Hof Amsterdam, 25-08-2015, nr. 200.160.028/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:3495
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-08-2015
- Zaaknummer
200.160.028/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:3495, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑08‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Extinctieve verjaring met betrekking tot een strook grond. Bezitsvereiste
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.160.028/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 1415543 / HA ZA 13-247
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 augustus 2015
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE WIJDEMEREN,
zetelend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
appellante,
advocaat: mr. C.E.A.J. Kuipers te Amsterdam,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. E. Douma te Almere.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna de gemeente en [geïntimeerden] genoemd.
De gemeente is bij dagvaarding van 26 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2013, 24 juli 2013, 7 augustus 2013 en 27 mei 2014, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en de gemeente als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 juli 2015 doen bepleiten, door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [geïntimeerden] hebben nog een productie in het geding gebracht. Door respectievelijk namens partijen zijn inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De gemeente heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering in conventie zal afwijzen en de vordering in reconventie zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 27 mei 2014 (hierna ook: het eindvonnis) onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
De gemeente is eigenaar van een perceel grond, kadastraal bekend gemeente
[gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] (hierna ook: het perceel [gemeente] [sectie] [nummer] ).
Op een deel van dit perceel ligt de [adres] .
2.3.
Op 1 september 1999 is aan [geïntimeerden] geleverd de woning met garage, ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegen aan de [adres] , gemeente [gemeente] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummers [nummer] en [nummer] . Dit perceel grenst aan de voorzijde aan het onder 2.2 genoemde perceel.
2.4.
Bij brief van 20 december 2011 heeft de gemeente [geïntimeerden] , onder verwijzing naar een bijgevoegde situatieschets, onder meer geschreven dat zij gebruik maken van gemeentegrond. Uit de situatieschets blijkt dat het volgens de gemeente gaat om een strook grond aan de voorzijde van de woning van circa 155 m². [geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende strook grond deels behoort tot de op 1 september 1999 aan hen geleverde onroerende zaak, deels door verjaring hun eigendom is geworden en deels niet bij hen maar bij de buren in gebruik is.
2.5.
[geïntimeerden] hebben tijdens de procedure in eerste aanleg het kadaster opdracht gegeven aan de hand van de oorspronkelijke veldwerkkaarten een meting uit te voeren teneinde de kadastrale grenzen van het perceel van [geïntimeerden] vast te stellen. De meting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2014; de resultaten daarvan zijn neergelegd in een relaas van bevindingen van 9 januari 2014.
2.6.
De gemeente heeft vervolgens in eerste aanleg een nieuwe (op 19 februari 2014 gedateerde) situatieschets in het geding gebracht als productie 3 bij de door haar genomen akte na comparitie, gebaseerd op de gegevens van de kadastrale meting van 7 januari 2014.
3. Beoordeling
3.1.
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] – voor zover in hoger beroep van belang – in conventie verklaring voor recht gevorderd dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de omstreden strook grond, met nevenvorderingen. De gemeente heeft in reconventie de spiegelbeeldige verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenaar is van de desbetreffende strook grond, eveneens met nevenvorderingen.
3.2.
De kantonrechter heeft bij het bestreden eindvonnis in conventie (i) voor recht verklaard dat de eigendom van [geïntimeerden] mede omvat het door verjaring in eigendom verkregen stuk grond dat deel uitmaakt van het perceel [gemeente] [sectie] [nummer] ( [adres] ), zoals in groen aangegeven op de als productie 3 bij de door de gemeente genomen akte na comparitie gevoegde kaart, in die zin dat daarmee – na aanpassing van de kadastrale gegevens – de kadastrale erfgrens en de feitelijke erfgrens overeen zullen komen en (ii) de gemeente veroordeeld te gehengen en gedogen dat de verkrijgende verjaring van de desbetreffende strook grond wordt ingeschreven in de openbare registers van het kadaster. De door de kantonrechter in het dictum van het vonnis genoemde kaart (zijnde de door het hof hiervoor onder 2.6 vermelde nieuwe situatieschets) is in overeenstemming met de daartoe strekkende vermelding in het dictum aan het vonnis gehecht. De gemeente is in conventie voorts veroordeeld tot (iii) betaling van de gedingkosten en (iv) het in coventie meer of anders gevorderde is afgewezen. De vordering in reconventie is eveneens afgewezen en de gemeente is belast met de kosten van het geding in reconventie. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de gemeente met drie grieven op.
de ontvankelijkheid van de gemeente in hoger beroep
3.3.
