ontkenning gezegd te hebben dat hij alles er weer uit zou slaan, dat hij heeft “(...) gezegd dat als ( [getuige 2] ) het niet anders ging doen, hij beter kon gaan.” Kennelijk van oordeel zijnde dat er “niets van deugde” heeft hij tegen [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] gezegd dat hij beter kon gaan, aldus [appellant] ’ verklaring. Dat [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] - en in het verlengde daarvan [de vennootschap] - dat heeft opgevat als zijnde weggestuurd door [appellant] is alleszins begrijpelijk, mede in aanmerking genomen de toon waarop het gesprek gevoerd werd.
Een deugdelijke reden voor het wegsturen van [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] is het hof niet gebleken. Volgens [getuige 4] ’ verklaring (pv. blz. 10, 5e resp 3e alinea) is de normale manier om u-profielen op stalen kolommen te monteren met montagekit. “We hebben een bepaalde manier van monteren die we overal toepassen.” [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] : “Het werk dat ik moest maken kon niet op een andere manier” (pv. blz. 8, midden). Dat deze manier van monteren (inherent) ondeugdelijk is heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. [appellant] en [getuige 5] (proces-verhaal blz. 6., laatste alinea) mogen van oordeel zijn dat de bevestigingsmethode niet deugde en de wanden niet vast genoeg zaten omdat de kit loslaat bij het reinigen met een hogedrukspuit, en dat er parkers ingedraaid dienden te worden ter versteviging, zij spreken niet meer dan een verwachting uit. Dat het feitelijk aangebrachte werk in concreto niet deugde omdat déze kit zou loslaten bij het reinigen van de stallen met een hogedrukspuit is niet gebleken. Van enig bezwaar van een deskundige is het hof niet gebleken en een montagemethode waarbij ‘met pijn en moeite rvs-schroefjes (parkers) worden gebruikt en 40 boortjes werden verbruikt”, aldus [getuige 4] , komt het hof als niet normaal voor. De enkele stelling bij memorie na enquête van [appellant] dat [getuige 5] ervaring had met het plaatsen van dergelijke wanden in stallen is onvoldoende (onderbouwd) om zijn opvatting over de kwaliteit van het werk echt van belang te doen zijn. [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] (t.a.p.) meent dat er (na terugkeer) aan het gedane werk niets is veranderd en met het werk verder is gegaan en [getuige 1] verklaarde (pv. blz. 1, 4e alinea) “Het was vakwerk, er mankeerde niets aan. Er moest nog wel afgekit worden, maar wat gedaan was, was goed. Er is ook niets van vervangen.” [getuige 1] refereert in zijn verklaring vervolgens aan een telefoongesprek met [appellant] waaruit de afspraak volgde dat door [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] op dezelfde manier verder gebouwd kon worden. [appellant] ontkent niet dat [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] is teruggekeerd op het werk, maar volgens [appellant] heeft [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] toen parkers gebruikt en het (reeds) bestaande werk aangepast, pv. blz 4., 6e alinea.
Het hof is van oordeel dat, aangenomen dat er na terugkeer van (werknemers/zzp-ers van) [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] wèl alsnog rvs-schroefjes (parkers) in het al eerder gemaakte werk gezet zijn en in het vervolgens verrichte werk zowel rvs-schroefjes als montagekit is aangebracht, daarmee niet gezegd is dat er aan het eerdere werk een gebrek kleefde. [getuige 4] beschouwt rvs-schroefjes als “een extra” (pv. blz. 10, laatste alinea) en dat dat anders is, is niet komen vast te staan. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof concludeert dat [appellant] onderaannemer [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] zonder deugdelijke reden van het werk heeft gestuurd. Dit laatste is, blijkens de schriftelijke verklaring van [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] van 27 juni 2011 (prod. 5 bij inl.dagv.) en zijn getuigenverklaring in hoger beroep waarbij [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] aangeeft dat hij ten behoeve van die verklaring in 2011 destijds zijn werkbonnen heeft geraadpleegd, gebeurd op 22 juli (2010). [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] heeft hervat op 5 augustus en op 13 september 2010 was “het plafond” klaar, wat het hof bij gebreke van enige andere duiding beschouwt als oplevering van het werk door [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] als onderaannemer. Het “PS” van [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] in zijn hiervoor bedoelde schriftelijke verklaring houdt in “Als we niet waren weggestuurd dan was het plafond op 10 augustus klaar geweest.’ Daarmee heeft het werk een vertraging opgelopen van 34 dagen, zijnde de periode van 10 augustus tot 13 september 2010. Dat is een langere periode dan de oorspronkelijke periode voor de werkzaamheden, maar [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] verklaart daarover: “Ik had ondertussen weer een ander project aangenomen” en “Nadat ik van het werk ben weggestuurd ben ik ander werk gaan doen. [getuige 1] ( [getuige 1] , hof) belde mij vervolgens om dat werk bij [appellant] op te pakken. Ik heb toen gezegd dat ik eerst het werk waar ik toen mee bezig was af wilde maken en dat ik daarna terug zou gaan om het werk bij [appellant] af te maken.” Dat wordt bevestigd door [getuige 1] die verklaart: “ [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] was toen inmiddels op een andere klus begonnen…” Die omstandigheden zijn toerekenbaar aan [appellant] . Dat het gesprek tussen [appellant] en [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] niet op 22 juli 2010 heeft plaatsgevonden is niet gebleken, alle getuigen die er iets over verklaard hebben, zoals [appellant] zelf (pv. blz 4., onderaan), weten het niet meer.
