Rb. Den Haag, 12-12-2018, nr. AWB - 17 , 2690
ECLI:NL:RBDHA:2018:15125
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
12-12-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 2690
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:15125, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 12‑12‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2020:1197, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JV 2019/47
JBP 2019/40
Uitspraak 12‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag tot het vervangen van eisers verblijfsdocument omdat eiser geen biometrische gegevens wenst af te staan. De rechtbank is van oordeel dat nu verweerder een verkeerde verordening mede ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, het beroep reeds hierom gegrond is. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank dat de inmenging op het recht op privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM proportioneel is en op effectieve en evenredige wijze bijdraagt aan het doel van de wetgeving. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat artikel 8 van het EVRM is geschonden. Het betoog dat er een regeling voor gewetensbezwaren zou moeten zijn volgt de rechtbank niet. Ook het beroep op het discriminatieverbod slaagt niet. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag van eiser om zijn verblijfsdocument te vervangen heeft mogen afwijzen vanwege het ontbreken van biometrische gegevens.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2690
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2018 in de zaak tussen
[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort en H.D. Streef).
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het vervangen van eisers verblijfsdocument afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A.J. Hakvoort.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de gemachtigde van eiser in de gelegenheid wordt gesteld om een reactie te geven op het verweerschrift en dat verweerder daarna in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren.
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 11 mei 2018 een nadere reactie gegeven. De gemachtigde van verweerder, H.D. Streef, heeft bij brief van 6 juni 2018 daarop gereageerd. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 7 juni 2018 gereageerd op deze brief van verweerder.
De rechtbank heeft bij brief van 26 september 2018 partijen medegedeeld dat de zaak verwezen wordt naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Australische nationaliteit. Eiser verblijft sinds 4 januari 2001 rechtmatig in Nederland en beschikt sinds 23 november 2006 over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Op 14 juni 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het vervangen van zijn verblijfsdocument. Eiser heeft daarbij geweigerd zijn biometrische gegevens af te geven omdat hij gewetensbezwaren heeft tegen de afgifte en het gebruik daarvan. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eiser om zijn verblijfsdocument te vervangen afgewezen omdat eiser geen biometrische gegevens wenst af te staan en hij niet valt onder de categorie vreemdelingen die is vrijgesteld van het afstaan van biometrische gegevens. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aan. Eiser meent dat de weigering van de afgifte van een pasje op 20 juli 2016 op grond van artikel 72 lid 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) een appellabel besluit is en het daarom voor verweerder niet mogelijk was om op 30 september 2016 met een primair besluit te komen. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Voorts verzoekt eiser de rechtbank om het verweerschrift en de reactie van verweerder van 6 juni 2018 buiten beschouwing te laten en om de zaak terug te verwijzen naar de fase van bestuurlijke besluitvorming. Ten aanzien van het vereiste om biometrische gegevens af te staan, stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zo betwist eiser onder meer de doelmatigheid, noodzaak en effectiviteit van de bepalingen in de Vw 2000 die hem verplichten tot afgifte van biometrische gegevens. Ook heeft eiser bezwaren tegen de centrale opslag van biometrische gegevens en tegen het gebruik van data bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Verder meent eiser dat de wet onvoldoende differentieert naar doelgroep, waarbij eiser erop wijst dat zijn identiteit goed vast te stellen is aan de hand van zijn Australische paspoort. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat er een regeling voor gewetensbezwaren zou moeten zijn nu artikel 14 van de Privacyrichtlijn een dergelijke regeling dwingend voorschrijft. Bovendien meent eiser dat de regeling omtrent biometrische gegevens discriminatoir is.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt vast dat, wat er ook van zij van het betoog dat de weigering van de afgifte van een pasje op 20 juli 2016 een appellabel besluit is, eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft immers een rechtsingang gehad en heeft in de onderhavige procedure al zijn bezwaren ten aanzien van het afstaan van biometrische gegevens naar voren kunnen brengen. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.
