Hof 's-Hertogenbosch, 23-02-2016, nr. 200.160.799, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:647
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
200.160.799_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:647, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/529
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bedreiging. Opeisbaarheid en verzuim. Voor de als bevrijdend verweer ingeroepen bedreiging is onvoldoende dat de contractant zich gedurende lange tijd veelvuldig afhankelijk en ge- of misbruikt heeft gevoeld en dat in die lange periode onder bedreiging allerhande handelingen en gedragingen zijn verricht. De contractant moet voldoende concretiseren onder invloed van met name welke van wie in de bewuste periode uitgegane bedreigingen hij de bewuste overeenkomst is aangegaan. Nu bij de koop geen tijd voor de nakoming was bepaald, is de vordering tot betaling meteen opeisbaar. In zoverre is het een nakomingsvordering voor de toewijsbaarheid waarvan geen ingebrekestelling is vereist. Voor zover de wettelijke rente wordt gevorderd, is het een schadevordering voor de toewijsbaarheid waarvan een ingebrekestelling is vereist. Omdat de vereiste ingebrekestelling ontbreekt, is de gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.160.799
arrest van 23 februari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.H.M. den Otter te Goirle,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.A. Hoogstad te Tilburg,
op het bij dagvaardingsexploot van 25 november 2014 ingeleide hoger beroep van het gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zittingsplaats Tilburg van 3 september 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2809328 CV EXPL 14-1624)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven van [appellant] met grieven en producties;
- -
de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ;
- -
de akte van [appellant] ;
- -
de antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in dit hoger beroep de navolgende feiten vast.
Partijen hebben op of omstreeks 7 maart 2013 een overeenkomst gesloten met betrekking tot de Renault type Kangoo bouwjaar 1999 met kenteken [kenteken] (hierna te noemen: de auto).
Partijen zijn een betalingsregeling overeengekomen waarbij [geïntimeerde] zich tegenover [appellant] heeft verplicht om een bedrag van € 2.000,-- te betalen in maandelijkse termijnen van € 250,--. Het door partijen voor de betalingsregeling op 6 oktober 2013 ondertekende contract vermeldt:
“Afbetaling auto Renault kango 1999
Ik ondergetekende [geïntimeerde] dat ik het bedrag van (tweeduizend) Euro 2000 Euro. per maand met 250 € (tweehonderdvijftig Euro) zal terug betalen vanaf november 2013 deze betaling zal vanaf 1 november - 5 november van elke maand het bedrag persoonlijk zoals afgesproken is (mondeling afgesproken) De beiden partijen gaan hierbij akkoord.”
Bij brief van 5 december 2013 schreef (de gemachtigde van) [appellant] aan [geïntimeerde]
“Zoals u weet, heeft u enige tijd geleden van cliënt een auto gekocht, te weten een Renault Kangoo met kenteken [kenteken] . Op 6 oktober 2013 heeft u de ter zake gemaakte afspraken schriftelijk vastgelegd. Die afspraken hielden in dat u de koopsom van € 2.000,00 in maandelijkse termijnen van € 250,00 mocht voldoen, waarbij de eerste betaling uiterlijk op 5 november 2013 plaats had moeten vinden. Zoals u weet, is dat niet gebeurd.
(…)
Nu u zich niet aan de gemaakte afspraak heeft gehouden, bent u op grond van art. 6:83 sub a BW in verzuim. Ten overvloede stel ik u namens cliënt hierbij in gebreke. Zoals u weet, dient de tweede termijn van € 250,00 uiterlijk vandaag (!) door u te zijn betaald. Of u aan deze verplichting heeft voldaan, kan ik op het moment dat ik deze brief schrijf niet met zekerheid zeggen, omdat cliënt de betaling ook later vandaag nog zou kunnen ontvangen. Gelet op het feit dat u deze brief pas op zijn vroegst morgen ontvangt, is cliënt coulancehalve bereid om u ten aanzien van beide termijnen (!) tot en met maandag 16 december 2013 de gelegenheid te geven om zorg te dragen voor betaling. U kunt het bedrag van € 500,00 storten op rekening (…) ten name van [appellant] . In het onverhoopte geval dat cliënt de betaling op maandag 16 december 2013 nog niet heeft ontvangen, ontbindt cliënt nu voor alsdan de getroffen betalingsregeling, waardoor het totaalbedrag van € 2.000,00 ineens opeisbaar is. Cliënt heeft mij opdracht gegeven om dat totaalbedrag in dat onverhoopte geval in rechte van u te vorderen. Hij hoopt uiteraard dat u het niet zo ver zult laten komen.”