7.2
In rov. 3.11 van het tussenarrest heeft het hof beslist dat [de vennootschap] in redelijkheid slechts boete verschuldigd kan zijn over de periode van 1 juli 2010 tot 13 september 2010, dat wil zeggen (30+31+12=) 73 dagen à € 400,- per dag. Uit rov. 3.12 van het tussenarrest volgt dat wanneer [de vennootschap] zou slagen in haar bewijslevering, de vertraging in de uitvoering van het werk niet aan haar toerekenbaar zou zijn en de boete niet verschuldigd is. Uit rov 7.1.1 volgt dat het niet-tijdig schoongemaakt zijn van de mestput één dag vertraging heeft opgeleverd die niet aan [de vennootschap] toerekenbaar is; uit rov. 7.1.2 volgt dat de vertraging als gevolg van de te bouwen scheidingswanden wel aan [de vennootschap] toerekenbaar is en uit rov. 7.1.3 volgt dat ook de vertraging van 34 dagen die het wegsturen van [andere schrijfwijze van de achternaam van de onderaannemer 2] op 22 juli 2010 heeft opgeleverd niet voor rekening van [de vennootschap] behoort te komen. Ook de boete over die periode kan niet toegewezen worden.
Aldus resteert (73-1-34 =) 38 x € 400,- = € 15.200,-. De door [appellant] gevorderde boete komt voor toewijzing tot dat bedrag in aanmerking. Grief I slaagt in zoverre.
7.3 1
Grief III van [appellant] valt in verschillende onderdelen uiteen. Voor zover betrekking hebbend op door [de vennootschap] verricht meerwerk heeft het hof de grief afgedaan in rov 3.13 van tussenarrest; de resterende onderdelen heeft het hof open gelaten. Daarvoor geldt het volgende.
7.3 2
Nu blijkens het voorgaande, anders dan in eerste aanleg, [de vennootschap] boetebedragen aan [appellant] verschuldigd is, slaagt het beroep op verrekening van [appellant] . [appellant] heeft hij ongedateerde brief en bij brief van 3 augustus 2011 (prod. 7 en 8 bij inl. dagv.) aanspraak op de boete gemaakt. Dat [appellant] eerder dan bij CvA/CvE in rec. van 8 augustus 2012 aanspraak op de wettelijke rente (van artikel 6:119 BW) heeft gemaakt is gesteld noch gebleken, zodat de rente over de boete eerst vanaf die datum kan worden toegewezen. Het beroep op opschorting van [appellant] faalt, terecht heeft [de vennootschap] erop gewezen dat [appellant] haar niet heeft aangemaand.
Rest ten aanzien van de rente het beroep van [appellant] op “strijd met de redelijkheid en billijkheid.” Dat is niet het tot meer terughoudendheid nopende wettelijke criterium van artikel 6:248 lid 2 BW (vgl. o.m. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2683). Voor zover [appellant] beoogt te stellen dat toewijzing van de rente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft hij daartoe onvoldoende aangevoerd.
in voorwaardelijk incidenteel appel
7.4.1
In aansluiting op rov. 3.14 van het tussenarrest stelt het hof vast dat de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld, het slagen van een grief in principaal appel, is vervuld, zodat het hof het incidenteel appel zal behandelen.