De gemeente is niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep tegen de vonnissen van 15 mei 2013, 24 juli 2013 en 7 augustus 2013. Tegen de eerstgenoemde twee vonnissen zijn geen grieven gericht. In het vonnis van 7 augustus 2013 is uitsluitend een beslissing in de zin van artikel 131 Rv genomen, waartegen geen hogere voorziening openstaat.
3.4.
[geïntimeerden] kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de gemeente niet-ontvankelijk is in het hoger beroep tegen het eindvonnis omdat de gemeente zou hebben verzuimd het hoger beroep tegen dat vonnis in te schrijven in het (rechtsmiddelen)register als bedoeld in artikel 433 Rv. De beslissing van de kantonrechter in het dictum van het eindvonnis is immers niet een uitspraak waarin is bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte, als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 BW. Artikel 3:301 BW mist dan ook toepassing in het onderhavige geval. Het artikel leent zich niet voor analoge toepassing op een hoger beroep dat is gericht tegen een uitspraak die niet door de tekst van artikel 3:301 lid 1 BW wordt bestreken, gelet op de verstrekkende sanctie van niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep op grond van het tweede lid van dat artikel. Een en ander nog daargelaten dat de advocaat van [geïntimeerden] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft verklaard dat hij het rechtsmiddelen register niet heeft geraadpleegd en dat is gebleken dat de gemeente de rechtbank bij exploot van 1 september 2014 heeft verzocht de op 26 augustus 2014 aan [geïntimeerden] betekende appeldagvaarding waarmee het onderhavige hoger beroep aanhangig is gemaakt in het rechtsmiddelenregister in te schrijven. De conclusie is dat de gemeente ontvankelijk is in het hoger beroep tegen het eindvonnis.
de inhoudelijke beoordeling van het geschil
3.5.
Grief III van de gemeente is gericht tegen overwegingen van de kantonrechter waaruit zij – de gemeente – afleidt dat de stelplicht en bewijslast ten onrechte steeds naar haar is verlegd. Daargelaten (i) de vraag of de gemeente daarin gelijk heeft, omdat de desbetreffende overwegingen van de kantonrechter ook zo kunnen worden gelezen dat zij van oordeel is dat [geïntimeerden] voorshands de juistheid van hun stellingen hebben aangetoond en de gemeente daar onvoldoende tegenover heeft gesteld en (ii) de omstandigheid dat partijen in hoger beroep niet (langer) van mening verschillen over de feitelijke situatie en de duur daarvan (langer dan 20 jaar), zal het hof een overweging wijden aan de bewijslastverdeling bij een beroep op verkrijgende verjaring van een onroerende zaak. Dit wordt mede ingegeven door het beroep dat [geïntimeerden] in eerste aanleg hebben gedaan op het bepaalde in artikel 3:109 BW.
3.6.
[geïntimeerden] hebben onder verwijzing naar dat artikel gesteld dat zij moeten worden vermoed de strook grond te hebben gehouden voor zichzelf en dus de bezitter van het eigendomsrecht daarop te zijn. Het hof volgt hen niet in deze stelling. Niet in geschil is dat de gemeente in de openbare registers staat ingeschreven als eigenaar van het perceel [gemeente] [sectie] [nummer] , van welk perceel de omstreden strook grond deel uitmaakt. [geïntimeerden] kunnen zich ter zake van die strook niet beroepen op een verkrijging onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers noodzakelijk is. Tegen deze achtergrond en gelet op de rechtszekerheid die wordt beoogd met de verplichte inschrijving in de openbare registers en de onwenselijkheid van het onnodig uiteenlopen van eigendom en bezit met betrekking tot eenzelfde onroerende zaak, dient op de regel van artikel 3:109 BW in dit geval een uitzondering te worden gemaakt, naar analogie van het bepaalde in artikel 3:119 lid 2 BW. [geïntimeerden] kunnen zich derhalve niet op goede gronden beroepen op het vermoeden van artikel 3:109 BW. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust daarom op [geïntimeerden] de bewijslast van feiten of omstandigheden die zij ten grondslag leggen aan hun beroep op verjaring.