In reactie op die brief van 5 december 2013 berichtte [geïntimeerde] op 13 december 2013 via e-mail dat hij
“de zaak juridisch wil laten toetsen”.
Bij email van 13 december 2013 schreef (de gemachtigde van) [appellant] aan [geïntimeerde]
“Mede gelet op het telefoongesprek dat u gisteren met cliënt heeft gevoerd (waarin u aangaf slechts twee of drie tientjes per maand te kunnen betalen), lijkt het erop dat u geen inhoudelijke verweren heeft tegen de vordering van cliënt -hetgeen laatstgenoemde zich ook niet kan voorstellen- maar dat u slechts niet in staat bent om cliënt te betalen. Dat is echter geen argument waarmee u onder uw betalingsverplichting uit kunt komen.
Wat hiervan ook zij, feit is dat u de overeengekomen betalingstermijnen tot op heden niet bent nagekomen en dat u blijkens uw e-mailbericht ook geen gebruik zult maken van de termijn die ik u in mijn brief heb geboden. Een en ander brengt met zich dat ik de betalingsregeling die u met cliënt overeen bent gekomen hierbij namens cliënt ontbind, zodat het bedrag van 2.000 euro nu direct en ineens opeisbaar is.”
Op 3 januari 2014 ontving (de gemachtigde van) [appellant] een ongedateerde brief waarin stond
“ik heb besloten om meneer [appellant] 2000 euro terug te betalen ik kan maar 175 euro per maand betalen meer kan ik niet missen ik wil vanaf 28 januari beginnen met betalen (…) [geïntimeerde]”
In reactie op die ongedateerde brief schreef (de gemachtigde van) [appellant] bij brief van 3 januari 2014 aan [geïntimeerde]
“Vandaag ontving ik uw (ongedateerde) brief waarin u aangeeft bereid te zijn om het door cliënt gevorderde bedrag van € 2.000,00 te voldoen in maandelijkse termijnen van € 175,00. Hoewel de oorspronkelijke betalingsregeling (van € 250,00 per maand) inmiddels is ontbonden en het bedrag van € 2.000,00 dus ineens opeisbaar is, stelt cliënt het op prijs dat u alsnog vrijwillig tot betaling zult overgaan en hij heeft begrip voor uw financiële situatie. Om die reden heeft hij dan ook besloten om akkoord te gaan met uw aanbod op voorwaarde dat die ook strikt (!) wordt nagekomen en het bedrag van € 175,00 steeds uiterlijk vóór de eerste dag van de maand aan cliënt wordt overgemaakt (te beginnen in januari 2014) bij gebreke waarvan u direct (dus zonder ingebrekestelling) in verzuim bent en cliënt het recht heeft om de betalingsregeling ook direct te beëindigen waarmee het resterende bedrag alsnog direct opeisbaar wordt.”
Bij brief van 23 januari 2014 schreef (een gemachtigde van) [geïntimeerde] aan [appellant]
“Uw cliënt stelt zich op het standpunt dat mijn cliënt de Renault Kangoo met kenteken [kenteken] heeft gekocht voor een bedrag van € 2.000,-. Mijn cliënt zou met uw cliënt een betalingsafspraak hebben gemaakt, inhoudende betaling in maandelijkse termijnen van € 250,-. Voornoemde afspraken zouden schriftelijk zijn vastgelegd op 6 oktober jl.
Uit uw brief (…) merk ik op dat uw cliënt de onderlinge verstandhouding wellicht niet correct richting u heeft verwoord. Sinds enkele jaren wordt mijn cliënt door uw cliënt met grote regelmaat bedreigd. (…) Gezien de bedreigingen van uw cliënt zag mijn cliënt uiteindelijk geen andere mogelijkheid dan de Renault Kangoo op zijn naam te zetten. Cliënt heeft feitelijk echter nimmer de beschikking gehad over de Renault Kangoo. Uw cliënt heeft, als eigenaar, voortdurend de auto in zijn bezit gehad. Zoals u uit voorgaand begrijpt, is er in zijn geheel geen sprake van het tot stand komen van een koopovereenkomst tussen mijn cliënt en uw cliënt ten aanzien van de Renault Kangoo.