7.4 2
Aan [appellant] kan worden toegegeven dat zowel de voorwaarde als de grief van [de vennootschap] niet helemaal smetteloos zijn geformuleerd, maar uit hetgeen [appellant] verder in zijn MvA in incidenteel appel vermeldt maakt het hof op dat [appellant] heel wel begrepen heeft dat [de vennootschap] beoogt te grieven tegen het niet-toegewezen zijn van de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW. [appellant] is dus niet geschaad in zijn mogelijkheden terzake verweer te voeren. In zoverre falen beide verweren.
7.4.3
Inhoudelijk voert [appellant] kort samengevat aan dat hij ‘in privé’ eigenaar van de grond met opstallen is, de aannemingsovereenkomst in privé is aangegaan, facturen aan hem (en niet aan VOF [VOF] ) zijn gestuurd. Dat [appellant] met een briefhoofd van VOF [VOF] heeft gereageerd jegens [de vennootschap] maakt het niet anders.
7.1.4
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de invoering van de regeling van de handelsrente van artikel 6:119a BW het resultaat is van Richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000, inmiddels opgevolgd door Richtlijn 2011/7/EU van 16 februari 2011, betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Op de hier relevante punten, met name de begrippen handelstransactie en onderneming, bestaat tussen de richtlijnen geen verschil. Het HvJ EU heeft op daartoe strekkende prejudiciële vragen van de Sloveense hoogste rechterlijke instantie, de Vrhovno sodišče, in zijn arrest van 15 december 2016, C.256.15 (Nemec/Republika Slosenija), ECLI:EU:C:2016:954, onder meer als volgt overwogen:
“(…)
30 Aangaande de gestelde vragen zij in herinnering gebracht dat richtlijn 2000/35 volgens artikel 1 ervan van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Artikel 2, punt 1, eerste alinea, van die richtlijn definieert het begrip „handelstransactie” als iedere transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding, waarbij overweging 13 van die richtlijn preciseert dat van dat begrip daarentegen zijn uitgesloten onder meer transacties met consumenten. Ingevolge artikel 2, punt 1, derde alinea, van diezelfde richtlijn wordt daarin verstaan onder „onderneming” elke organisatie die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze door slechts één persoon wordt uitgeoefend. (…)
32 Die richtlijn is dus niet bedoeld te gelden voor elke transactie die tot de levering van goederen of het verrichten van diensten tegen betaling leidt, in het bijzonder alle losse transacties die dagelijks door particulieren worden gesloten.
33 Het volstaat dan ook niet dat een persoon een transactie sluit die verband houdt met een economische activiteit, zoals de verhuur van een goed aan een derde, om te vallen onder het begrip „onderneming” en opdat die transactie een „handelstransactie” in de zin van artikel 2, punt 1, van die richtlijn vormt. Daartoe is mede vereist dat die persoon handelt als organisatie in het kader van een dergelijke activiteit of van een zelfstandige beroepsmatige activiteit.
34 Zoals de advocaat-generaal in hoofdzaak in punt 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, impliceert dat vereiste dat bedoelde persoon, ongeacht zijn rechtsvorm en zijn statuut naar nationaal recht, die activiteit gestructureerd en duurzaam uitoefent, zodat het bij die activiteit niet slechts dient te gaan om één geïsoleerde verrichting, en dat de betrokken transactie wordt gesloten in het kader van genoemde activiteit. (…)
38 (…) Uit de vereisten zowel van de eenvormige toepassing van het Unierecht als van het gelijkheidsbeginsel volgt dat bij gebreke van verwijzing naar het nationale recht in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2000/35, de begrippen „onderneming” en „handelstransactie” een autonome en eenvormige uitlegging moeten krijgen (zie naar analogie arrest van 29 september 2015, Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak. (…)
41 Om te bepalen of een persoon in die hoedanigheid – dat wil zeggen, zoals in punt 34 van het onderhavige arrest uiteen is gezet, in het kader van een gestructureerde en duurzame zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit handelt en of bijgevolg de door hem gesloten transacties handelstransacties in de zin van die bepaling zijn, moeten dan ook alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken.
42 Tot die omstandigheden behoort onder meer het feit dat de betrokken persoon onder zijn handelsnaam of beroepsnaam handelt en dat voor de gesloten transactie een factuur wordt uitgereikt.