3.7.
De grieven I en II lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze bevatten in essentie het bezwaar dat de kantonrechter bij haar beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie heeft miskend dat uit de door [geïntimeerden] gestelde gedragingen niet blijkt van ondubbelzinnig bezit, zodat rechtens geen sprake is van bezit en daarmee evenmin van verjaring.
3.8.
Bij de beoordeling van dit bezwaar dient onderzocht te worden of [geïntimeerden] terecht een beroep hebben gedaan op verkrijging van de strook grond uit hoofde van extinctieve verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. Dit artikel bepaalt in het eerste lid ervan dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Het gaat hierbij dus om verkrijging in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de artikelen 3:107 e.v. BW, aan welke artikelen, voor zover hier van belang, het volgende kan worden ontleend. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen dat de feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend met de pretentie rechthebbende te zijn. Wanneer het goed in het bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende. Bij de machtsuitoefening komt het aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen (en dus in de optiek van de objectieve derde) een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter niet van betekenis. Het bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Er is geen (ondubbelzinnig) bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot de zaak evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid. Het moet gaan om gedragingen van de bezitter waaruit de oorspronkelijke rechthebbende kan en moet opmaken dat eigendom wordt gepretendeerd, zodat de oorspronkelijke rechthebbende tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen en aldus te voorkomen dat hij zijn recht verliest doordat hem verjaring kan worden tegengeworpen. Het gedrag op grond waarvan eigendomsverkrijging van een onroerende zaak wordt gepretendeerd zal (ondubbelzinnig) moeten wijzen op pretentie van eigendom en niet van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht (vergelijk conclusie A-G mr. E.B. Rank-Berenschot bij HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6754).
3.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat feitelijke gedragingen met betrekking tot een onroerende zaak, zoals het in gebruik nemen van een stuk grond, afhankelijk van de omstandigheden van het geval zullen kunnen duiden op de inbezitneming van verschillende rechten; niet alleen het recht van eigendom, maar ook dat van bijvoorbeeld erfpacht of huur. Een erfpachter of huurder heeft immers het recht de gepachte of gehuurde onroerende zaak te gebruiken overeenkomstig de bestemming daarvan, maar zij pretenderen geen eigendom van die zaak. Dit betekent dat het in gebruik nemen van een onroerende zaak naar verkeersopvattingen niet snel zal wijzen op pretentie van eigendom, zodat daarbij ook niet snel sprake zal zijn van verkrijgende verjaring.
3.10.
In hoger beroep kan, als niet (langer) weersproken, in het onderhavige geval worden uitgegaan van de volgende feitelijke situatie. De strook grond strekt zich aan de voorzijde van het perceel van [geïntimeerden] uit over de gehele breedte daarvan en maakt optisch deel uit van hun voortuin/perceel. Om het gehele perceel (met inbegrip van de omstreden strook grond) staat een erfafscheiding, in ieder geval aan de voorzijde bestaande uit een hek en een haag. Deze lopen min of meer evenwijdig aan de voorzijde van de woning van [geïntimeerden] en staan op gelijke hoogte met het hek respectievelijk de haag op naastgelegen percelen aan de [adres] . Het perceel van [geïntimeerden] (en daarmee de omstreden strook grond) is afgesloten voor derden. De strook is in ieder geval langer dan 20 jaar voorafgaand aan de brief van de gemeente van december 2011 op deze wijze in gebruik bij (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden]
3.11.