Omstreeks 2 september jl. vernam cliënt van uw cliënt dat de Renault Kangoo is gestolen. Uw cliënt sommeerde mijn cliënt de diefstal bij zijn verzekeraar te melden en aangifte te doen bij de politie van de diefstal. Dit heeft mijn cliënt vervolgens gedaan. De verzekeraar besloot echter niet tot uitkering over te gaan. De reactie van uw cliënt op de beslissing van de verzekeraar was erg agressief. Uw cliënt eiste vervolgens een bedrag van € 3.000,- van cliënt. (…) De vele ernstige bedreigingen met onder andere de dood hebben er uiteindelijk toe geleid dat mijn cliënt geen andere uitweg zag dan de verklaring/overeenkomst van 6 oktober jl. te ondertekenen.
Duidelijk moge zijn dat indien uw cliënt zich had onthouden van het uiten van de vele bedreigingen, cliënt hiertoe niet zou zijn overgegaan. Sterker nog, indien uw cliënt de bedreigingen niet zou hebben geuit, zou mijn cliënt de Renault Kangoo in zijn geheel niet op zijn naam hebben laten zetten.
(…)
Nu de verklaring/overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging vernietig ik namens cliënt, middels dit schrijven, de verklaring/overeenkomst van 6 oktober jl. Voor de volledigheid bericht ik u dat de brief die u op 3 januari jl. van cliënt zou hebben ontvangen, cliënt in zijn geheel niet bekend is. Cliënt heeft u enkel bericht dat hij de vordering van € 2.000,- betwist en juridische bijstand in zal schakelen. Cliënt betwist dan ook dat de brief die u op 3 januari jl. ontving, door hem aan u is verzonden.
Gezien voorgaande verzoek ik u om binnen 14 dagen na heden te bevestigen dat er geen geldige overeenkomst tot stand is gekomen tussen uw cliënt en mijn cliënt. Indien uw cliënt zijn vordering meent voort te moeten zetten, stel ik uw cliënt reeds nu voor alsdan aansprakelijk voor de schade die cliënt lijdt ten gevolge van de bedreigingen aan het adres van mijn cliënt.”
3.2.1
Nadat bij het bestreden vonnis een soortgelijke vordering is afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vordert [appellant] in dit geding onder het voordragen van twee grieven dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (alsnog) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 2.000,-- te vermeerderen met wettelijke rente hierover vanaf 7 maart 2013 en tot betaling van de proceskosten in beide instanties.
3.2.2
[geïntimeerde] concludeert in hoger beroep dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en in de nakosten, allebei te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na arrestdatum.
3.3
Met de toegelichte grieven ligt het geschil in volle omvang aan het hof voor zodat de grieven geen afzonderlijke bespreking behoeven.
3.4
[appellant] grondt zijn vordering op aan [geïntimeerde] toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van zijn uit de koopovereenkomst én zijn uit de op 6 oktober 2013 vastgelegde betalingsregeling voortvloeiende betaalverplichtingen. Nu [appellant] zelf stelt dat hij die overeengekomen betalingsregeling bij zijn email van 13 december 2013 heeft ontbonden terwijl [geïntimeerde] zich verweert met zijn standpunt dat hij deze betalingsregeling bij brief van 23 januari 2014 heeft vernietigd en [appellant] die betalingsregeling volgens [geïntimeerde] bovendien zelf heeft ontbonden, staat vast dat de op 6 oktober 2013 vastgelegde betalingsregeling de vordering van [appellant] in ieder geval niet (meer) kan dragen zodat het geschil zich vervolgens toespitst op de koopovereenkomst. Zoals [appellant] terecht betoogt, heeft de kantonrechter dit laatste miskend.
3.5.1
Voor zover [appellant] de koopovereenkomst aan zijn vordering ten grondslag legt, stelt [appellant] dat de daaruit voortvloeiende verplichting van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.000,-- na de ontbinding van de op 6 oktober 2013 vastgelegde betalingsregeling direct en ineens opeisbaar werd. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] bovendien voor zijn betaalverplichting uit de koopovereenkomst in gebreke en verzuim gesteld.