43 Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, in het licht van de voorgaande overwegingen te bepalen of Nemec in het onderhavige geval de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst heeft gesloten in de hoedanigheid van „ondernemer” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2000/35.
7.4.5
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de door partijen gesloten aannemingsovereenkomst een handelstransactie als bedoeld in de richtlijnen en het arrest is. Het is dus (ook) een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Een transactie van aanzienlijk financieel-economisch belang, de bouwsom was € 429.000,-- excl. btw. Voor die bouwsom en nadere opdrachten (meerwerk) zijn door [de vennootschap] facturen uitgereikt aan [appellant] . De aannemingsovereenkomst strekte tot de bouw van een onroerende zaak waarin een gestructureerde en duurzame economische/bedrijfsmatige activiteit, een varkenshouderij/ mesterij, zou worden uitgeoefend. Niet een eenmalige activiteit (dus), niet - vgl. rov. 34 van het HvJ-arrest - één geïsoleerde verrichting, de betrokken transactie werd gesloten in het kader van genoemde activiteit. Immers, [appellant] was voornemens de stal te verhuren aan de vennootschap onder firma VOF [VOF] waarin hij reeds vanaf 2002 samen met zijn echtgenote een onderneming drijft, een veehouderij met fokken en houden van varkens, aldus de KvK-inschrijving. Er ligt een schriftelijke overeenkomst aan de aannemingsovereenkomst ten grondslag, tot stand gekomen na diverse besprekingen tussen partijen. Dat de aannemingsovereenkomst (niet door VOF [VOF] maar) door [appellant] “in prive”, aan welke omschrijving sec in het licht van de af te wegen feiten en omstandigheden nauwelijks onderscheidende betekenis kan worden toegekend, is gesloten, maakt het voorgaande niet anders. Niet alleen maakt [appellant] door het herhaalde gebruik van het briefhoofd “ [VOF] v.o.f.” in brieven over de aannemingsovereenkomst (prod. 7 en 8 bij inl. dagv.) zelf geen scherp onderscheid tussen de hoedanigheden waarin hij aan het handelsverkeer deelneemt, blijkens rov. 34 gaat het erom “dat bedoelde persoon, ongeacht zijn rechtsvorm en zijn statuut naar nationaal recht, die activiteit gestructureerd en duurzaam uitoefent.” Het voorgaande in aanmerking genomen heeft [de vennootschap] aanspraak op de wettelijke rente volgens artikel 6:119a BW (de handelsrente). Aan bewijslevering komt het hof op dit onderdeel niet meer toe, partijen hebben het hof verzocht recht te doen op de stukken (proces-verbaal van contra-enquête van 17 januari 2017, laatste blz.).
in principaal en incidenteel appel
7.5
Het gedeeltelijk slagen van het principaal appel en het slagen van het incidenteel appel leidt ertoe dat het tussenvonnis van 9 januari 2013 alsmede het eindvonnis van 4 juni 2014 in eerste aanleg voor zover in conventie gewezen dient te worden vernietigd. Het toegewezen bedrag groot € 118.796,86 dient te worden vermeerderd met de wettelijke (handels)rente als bedoeld in artikel 6:119a BW en te worden verrekend met het bedrag van € 15.200,-- per 3 augustus 2011 met de wettelijke rente volgens artikel 6:119 BW daarover vanaf van 8 augustus 2012 en overigens onder instandhouding van hetgeen in punt 3.1 van het dictum van het vonnis van 4 juni 2014 is beslist.
7.6
Het eindvonnis in reconventie blijft staan nu in hoger beroep het beroep op verrekening zijdens [appellant] is gehonoreerd.
7.7
Het hof ziet aanleiding de proceskostenbeslissingen in eerste aanleg te handhaven. Gegeven de uitkomst in het principaal appel waarin partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld worden de proceskosten in het principaal appel gecompenseerd. In het incidenteel appel wordt [appellant] veroordeeld in de kosten aan de zijde van [de vennootschap] , gelet op het belang te berekenen overeenkomstig tarief II, 1 punt.