Voornoemde feitelijke situatie is ontstaan door de volgende gedragingen van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] :
- het achtereenvolgens aanbrengen van diverse erfafscheidingen, te weten eerst een hekwerk en een ligusterhaag, later vervangen door een nieuw hekwerk (schaaldelen) en een coniferenhaag;
- het aanbrengen van bestrating op de oprit van de woning;
- het plaatsen van een houtopslag.
3.12.
[geïntimeerden] hebben ter ondersteuning van hun standpunt dat voor de gemeente duidelijk was dat zij de eigendom van de strook grond pretendeerden, voorts een beroep gedaan op de volgende gedragingen van de gemeente:
- in 2007 heeft de gemeente [geïntimeerden] verzocht de te ver uitgegroeide tuinbegroeiing te snoeien, welke brief betrekking had op de haag op de omstreden strook;
- tussen de erfafscheiding en de weg ligt een stukje grond waar de gemeente nutsvoorzieningen (leidingen, een lantaarnpaal) heeft aangelegd, bij welke aanleg rekening is gehouden met de feitelijke erfgrens zoals die ter plaatse zichtbaar is.
3.13.
Het hof is, met de gemeente en anders dan de kantonrechter, van oordeel dat de feitelijke situatie zoals hiervoor omschreven en de gedragingen die tot die feitelijke situatie hebben geleid niet wijzen op ondubbelzinnig bezit van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] Deze wijze van gebruik is immers evenzeer verenigbaar met het gebruik in een andere hoedanigheid dan die van eigenaar, zoals het gebruik door een erfpachter of huurder. Naar verkeersopvattingen (voor de objectieve derde) valt daarom uit dergelijk gebruik niet een als zodanig kenbare eigendomspretentie af te leiden. De gemeente heeft tegen deze achtergrond terecht aangevoerd dat zij uit de wijze waarop (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] de strook grond hebben gebruikt niet heeft kunnen afleiden dat zij de eigendom daarvan pretendeerden.
3.14.
Dit wordt niet anders doordat de erfafscheiding aan de voorzijde van het perceel van [geïntimeerden] op gelijke hoogte staat met de omheining op naastgelegen percelen aan de [adres] , reeds omdat niet duidelijk is of de eigenaren van die percelen in het verleden de eigendom van een strook grond aan de binnenzijde van hun omheining van de gemeente hebben verworven, dan wel zij de strook door eigen gedragingen die niet als inbezitneming zijn aan te merken, aan hun perceel hebben toegevoegd. [geïntimeerden] hebben in eerste aanleg noch in hoger beroep feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.15.
Aan de omstandigheden dat de gemeente (i) [geïntimeerden] heeft verzocht om hun overhangende haag te snoeien en (ii) de feitelijke erfafscheiding heeft gerespecteerd toen zij nutsvoorzieningen heeft aangebracht in/op het stukje grond tussen deze erfafscheiding en de weg, kan een eigendomspretentie van [geïntimeerden] met betrekking de omstreden strook grond niet worden ontleend, omdat het hierbij niet gaat om machtsuitoefening door [geïntimeerden] Uit deze gedragingen van de gemeente kan overigens niet worden afgeleid dat zij ten gunste van [geïntimeerden] afstand heeft gedaan van haar eigendomsrecht met betrekking tot de strook grond of dat [geïntimeerden] daarop gerechtvaardigd hebben kunnen vertrouwen.
3.16.
De grieven I en II zijn in zoverre gegrond.
3.17.
Het hof zal thans de vorderingen zoals partijen deze in eerste aanleg over en weer hebben ingesteld opnieuw beoordelen in het licht van het voorgaande en van hetgeen zij daaromtrent in eerste aanleg en hoger beroep hebben gesteld.
3.18.
Allereerst is daarbij van belang dat ook het – door de rechtbank ter zijde gelaten – beroep van [geïntimeerden] op verkrijgende verjaring van de omstreden strook op grond van het bepaalde in artikel 3:99 BW (aangaande de bezitter te goeder trouw en een verjaringstermijn van 10 jaar) afstuit op de ook in dit verband van belang zijnde omstandigheid dat de gemeente het bezit van de strook grond niet heeft verloren en de verjaringstermijn daarom geen aanvang heeft genomen. De vraag of [geïntimeerden] de strook al dan niet te goeder trouw als hun bezit beschouwden behoeft daarom geen bespreking.