4.2
De rechtbank overweegt verder dat zij geen aanleiding ziet om het verweerschrift, dan wel de reactie van verweerder van 6 juni 2018, buiten beschouwing te laten. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de fase van bestuurlijke besluitvorming. Ter zitting is besproken dat beide partijen in de gelegenheid worden gesteld om een nadere schriftelijke reactie te geven. Vervolgens hebben partijen voldoende gelegenheid gehad om op elkaars standpunten te reageren. De rechtbank zal daarom alle stukken die zijn ingediend na de zitting van 6 maart 2018 meenemen in haar oordeel.
4.3
Ten aanzien van het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Het uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zich voordoet. Verweerder heeft van horen afgezien nu er volgens hem sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de inhoud van eisers bezwaargronden en de complexiteit van de onderhavige materie, verweerder het bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgedaan en dan ook ten onrechte van horen heeft afgezien. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad omdat eiser in de procedure voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen, zodat de rechtbank de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert. Daartoe is van belang dat eiser in beroep zijn standpunten uitgebreid naar voren heeft kunnen brengen, zowel in de gronden van beroep en bij de behandeling op zitting, als in de nadere reacties van 11 mei 2018 en 7 juni 2018.
4.4
Wat betreft het afnemen en de verwerking van biometrische gegevens, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het verweerschrift heeft erkend dat in het bestreden besluit abusievelijk de Europese verordening betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (Verordening (EG) nr. 2252/2004, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 444/2009) is aangehaald. Het gaat in de onderhavige zaak om de Verordening betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (Verordening (EG) 1030/2002, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 380/2008, hierna: Vo 380/2008). De rechtbank is van oordeel dat nu verweerder een verkeerde verordening mede ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, het beroep reeds hierom gegrond is. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.5
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.6
Niet in geschil is dat de verplichting tot afgifte van biometrische gegevens een inmenging vormt op het recht op privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. Deze inmenging is slechts gerechtvaardigd indien daarmee een legitiem doel wordt nagestreefd, zij voorzien is bij wet, een dringend maatschappelijk belang dient, proportioneel is en effectief bijdraagt aan de verwezenlijking van het doel, en dat er geen minder ingrijpende middelen bestaan om dat legitiem te achten doel te bereiken.
4.7
Zoals hiervoor is overwogen, is Vo 380/2008 van toepassing op de onderhavige zaak. Deze Verordening strekt ertoe dat verblijfsdocumenten van onderdanen van derde landen, die door de lidstaten van de Europese Unie worden verstrekt, een opslagmedium bevatten met daarop de gezichtsopname en twee vingerafdrukken van de vreemdeling. Artikel 4 ter van de Verordening bepaalt daarom dat de lidstaten voor de toepassing van deze verordening biometrische identificatiemiddelen, waaronder de gezichtsopname en twee vingerafdrukken, afnemen van onderdanen van derde landen. Verweerder is derhalve op grond van Vo 380/2008 verplicht om twee vingerafdrukken en een gezichtsopname af te nemen van derdelanders voor het verstrekken van een verblijfsdocument en deze gegevens op te slaan op het verblijfsdocument.
4.8
Op 1 maart 2014 is de wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met de uitbreiding van het gebruik van biometrische kenmerken in de vreemdelingenketen in verband met het verbeteren van de identiteitsvaststelling van de vreemdeling in werking getreden (Staatsblad 2014, 2, hierna: de Wet biometrie). De Nederlandse wetgever heeft met de invoering van deze wet de bevoegdheden uit de Europese verordeningen met betrekking tot biometrische gegevens aangevuld. Zo is met de Wet biometrie artikel 106a, eerste lid, in de Vw 2000 ingevoegd, waarin is bepaald dat van een vreemdeling een gezichtsopname en tien digitale vingerafdrukken kunnen worden afgenomen en verwerkt voor het vaststellen van de identiteit met het oog op de uitvoering van de Vw 2000. Verder zijn de artikelen 107 en 107a van de Vw 2000 van belang, waarin de bevoegdheid tot het verwerken en de opslag van biometrische gegevens is opgenomen.
4.9
De rechtbank overweegt dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wet biometrie de argumenten die eiser aanvoert in zijn algemeenheid aan de orde zijn geweest. Zo is uitgebreid stilgestaan bij de vraag of de Wet biometrie verenigbaar is met grondrechten, met name artikel 8 van het EVRM, en is er een privacy impact assessment gemaakt. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak geen nieuwe omstandigheden of anderszins een bijzondere aanleiding om de afweging in het kader van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privéleven opnieuw te verrichten. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank als volgt.