8. De beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel appel
vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van 9 januari 2013 en 4 juni 2014 in conventie en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] om aan [de vennootschap] te betalen een bedrag van € 118.796,86, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente als bedoeld in artikel 6:l19a BW over een bedrag van € 59.500,-- vanaf 22 oktober 2010, over een bedrag van € 29.750,-- vanaf 26 juni 2011 en over een bedrag van € 28.783,87 vanaf 30 juni 2011, steeds tot de dag van volledige betaling, en te verminderen
a. met de per 3 augustus 2011 opeisbare boete groot € 15.200,--;
b. met het op 7 september 2011 reeds betaalde bedrag van € 60.157,81, welk bedrag ingevolge artikel 6:44 BW eerst in mindering strekt op dan verschenen rente en daarna op de hoofdsom en lopende rente;
c. met de wettelijke rente volgens artikel 6:119 BW over de boete groot € 15.200,-- vanaf 8 augustus 2012;
- bekrachtigt de beslissingen in conventie in het vonnis van 4 juni 2014 onder 3.2, 3.3 en 3.4 gegeven;
- bekrachtigt de beslissingen in reconventie in het vonnis van 4 juni 2014;
- compenseert de proceskosten in het principaal appel hoger beroep aldus dat iedere partij
haar eigen kosten draagt;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [de vennootschap] in het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap] op € 894,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
- wijst liet door partijen meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.W. van Rijkom en P.P.M. Rousseau
en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 oktober 2017.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 21‑06‑2016
Inhoudsindicatie
aanneming van werk. Is boete wegens te late oplevering verschuldigd?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.158.166/01
arrest van 21 juni 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J. Flipse te Breda,
tegen
[Stallenbouw] Stallenbouw [vestingsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [Stallenbouw] B.V.,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 september 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 9 januari 2013 en 4 juni 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [Stallenbouw] B.V. als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/250753/HA ZA 12-436)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met één productie;
- -
de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Het hof heeft kennis genomen van de door [appellant] op 10 februari 20015 ter griffie gedeponeerde bouw/constructietekeningen.
3. De beoordeling
in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is eigenaar van een perceel met opstallen. Eén van die opstallen betreft een gebouw met twee varkensstallen. Dit gebouw verhuurt hij aan V.O.F. Muvara waarvan hij zelf vennoot is. Deze V.O.F. exploiteert een agrarisch bedrijf.
Bij de bouw van voormelde stallen ging de toenmalige eigenaar ervan uit dat naast deze stallen een tweede gebouw met wederom twee varkensstallen zou worden geplaatst. Ten behoeve van die bouw was destijds een mestput gegraven en aangelegd. In die put waren draagmuren geplaatst. Uiteindelijk zijn deze stallen toen niet gebouwd.
Omdat hij voornemens was deze stallen alsnog te bouwen heeft [appellant] [advies] Advies B.V. opdracht gegeven tot het maken van een bestektekening voor deze nieuw te bouwen varkensstallen.
[Stallenbouw] B.V. heeft bij brief van 11 november 2009 aan [appellant] prijsopgave gedaan voor de bouw van voormelde varkensstallen, dit onder verwijzing naar voormelde tekening en staalconstructietekeningen van 12 april 2009. Voorts is daarin vermeld dat de mestput 3,90 meter langer zou worden gemaakt. In de brief worden de werkzaamheden opgesomd en worden de bouwkosten gesteld op € 429.000,- exclusief btw.
In februari 2010 heeft [appellant] aan [Stallenbouw] B.V. opdracht gegeven tot het bouwen van de varkensstallen. Deze overeenkomst is door [Stallenbouw] B.V. vastgelegd in een brief aan [appellant] van 10 februari 2010 en is overeenkomstig voornoemde offerte. In de brief wordt als begindatum van het werk 1 april genoemd en als einddatum 1 juli. Het daarbij genoemde jaartal 2008 is onjuist en moet 2010 zijn. Verder is in de brief aangegeven dat, indien de stal later klaar is, er € 400,- per dag in mindering mag worden gebracht.
Om de vloer in de stallen te kunnen leggen dienden in de bestaande put nieuwe draagmuren te worden geplaatst omdat de maatvoering van de vloerdelen niet overeenkwam met de draagmuren die toen al in de put stonden.
Het overeengekomen werk is door [Stallenbouw] B.V. uitgevoerd.
[appellant] heeft [Stallenbouw] B.V. een aantal meerwerkopdrachten verstrekt. Deze meerwerkopdrachten hadden onder meer betrekking op grotere luchtwassers, het plaatsen van een put onder de luchtwassers, het maken van een ruimte voor zuuropslag en het aanbrengen van een (betonnen) erfverharding. Ook die werkzaamheden zijn uitgevoerd.
3.2.