3.5.2
[geïntimeerde] verweert zich met zijn standpunt dat de koopovereenkomst door bedreiging tot stand is gekomen. [geïntimeerde] voert aan dat [appellant] niet alleen hem maar ook zijn familie en kennissen al gedurende langere tijd met lichamelijk letsel en de dood bedreigt. Verder betwist [geïntimeerde] enig bedrag aan [appellant] schuldig te zijn. [geïntimeerde] voert ook aan dat [appellant] het bestaan van de koopovereenkomst en de hoogte van de overeengekomen koopsom niet heeft onderbouwd en aangetoond.
3.6
Voor zover [geïntimeerde] wil betwisten dat sprake was van de door [appellant] gestelde koop van de auto tegen een door hem te betalen bedrag van € 2.000,-- gaat het hof aan die betwisting voorbij. Daar [geïntimeerde] zelf benadrukt dat de overeenkomst onder dwang tot stand is gekomen en onder inruil van een Peugeot zou zijn gesloten, volgt uit zijn eigen standpunt dat sprake was van de koop van de auto. Ook het op 6 oktober 2013 door [geïntimeerde] (mee)ondertekende contract veronderstelt de koop van de auto tegen een door [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 2.000,--. Bovendien voert [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zelf bij herhaling aan dat sprake was van koop waarbij hij een bedrag aan [appellant] moest betalen. Reeds hierom vergt een betwisting van de door [appellant] gestelde koop nadere motivering en onderbouwing, welke evenwel ontbreekt. Voor de verdere beoordeling dient dan ook tot uitgangspunt dat partijen op of omstreeks 7 maart 2013 een koopovereenkomst hebben gesloten waarbij [geïntimeerde] de auto van [appellant] kocht tegen een door [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 2.000,--.
3.7.1
[geïntimeerde] voert het bevrijdend verweer dat de koopovereenkomst door bedreiging tot stand is gekomen. [geïntimeerde] licht toe dat hij sinds april 2012 door niet bekend geworden personen telefonisch werd bedreigd waardoor hij zijn woning in [plaats] tijdelijk moest verlaten. Hij zegt zijn intrek te hebben genomen in een caravan van [appellant] , waarna [appellant] hem bewogen zou hebben tot de koop van een andere caravan. Volgens [geïntimeerde] verslechterde de verstandhouding tussen partijen steeds meer, zette [appellant] hem steeds meer onder druk en maakte [appellant] misbruik van hem voor diens eigen doelstellingen, bijvoorbeeld door van hem chauffeursdiensten, onderhoudswerk en verhuiswerkzaamheden op diens woonwagenkamp te verlangen zonder dat daar een redelijke vergoeding tegenover stond. Niet alleen bleven volgens [geïntimeerde] de telefonische bedreigingen aanhouden, maar [appellant] zou hem ook steeds meer fysiek zijn gaan bedreigen en het zou voor hem niet mogelijk zijn geweest om [appellant] nog iets te weigeren. Omdat [appellant] met lichamelijk geweld dreigde, zegt [geïntimeerde] telkens geld van zijn dochter te hebben geleend zodat hij aan zijn financiële verplichtingen jegens [appellant] kon voldoen. Toen zijn dochter hem geen geld meer kon verschaffen terwijl [appellant] hem nog steeds bedreigde met fysiek geweld, stelt [geïntimeerde] onder druk te hebben ingestemd met de koop. [geïntimeerde] voert verder aan dat hij op 23 april 2013 onder achterlating van zijn eigendommen heeft weten te vertrekken uit het kamp, maar dat [appellant] hem ook sindsdien nog heeft bedreigd. Zo zou hij in de zomer van 2013 onder bedreiging van toe te brengen lichamelijk letsel door [appellant] nog zijn gedwongen tot de koop van een Volkswagen Passat en een betalingsregeling en op 2 september 2013 nog tot een (nieuwe) geldlening bij zijn dochter. Nadat [appellant] aangaf dat de Volkswagen Passat gestolen was, verlangde [appellant] volgens [geïntimeerde] onder bedreiging met geweld tegen hem, tegen zijn dochter en tegen zijn ex-vrouw opnieuw geld en zag [geïntimeerde] zich gedwongen opnieuw een betalingsregeling te ondertekenen. Omdat hij niet kon betalen, zegt [geïntimeerde] op 5 november 2014 door [appellant] te zijn opgewacht en mishandeld.