4.10
Niet in geschil is dat er in het onderhavige geval een wettelijke grondslag bestaat voor de afname, verwerking en opslag van een gezichtsopname en tien vingerafdrukken. Het beroep op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 mei 2016 (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2016:1411), waarin de verplichting tot afgifte van vingerafdrukken bij aanvragen voor een Nederlandse identiteitskaart centraal stond, treft reeds daarom geen doel. Immers, in voornoemde uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de verplichting tot afgifte van vingerafdrukken ter verkrijging van een identiteitskaart niet gerechtvaardigd was omdat daarvoor een wettelijke grondslag ontbrak, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is.
4.11
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet biometrie (Kamerstukken II, 2011/12, 33 192, 3) volgt dat het doel van de voorgestelde maatregel het beschermen van de openbare veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten is. Meer specifiek wordt met de maatregel een verbetering van de identiteitsvaststelling van vreemdelingen en tevens bestrijding van identiteitsfraude en fraude met documenten en het tegengaan van identiteitsdiefstal beoogd. Verweerder heeft erop gewezen dat een foto en de digitale versie daarvan onmiskenbaar bijdragen aan de vaststelling van de identiteit van een persoon en dat vingerafdrukken objectieve unieke informatie geven over natuurlijke personen. Dit maakt het daarom mogelijk om de identiteit van een persoon nauwkeurig te verifiëren, waarbij onder meer van belang is dat door het gebruik van biometrische gegevens identificatie niet afhankelijk is van de betrouwbaarheid van een eventueel identiteitsdocument. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de afname en verwerking van biometrische gegevens een legitiem doel heeft en dat hiermee een dringend maatschappelijk belang wordt gediend. Ook is het afnemen en verwerken van biometrische gegevens geschikt om de verwezenlijking van het nagestreefde legitieme doel te waarborgen.
4.12
De rechtbank is verder van oordeel dat het afnemen en verwerken van biometrische gegevens niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van het nagestreefde legitieme doel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervoor is overwogen, is de afname en verwerking van biometrische gegevens een doeltreffend middel om met een grote mate van nauwkeurigheid de identiteit van iemand vast te stellen. Hiermee kan daarom het gewenste doel worden bereikt, terwijl dit tegelijkertijd de minst vergaande inbreuk oplevert. Immers, het afnemen van vingerafdrukken heeft geen intiem karakter en veroorzaakt ook geen fysieke of psychische ongemakken, hetgeen eveneens geldt voor het afnemen van een gezichtsopname (zie in dit kader de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 oktober 2013, nr. C-291/12 (het arrest Schwarz).
De rechtbank overweegt verder dat zij het betoog dat er meer vingerafdrukken worden afgenomen dan nodig is om de identiteit te verifiëren niet slaagt. Immers, in de parlementaire geschiedenis is uiteengezet en onderbouwd dat de uitkomst bij tien vingerafdrukken het meest betrouwbaar is. Voor zover eiser stelt dat de afname van twee vingerafdrukken hetzelfde resultaat zou opleveren als de afname van tien vingerafdrukken, heeft eiser dit onvoldoende onderbouwd. De verwerking van tien vingerafdrukken is dan ook noodzakelijk om zo nauwkeurig mogelijk de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en daarbij mismatches te voorkomen.
Ook het betoog dat de betrouwbaarheid om de identiteit vast te laten stellen middels vingerafdrukken niet groter is dan de identificatie aan de hand van eisers Australische paspoort en dat het risico voor gebruik van valse documenten bij de categorie vreemdelingen waartoe eiser behoort minimaal is treft geen doel. Zowel in Vo 380/2008 als in de Wet biometrie wordt geen uitzondering gemaakt voor goed gedocumenteerde vreemdelingen. De rechtbank acht dit gerechtvaardigd nu het creëren van uitzonderingsposities de effectieve werking van de regelgeving in de weg zou staan. Daarbij komt dat ook voor eiser geldt dat vingerafdrukken de mogelijkheid bieden om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van een verblijfsdocument.