[appellant] heeft een deel van de aan hem toegezonden facturen onbetaald gelaten, dit tot een bedrag van € 84.750,60 inclusief btw, omdat hij zich op het standpunt stelt dat hij een deel van het door [Stallenbouw] B.V. in rekening gebrachte meerwerk niet verschuldigd is en omdat hij de vordering van [Stallenbouw] B.V. voor het overige wenst te verrekenen met de volgens [appellant] door [Stallenbouw] B.V. verschuldigde boete wegens te late oplevering van het werk.
3.3.
[Stallenbouw] B.V. vorderde in eerste aanleg in conventie veroordeling van [appellant] tot betaling van voormeld bedrag van € 84.750,60 met wettelijke rente zoals nader gespecificeerd in de inleidende dagvaarding, alsmede veroordeling van [appellant] tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
[appellant] vorderde in reconventie veroordeling van [Stallenbouw] B.V. tot betaling van boete wegens te late oplevering van het werk, dit tot een totaalbedrag van € 140.800,- met wettelijke rente en veroordeling van [Stallenbouw] B.V. in de proceskosten.
3.4.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 9 januari 2013 aan [Stallenbouw] B.V. opgedragen te bewijzen dat:
a. a) zij met [appellant] een prijs van € 8.400,- exclusief btw was overeengekomen voor het
plaatsen van een put onder de luchtwassers, en
b) een bedrag van € 5.181,50 exclusief btw een redelijk prijs is in de zin van artikel 7:752 lid
1 BW voor het maken van een ruimte voor zuuropslag, zoals is verricht ten behoeve van
[appellant] .
In het eindvonnis van 4 juni 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat [Stallenbouw] B.V. is geslaagd in het bewijs van onderdeel b) van het probandum, maar niet in het bewijs van onderdeel a).
De rechtbank heeft vervolgens in conventie [appellant] veroordeeld om aan [Stallenbouw] B.V. te betalen een bedrag van (naar het hof leest:) € 118.796,86, vermeerderd met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW en zoals in het dictum van het vonnis is gespecificeerd, en verminderd met het op 7 september 2011 door [appellant] reeds betaalde bedrag van € 60.157,81. Het meer of anders gevorderde is door de rechtbank afgewezen. Ook de vordering in reconventie is door de rechtbank afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.5.
[appellant] kan zich met de vonnissen van de rechtbank, zowel in conventie als in reconventie, niet verenigen en is in hoger beroep gekomen. [Stallenbouw] B.V. heeft voorwaardelijk incidenteel geappelleerd.
3.6.
De tweede grief van [appellant] heeft betrekking op hetgeen is overwogen door de rechtbank in het tussenvonnis van 9 januari 2013 onder 3.11 tot en met 3.15 in zake het door [Stallenbouw] B.V. gevorderde bedrag aan meerwerk in verband met de - op verzoek van [appellant] - geplaatste grotere luchtwassers.
Niet in geschil is dat de geplaatste luchtwassers groter zijn (met een groter vloeroppervlak) dan de luchtwassers waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst uitgingen.
[Stallenbouw] B.V. heeft in dit verband een drietal posten aan meerwerk opgevoerd:
a. a) het storten van een extra vloer onder de luchtwassers: € 1.481,13 exclusief btw;
b) meerprijs voor de staalconstructie: € 1.720,- exclusief btw;
c) kosten voor het verlengen van het dak: € 6.086,80 exclusief btw.
De vordering van [Stallenbouw] B.V. met betrekking tot post c) is door de rechtbank afgewezen.
Met betrekking tot de posten a) en b) heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] de noodzaak van prijsverhoging op die punten had moeten begrijpen. Omdat geen expliciet verweer was gevoerd tegen de onder a) en b) genoemde bedragen heeft de rechtbank de vordering van [Stallenbouw] B.V. op die twee onderdelen toegewezen.
[appellant] keert zich met zijn tweede grief tegen dit oordeel. Hij stelt - kort samengevat - dat voor hem niet duidelijk was dat de extra werkzaamheden tot een prijsverhoging zouden leiden.
3.7.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het initiatief om grotere luchtwassers te (laten) plaatsen heeft bij [appellant] gelegen. Hij heeft ook de informatie verstrekt aan Laka B.V. die de tekeningen ten behoeve van de grotere luchtwassers heeft gemaakt zoals blijkt uit de fax van deze vennootschap die als productie 3 is gevoegd bij de inleidende dagvaarding.