3.19.
De conclusie is dat [geïntimeerden] de omstreden strook grond niet hebben verkregen door middel van verjaring en dat deze strook aan de gemeente in eigendom toebehoort.
3.20.
[geïntimeerden] hebben gesteld dat de gemeente onzorgvuldig jegens hen heeft gehandeld door het sturen van de brief van 20 december 2011, zonder voorafgaand een deugdelijke kadastrale meting te laten uitvoeren en met een als gevolg daarvan onjuiste situatieschets betreffende een strook grond die circa de helft groter was dan de strook grond die de gemeente daadwerkelijk in eigendom toebehoort. De gemeente had de situatieschets zoals gevoegd bij de brief van 20 december 2011 nooit in het kader van het revindicatieproject mogen gebruiken.
3.21.
Deze stelling kan [geïntimeerden] niet baten, omdat deze hoe dan ook niet tot de conclusie kan leiden dat zij, in weerwil van hetgeen hiervoor is overwogen, eigenaar zijn van de omstreden strook grond. Evenmin kan deze stelling een gegrond verweer opleveren tegen de door de gemeente in reconventie ingestelde vorderingen die ertoe strekken haar eigendom van de strook grond bevestigd te krijgen. Overigens zou het betoog van [geïntimeerden] tot de ongewenste situatie leiden dat bij een grootschalig revindicatieproject van een gemeente in honderden gevallen kadastrale metingen uitgevoerd zouden moeten worden, terwijl het werken met indicatieve situatieschetsen, gemaakt door het kadaster, in de meeste gevallen tot voldoende duidelijkheid kan leiden over de omvang van de strook grond waarover mogelijk debat zou kunnen ontstaan. Het is uiteraard betreurenswaardig dat in het onderhavige geval de aanvankelijke situatieschets zo afweek van de uitkomst van de uiteindelijk in opdracht en voor rekening van [geïntimeerden] uitgevoerde kadastrale meting, maar dat betekent niet dat de gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld door gebruik te maken van de situatieschets zoals door het kadaster aan haar werd verstrekt en door haar is gevoegd bij de brief van 20 december 2011.
3.22.
De omstandigheden dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente in een aantal andere gevallen het beroep op verjaring heeft erkend en dat het de beslissing om het beroep op verjaring bij bezit van langer dan 20 jaar te erkennen heeft gemandateerd aan een ambtenaar, voor zover het een strook grond betreft die de oppervlakte van 100 m² niet overtreft en voldoende bewijs wordt gepresenteerd door de desbetreffende bewoner, kan niet tot een ander oordeel leiden over de hiervoor verworpen stellingen van [geïntimeerden] dat zij de omstreden strook grond in bezit hebben gehad in de zin van artikel 3:105 en volgende BW.
3.23.
Het voorgaande betekent dat de grieven I en II slagen. [geïntimeerden] hebben de strook grond niet door middel van verjaring verkregen. De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie (verklaring voor recht en de veroordeling van de gemeente om te gehengen en gedogen dat de verjaring wordt ingeschreven in het kadaster) ten onrechte toegewezen.
3.24.
Ten aanzien van de vorderingen van de gemeente in reconventie wordt vooropgesteld dat partijen niet meer van mening verschillen over de ligging en omvang van de omstreden strook grond. Partijen gaan er ieder voor zich van uit dat de desbetreffende strook grond overeenstemt met het (groen op de originele productie) gemarkeerde gedeelte op de door de kantonrechter aan het bestreden vonnis gehechte kadastrale situatieschets van 19 februari 2014. De door de gemeente in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat zij eigenaar is van het ‘gehele’ perceel ‘ [gemeente] [sectie] [nummer] is te algemeen. Daarom zal voor recht worden verklaard dat zij eigenaar is van de bij [geïntimeerden] in gebruik zijnde strook grond die (kadastraal) behoort bij het perceel
[gemeente] [sectie] [nummer] en dat [geïntimeerden] deze strook grond onrechtmatig in gebruik hebben. Voor het overige is de door de gemeente gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar.
