ABRvS, 12-06-2019, nr. 201805544/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:1871
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-06-2019
- Zaaknummer
201805544/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1871, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑06‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft de korpschef de ten behoeve van [appellant] verleende toestemmingen om werkzaamheden te verrichten voor de particuliere beveiligingsorganisaties [bedrijf A], [bedrijf B], en [bedrijf C], ingetrokken.
201805544/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 mei 2018 in zaak nr. 18/36 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft de korpschef de ten behoeve van [appellant] verleende toestemmingen om werkzaamheden te verrichten voor de particuliere beveiligingsorganisaties [bedrijf A], [bedrijf B], en [bedrijf C], ingetrokken.
Bij besluit van 30 november 2017 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 25 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.L.D. Thomas, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. R.P. Nijssen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante bepalingen van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) en de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: Bpbr 2014) zijn opgenomen in de bijlage. Deze bijlage is bij de uitspraak gevoegd en maakt hiervan deel uit.
Ten behoeve van [appellant] is op 23 juli en 8 september 2015 en op 28 september 2016 toestemming verleend om voor voornoemde bedrijven werkzaamheden te verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr. De korpschef heeft de toestemmingen ingetrokken omdat hem ambtshalve justitiële gegevens over [appellant] bekend zijn in verband met het aantreffen van een hennepkwekerij in de woning die door [appellant] werd gehuurd aan de [locatie] te Almere. Gelet hierop is [appellant] onvoldoende betrouwbaar om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden, aldus de korpschef.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat in de woning een hennepkwekerij is aangetroffen. Op grond van de bevindingen en de verklaringen die zijn neergelegd in de processen-verbaal, heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een ernstig vermoeden dat [appellant] betrokken is bij de hennepkwekerij die in zijn woning is aangetroffen en dat de betrouwbaarheid van [appellant] om die reden niet langer boven iedere twijfel verheven is. Het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. Omdat de intrekking van de toestemmingen is gebaseerd op paragraaf 2.3, onderdeel c, van de Bpbr 2014 kon de hardheidsclausule niet worden toegepast. De korpschef heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van de samenleving bij handhaving van de eisen van betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten dan aan het belang van [appellant] bij het behoud van zijn werk en inkomen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van [appellant]
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een vermoeden van betrokkenheid. In de Bpbr 2014 is vermeld dat het moet gaan om een situatie waarin kan worden aangenomen dat de persoon onvoldoende betrouwbaar is, dit is een zwaardere eis dan een vermoeden. Het strafdossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om uit te kunnen gaan van de aanname dat hij onvoldoende betrouwbaar is. [appellant] voert hiertoe aan dat hij de woning heeft onderverhuurd en dat hij niets van de hennepkwekerij af wist. Hij heeft ook een onderhuurovereenkomst overgelegd. Omdat [appellant] niet zelf de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd maar dat geschiedde door zijn onderhuurders, moet aan zijn belang bij behoud van zijn werk en inkomen een zwaarder gewicht worden toegekend. Hij is al 15 jaar met plezier, toewijding en passie in de beveiligingsbranche werkzaam, zonder enige gedraging die hem kan worden tegengeworpen. Door de intrekking van de toestemming is zijn leven ingestort, aldus [appellant].
Mocht de toestemming worden ingetrokken?
4. De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr 2014 aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2950). In de genoemde paragraaf 2.3 is toegelicht onder welke omstandigheden en in welke situaties kan worden aangenomen dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar is. Ook processen-verbaal of rapporten kunnen tot die conclusie leiden. Het staat vast dat in de woning van [appellant] een hennepkwekerij is aangetroffen. Over het betoog van [appellant] dat hij de woning had onderverhuurd en niet op de hoogte was van de hennepkwekerij, overweegt de Afdeling dat uit de door [appellant] overgelegde, niet ondertekende, onderhuurovereenkomst blijkt dat hij alleen de bovenverdieping onderverhuurde en dat hij zelf de hoofdbewoner was. Met deze huurovereenkomst heeft [appellant] derhalve niet aangetoond dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij niet aan hem als hoofdhuurder kan worden toegerekend. Op grond van de in verband met het aantreffen van de hennepkwekerij opgemaakte processen-verbaal heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tegen [appellant] een serieuze verdenking bestaat van een overtreding die kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de korpschef in redelijkheid heeft aangenomen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging, waarbij de korpschef de door [appellant] gestelde financiële belangen heeft meegewogen, heeft kunnen komen. Voor het oordeel dat de korpschef aan de belangen van [appellant] een groter gewicht had moeten toekennen, bestaat geen aanleiding. Anders dan [appellant] stelt, zijn er in de justitiële documentatie eerdere registraties die op hem betrekking hebben.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Tuyll van Serooskerken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019
545-290.
BIJLAGE
Artikel 7
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. [..]
3. […]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
2.3 Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
Ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
[…]
In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten.
[…]