Uit productie 12 bij conclusie van antwoord blijkt dat de plaatsing van de grotere luchtwassers heeft geleid tot een extra vloeroppervlak van 23,5 m2 (41,35 m2 in plaats van 17,84 m2) en tot het gebruik van aanzienlijk meer staal (5x3,2 m en 9,5x4,35 m in plaats van 4,35x2,05 m). [appellant] heeft aangevoerd dat het staal dat uiteindelijk is gebruikt lichter is dan het staal in het oorspronkelijke plan. Volgens [Stallenbouw] B.V. is dit weliswaar juist, maar wordt de meerprijs veroorzaakt door het feit dat aanzienlijk méér staal is gebruikt dan oorspronkelijk was begroot, zoals uit bovenstaande cijfers blijkt.
Het hof is op grond van het voorgaande, net als de rechtbank, van oordeel dat [appellant] met de aanzienlijke uitbreiding van het voorziene vloeroppervlak en van de te verwerken hoeveelheid staal, uit zichzelf de noodzaak van een prijsverhoging had moeten begrijpen.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen niet of in ieder geval onvoldoende door [appellant] zijn weersproken.
Een en ander betekent dat grief 2 van [appellant] faalt.
3.8.
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn reconventionele vordering om [Stallenbouw] B.V. te veroordelen tot betaling van de overeengekomen boete van € 400,- per dag omdat het werk niet is opgeleverd op de overeengekomen datum 1 juli 2010. In hoger beroep beperkt hij zijn vordering tot een bedrag van € 43.600,-, berekend over de periode van 1 juli 2010 tot 18 oktober 2010 (109 dagen x
€ 400,-), aangezien hij op laatstgenoemde datum de stallen in gebruik heeft genomen.
3.9.
Het hof overweegt omtrent deze grief het volgende.
In de aannemingsovereenkomst is omtrent de duur van de werkzaamheden het volgende opgenomen:
“Begindatum 01-04-2008, Einddatum 01-07-2010.
Indien de stal later klaar is dan 01-07-2010 dan mag er 400 Euro per dag in mindering worden gebracht (…)” Zoals hiervoor in 3.1. is overwogen dient voor “01-04-2008” 01-04-2010 te worden gelezen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat met het vermelden van de einddatum 1 juli 2010 iets anders is bedoeld dan het stellen van een fatale termijn, hetgeen betekent dat, in het geval het werk later zou worden opgeleverd dan 1 juli 2010, [Stallenbouw] B.V. in verzuim zou zijn en de boete van € 400,- per dag zou zijn verschuldigd. Een voorafgaande ingebrekestelling is hiertoe niet vereist, dit gelet op het bepaalde in artikel 6:83 onder a BW.
Anders dan [Stallenbouw] B.V. stelt geldt niet de eis dat [appellant] binnen bekwame tijd had moeten klagen; artikel 6:89 BW heeft betrekking op gebreken in de prestatie en niet – zoals hier – op het overschrijden van een fatale termijn.
De stelling van [Stallenbouw] B.V. dat de boete van € 400,- per dag uitsluitend zou gelden voor werkdagen, kan naar het oordeel van het hof evenmin worden aanvaard. De tekst van de overeenkomst biedt hiervoor geen aanknopingspunt. Bovendien dient een boete als deze (mede) als vergoeding van de schade die een schuldeiser door de te late oplevering lijdt, hetgeen zich in deze op álle dagen van de week manifesteert.
3.10.
Op grond van het bepaalde in artikel in artikel 6:92 lid 3 BW is [Stallenbouw] B.V. de overeengekomen boete van € 400,- per dag vanaf 1 juli 2010 verschuldigd, tenzij vast komt te staan dat de overschrijding van de termijn niet aan [Stallenbouw] B.V. kan worden toegerekend.
Stelplicht en bewijslast op dit punt rusten bij [Stallenbouw] B.V.