3.25.
De gevorderde ontruiming van de strook grond is toewijsbaar. Het hof is echter van oordeel dat de door de gemeente gevorderde ontruimingstermijn van drie dagen in de gegeven omstandigheden te kort is. Gelet op de werkzaamheden die [geïntimeerden] zullen moeten (laten) verrichten ten behoeve van de lege oplevering van de strook komt een termijn van zes weken na de betekening van dit arrest redelijk voor. Het staat [geïntimeerden] overigens vrij desgewenst een poging te doen de ontruiming te voorkomen door de gemeente te verzoeken de strook grond, waaroverheen ook een deel van de oprit naar hun woning loopt, tegen betaling te mogen blijven gebruiken of kopen. De gemeente is immers in beginsel bereid gemeentegrond te verkopen of verhuren aan haar inwoners die deze grond thans om niet in gebruik hebben, wanneer de bestemming van de grond daaraan niet in de weg staat. Tegen deze achtergrond bestaat geen reden de veroordeling tot ontruiming niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zoals [geïntimeerden] in eerste aanleg hebben verzocht.
3.26.
Het hof ziet aanleiding de gevorderde dwangsom van € 1.000,= per dag te matigen tot € 500,= per dag en deze op te leggen dwangsom te maximeren tot € 10.000,=. Voor een verderstrekkende matiging, zoals in eerste aanleg door [geïntimeerden] is verzocht, bestaat geen grond. De gemeente zal, overeenkomstig haar in zoverre niet bestreden vordering, worden gemachtigd de ontruiming op kosten van [geïntimeerden] te bewerkstelligen indien [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijven.
3.27.
[geïntimeerden] hebben weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom als niet terzake dienend gepasseerd.
Slotsom
3.28.
De slotsom is dat de gemeente niet-ontvankelijk is in het hoger beroep tegen de vonnissen van 15 mei 2013, 24 juli 2013 en 7 augustus 2013. Het slagen van de grieven I en II leidt tot vernietiging van het eindvonnis van 27 mei 2014, tot afwijzing van de vordering in conventie en tot toewijzing van de vordering in reconventie als na te melden.
3.29.
[geïntimeerden] dienen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in reconventie en in hoger beroep te dragen.
4. Beslissing
Het hof:
verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vonnissen van 15 mei 2013, 24 juli 2013 en 7 augustus 2013;
vernietigt het bestreden vonnis van 27 mei 2014 in conventie en in reconventie,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van de bij [geïntimeerden] in gebruik zijnde strook grond die (kadastraal) behoort bij het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] , gelegen aan de [adres] ter hoogte van huisnummer [nummer] te [plaats] , gemeente [gemeente] , en dat [geïntimeerden] deze strook grond onrechtmatig in gebruik hebben;
veroordeelt [geïntimeerden] om de desbetreffende strook grond binnen zes weken na de betekening van dit arrest, met medeneming van al het hunne te ontruimen en ontruimd te houden en deze strook grond leeg, met achterlating van hetgeen aan de gemeente toebehoort, aan de gemeente ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag voor iedere dag dat [geïntimeerden] nalaten aan de veroordeling tot ontruiming te voldoen, met een maximum van € 10.000,= en met machtiging aan de gemeente de ontruiming op kosten van [geïntimeerden] ten uitvoer te leggen, indien zij in gebreke blijven daaraan te voldoen;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van de gemeente begroot op € 575,= aan verschotten, € 900,= voor salaris in conventie en € 300,= voor salaris in reconventie en in hoger beroep tot op heden op € 797,80 aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
wijst af het door de gemeente meer of anders gevorderde;
wijst af de vordering van [geïntimeerden] ;
verklaart dit arrest met betrekking tot de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D.J. van der Kwaak en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.