3.7.2
Als dit relaas van [geïntimeerde] waar is, volgt daaruit dat [geïntimeerde] zich in de periode van april 2012 tot december 2014 veelvuldig afhankelijk van en ge- of misbruikt door [appellant] heeft gevoeld en dat [geïntimeerde] in die periode onder bedreiging allerhande handelingen en gedragingen heeft verricht. Met betrekking tot de onderhavige koop stelt hij echter slechts dat zijn dochter hem toen geen financiële middelen meer kon verschaffen terwijl [appellant] hem nog steeds bedreigde met fysiek geweld, zodat [geïntimeerde] –in het licht van de overige door hem genoemde omstandigheden- onder druk zou hebben ingestemd met de koop. [geïntimeerde] concretiseert echter niet afdoende met relevante feiten of bescheiden onder invloed van met name welke en van wie ( [appellant] en/of onbekende derden) in of omstreeks februari 2013 uitgegane bedreigingen hij toen de onderhavige koop is aangegaan, zodat dit bevrijdend verweer al hierom niet opgaat.
3.8
[geïntimeerde] verweert zich verder met zijn standpunt dat hij de voor de koop van de auto verschuldigde € 2.000,-- ook daadwerkelijk aan [appellant] heeft betaald, maar hij concretiseert dit niet afdoende met relevante feiten of bescheiden. Zo licht hij bijvoorbeeld zelfs niet toe wanneer en hoe dit bedrag zou zijn betaald.
3.9.1
Nu de door [geïntimeerde] ingeroepen verweren falen en bij de koop geen tijd voor de nakoming was bepaald, is de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] tot betaling van € 2.000,-- meteen opeisbaar. In zoverre is het een nakomingsvordering voor de toewijsbaarheid waarvan geen ingebrekestelling is vereist. Deze vordering is toewijsbaar.
3.9.2
Voor zover [appellant] over dat bedrag de wettelijke rente vanaf 7 maart 2013 vordert, is het een schadevordering voor de toewijsbaarheid waarvan een ingebrekestelling is vereist. De wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat [geïntimeerde] met de betaling van de hoofdsom in verzuim is geweest. [appellant] stelt dat het verzuim is ingetreden toen [geïntimeerde] voor de betaling van de koopprijs in gebreke werd gesteld, maar hij verduidelijkt niet genoegzaam dat en wanneer hij [geïntimeerde] voor die hoofdsom schriftelijk heeft aangemaand en een redelijke termijn voor de betaling heeft gesteld. [appellant] verwijst hiervoor wel naar zijn (hiervoor in rov. 3.1 onder c, e en g. geciteerde) correspondentie van 5 december 2013, 13 december 2013 en 3 januari 2014, maar zonder (de ontbrekende) nadere toelichting kan dat daaruit niet zonder meer volgen. Zo volgt uit die van 5 en 13 december 2013 slechts dat [geïntimeerde] met betrekking tot de nakoming van de op 6 oktober 2013 vastgelegde betalingsregeling schriftelijk is aangemaand en een redelijke termijn voor de daarbij overeengekomen termijnbetalingen werd gesteld. Die van 3 januari 2014 ziet op een betalingsregeling welke volgens [appellant] op 3 januari 2014 met de aanvaarding van een door [geïntimeerde] gedaan aanbod tot stand zou zijn gekomen. Omdat de vereiste ingebrekestelling ontbreekt, is de door [appellant] gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar.
3.10
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.000,-- met afwijzing van het meer of anders gevorderde. De overwegend in het ongelijk te stellen [geïntimeerde] zal in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep worden veroordeeld. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad is onweersproken en toewijsbaar. Nu partijen verder geen feiten stellen of te bewijzen aanbieden die tot een ander oordeel leiden, beslist het hof als volgt.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 2.000,--;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 170,80 aan verschotten en op € 300,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 403,77 aan verschotten en op € 948,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart de voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M.G.W.M. Stienissen en Th.C.M. Hendriks-Jansen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2016.
griffier rolraad