Volgens [Stallenbouw] B.V. kan de termijnoverschrijding niet aan haar worden toegerekend op grond van de volgende feiten en omstandigheden:
a. a) het werk is vertraagd door de diverse opdrachten tot meerwerk;
b) partijen waren overeengekomen dat [appellant] zou zorgen voor het schoonmaken van de mestput en het vervangen van de bestaande scheidingswanden in de put en wel vóór 1 april 2010, zodat [Stallenbouw] B.V. op 1 april 2010 zou kunnen beginnen met het leggen van de vloerelementen. Volgens [Stallenbouw] B.V. waren de werkzaamheden op 1 april 2010 nog niet uitgevoerd waardoor hij pas op 17 mei 2010 met het leggen van de vloerdelen kon beginnen;
c) de door [Stallenbouw] B.V. ingeschakelde onderaannemer [onderaannemer] , die (onder meer) de binnenwanden heeft geplaatst, is op 22 juli 2010 door [appellant] zonder deugdelijke reden van het werk gestuurd en heeft zijn werkzaamheden daardoor pas op 13 september 2010 kunnen afronden.
[appellant] heeft voormelde feiten en omstandigheden gemotiveerd weersproken.
3.11.
Met betrekking tot de onder a) genoemde omstandigheid (het meerwerk) begrijpt het hof uit de gedingstukken (met name productie 12 bij conclusie van antwoord, het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg en de producties bij het proces-verbaal van getuigenverhoor van de getuige [getuige] ), dat het oorspronkelijk overeengekomen werk was afgerond op 13 september 2010 en dat na die datum uitsluitend meerwerk is uitgevoerd. De enige uitzondering is het storten van de vloer in de centrale hal, maar het hof begrijpt dat partijen waren overeengekomen dat het storten van die vloer gelijktijdig met het storten van de erfverharding (opgedragen als meerwerk) zou worden uitgevoerd.
Een en ander betekent dat door [Stallenbouw] B.V. in redelijkheid slechts een boete verschuldigd kan zijn over de periode 1 juli 2010 tot 13 september 2010.
3.12.
Met betrekking de onder b) en c) genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat, indien die omstandigheden komen vast te staan, de vertraging tot 13 september 2010 niet aan [Stallenbouw] B.V. kan worden toegerekend. .
Gelet op de betwisting door [appellant] en gelet op het expliciete bewijsaanbod van [Stallenbouw] B.V., zal het hof [Stallenbouw] B.V. toelaten de onder b) en c) vermelde feiten en omstandigheden te bewijzen.
3.13.
In zijn derde grief voert [appellant] aan dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat hij een bedrag van € 18.367,23 inclusief btw aan meerwerk heeft erkend. Volgens [appellant] heeft hij slechts een bedrag van € 16.840,05 inclusief btw erkend.
[appellant] licht niet toe waar dit laatste bedrag op is gebaseerd.
Bovendien staat zijn bewering haaks op zijn expliciete erkenning van het bedrag van
€ 18.367,23 onder randnummer 33 van zijn conclusie van antwoord.
Dit betekent dat de derde grief van [appellant] in zoverre faalt.
De beslissing op de derde grief wordt voor het overige aangehouden tot na de bewijsfase.
3.14.
Het incidenteel appel van [Stallenbouw] B.V. is voorwaardelijk ingesteld. Het hof begrijpt: voor het geval één van de grieven van [appellant] slaagt.
Omdat nu nog niet kan worden vastgesteld of aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt de beslissing op de grief in incidenteel appel aangehouden.
3.15.
Het hof zal bepalen dat, aansluitend aan de eventuele enquête en contra-enquête, een comparitie van partijen zal worden gehouden teneinde de mogelijkheid van een minnelijke regeling te bezien.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
laat [Stallenbouw] B.V. toe te bewijzen dat
- partijen waren overeengekomen dat [appellant] ten behoeve van de door [Stallenbouw] B.V. te
bouwen stallen, zou zorgen voor het schoonmaken van de mestput en het vervangen van de
bestaande scheidingswanden in de put en wel vóór 1 april 2010;
- de door [Stallenbouw] B.V. ingeschakelde onderaannemer [onderaannemer] , die (onder meer) de
binnenwanden heeft geplaatst, op 22 juli 2010 door [appellant] zonder deugdelijke reden van
het werk is gestuurd en zijn werkzaamheden daardoor pas op 13 september 2010 heeft
kunnen afronden;
bepaalt, voor het geval [Stallenbouw] B.V. bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.W. van Rijkom als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 5 juli 2016 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [Stallenbouw] B.V. tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en [Stallenbouw] B.V. deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is, vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. J.W. van Rijkom voornoemd als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen tijdstip aansluitend op de eventuele enquête en contra-enquête, met het hiervoor onder rechtsoverweging 3.15 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, P.P.M. Rousseau en J.W. van Rijkom en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2016.
griffier rolraadsheer