Met eiser onderkent de rechtbank dat een strikt doelgebonden gebruik van biometrische gegevens essentieel is. In de Wet biometrie is hierin voorzien doordat de doelen waarvoor de biometrische gegevens mogen worden verzameld en verwerkt uitdrukkelijk zijn omschreven en de gronden voor verstrekking van de gegevens limitatief zijn bepaald. Zo bepaalt artikel 107, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dat de in de vreemdelingenadministratie opgenomen vingerafdrukken en gezichtsopnames worden verwerkt voor de uitvoering van de Vw 2000, de Rijkswet op het Nederlanderschap en de daarop gebaseerde regelgeving. Hieruit volgt dat de gegevens in beginsel uitsluitend gebruikt worden door de deelnemers van de vreemdelingenketen. Daarnaast is in artikel 107, vijfde lid, van de Vw 2000 een limitatief aantal gronden bepaald ten behoeve waarvan gezichtsopnames en vingerafdrukken uit de vreemdelingenadministratie, in afwijking van het in het tweede lid, onder a, omschreven doel aan derden beschikbaar kunnen worden gesteld. Het beschikbaar stellen voor andere doelen dan genoemd in artikel 107 Vw 2000 is niet mogelijk, waarmee het risico op een zogenaamde “function creep” voldoende wordt voorkomen. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het aan derden beschikbaar stellen van biometrische gegevens niet verder gaat dan nodig is voor het legitieme doel.
Het betoog dat het gebruik van vingerafdrukken om strafbare feiten mee op te sporen stigmatiserend en niet noodzakelijk is en dat de criteria hieromtrent vaag zijn, volgt de rechtbank niet. Daartoe verwijst de rechtbank naar artikel 107, zesde lid, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de verstrekking van gegevens betreffende vingerafdrukken van de vreemdeling uit de vreemdelingenadministratie ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten slechts plaatsvindt in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie. Daarnaast is vereist dat er een redelijk vermoeden bestaat dat de verdachte een vreemdeling is, of dat de verstrekking in het belang van het onderzoek is en het opsporingsonderzoek op een dood spoor is beland, dan wel snel resultaat geboden is bij de opheldering van het misdrijf. Gelet op voornoemde voorwaarden, heeft verweerder er terecht op gewezen dat het beschikbaar stellen van de vingerafdrukken van vreemdelingen enkel plaatsvindt in specifieke gevallen van ernstige delicten en na een individuele afweging van de noodzaak daarvan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de mogelijkheid om biometrische gegevens van vreemdelingen beschikbaar te stellen met het oog op de opsporing en vervolging van strafbare feiten van voldoende waarborgen is voorzien en niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is. Verder overweegt de rechtbank dat nu in het onderhavige geval enkel met terughoudendheid en onder strikte voorwaarden gebruik mag worden gemaakt van de biometrische gegevens van vreemdelingen in de strafrechtketen, het beroep op het arrest van 4 december 2008 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 30562/04 en 30566/04, geen doel treft.
De rechtbank verwijst verder naar artikel 115, eerste lid, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de bevoegdheid om op grond van artikel 106a een gezichtsopname en vingerafdrukken van een vreemdeling af te nemen en te verwerken zeven jaar na de inwerkingtreding van de Wet biometrie, dus op 1 maart 2021, vervalt. De evaluatie van de Wet biometrie en het vervallen van deze wet indien niet een nieuw wetgevingstraject wordt ingegaan, is daarmee gewaarborgd. Inmiddels heeft de tussentijdse evaluatie van de Wet biometrie plaatsgevonden (zie het rapport van het WODC van 2 maart 2017). Verweerder heeft in dit kader erop gewezen dat de evaluatie vooralsnog niet op alle punten inzicht geeft, dat er een vervolgevaluatie zal worden uitgevoerd en dat een ketenbrede projectgroep aan de slag is met de belangrijkste aanbevelingen uit het rapport. De rechtbank overweegt dat hoewel uit deze evaluatie blijkt dat er sprake is van knelpunten en verbeterpunten, hieruit niet blijkt dat sprake is van zodanige gebreken die tot het oordeel leiden dat de noodzaak van de Wet biometrie is komen te vervallen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat op dit moment nog niet vooruitgelopen kan worden op eventuele nieuwe wetgeving ten aanzien van de afname en verwerking van biometrische gegevens van vreemdelingen.
Ten aanzien van de opslag van de biometrische gegevens, overweegt de rechtbank dat in de Memorie van Toelichting uiteen is gezet dat om mogelijk te maken dat de verschillende ketenpartners 24 uur per dag gebruik kunnen maken van dezelfde informatie, een centrale opslag onontkoombaar is. Ook is van belang dat het bewaren van biometrische gegevens in een bestand voor een langere termijn de doeltreffendheid van het voorkomen en bestrijden van identiteits- en documentfraude vergroot nu hiermee de kans om dergelijke fraude daadwerkelijk op te sporen en te bestrijden wordt vergroot. Het afnemen en verwerken van de biometrische gegevens is dan ook noodzakelijk om de doeltreffendheid van de wet te waarborgen. Verder wijst de rechtbank erop dat de termijn van de opslag van de biometrische gegevens tot enkele jaren is beperkt. Ingevolge artikel 107, negende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 worden de biometrische gegevens nooit langer dan tien jaar bewaard. Daarnaast is in artikel 8.35 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) bepaald dat de in de vreemdelingenadministratie opgenomen gezichtsopnames en vingerafdrukken niet langer dan vijf jaar bewaard worden in de gevallen zoals in dat artikel omschreven. Verder is van belang dat artikel 115, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de biometrische gegevens zeven jaar na de inwerkingtreding van de Wet biometrie, derhalve na 21 maart 2021, worden vernietigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voldoende wettelijke waarborgen zijn om te voorkomen dat de termijn van bewaring van biometrische gegevens verder gaat dan strikt noodzakelijk is voor het bereiken van het legitieme doel.
4.13
Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat de inmenging op het recht op privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM proportioneel is en op effectieve en evenredige wijze bijdraagt aan het doel van de wetgeving. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat artikel 8 van het EVRM is geschonden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat tevens is voldaan aan het vereiste van “strikte noodzaak” in het kader van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna: Privacyrichtlijn).
4.14
Ten aanzien van het betoog dat er een regeling voor gewetensbezwaren zou moeten zijn overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 4 ter van Vo 380/2008 bepaalt dat het nemen van vingerafdrukken verplicht is vanaf de leeftijd van zes jaar en dat personen bij wie het nemen van vingerafdrukken fysiek onmogelijk is worden vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten afnemen. In de Verordening zijn geen andere groepen vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste om biometrische gegevens af te staan. De rechtbank leidt hieruit af dat Vo 380/2008 geen ruimte laat voor een regeling voor gewetensbezwaren. De Wet biometrie heeft, in lijn met het bepaalde in Vo 380/2008, eveneens geen regeling voor vreemdelingen met gewetensbezwaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemde regelgeving in strijd is met de Privacyrichtlijn. Daarbij is van belang dat bij de totstandkoming van Vo 380/2008 aandacht is besteed aan de Privacyrichtlijn, hetgeen onder meer blijkt uit overweging 9 van de considerans van de Verordening, waarin de Privacyrichtlijn wordt genoemd. De beroepsgrond faalt.
4.15
De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep op het discriminatieverbod niet slaagt. De verplichting tot het afstaan van biometrische gegevens geldt immers voor vrijwel iedere derdelander. Verweerder heeft daarom mogen overwegen dat de regeling als zodanig geen stigmatiserend effect heeft. Dat het voor Nederlanders niet vereist is om tien vingerafdrukken af te staan, maakt het voorgaande niet anders. Het identificatieproces van derdelanders is namelijk anders dan bij Nederlanders omdat bij derdelanders een betrouwbare bronregistratie van identiteitsgegevens ontbreekt. Voorts gaat de vergelijking met Nederlanders niet op nu de Wet biometrie ziet op de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. De vergelijking met gemeenschapsonderdanen leidt evenmin tot een ander oordeel nu zij zijn vrijgesteld van de verplichting om biometrische gegevens af te staan omdat dit in strijd is met het vrij verkeer van personen, hetgeen voor eiser niet geldt.
5. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag van eiser om zijn verblijfsdocument te vervangen heeft mogen afwijzen vanwege het ontbreken van biometrische gegevens. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1252,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie van 11 mei 2018 met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 1252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.