type: TvVcoll:
Rb. Midden-Nederland, 08-07-2015, nr. C/16/367025 / HA ZA 14-320
ECLI:NL:RBMNE:2015:5275
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
08-07-2015
- Zaaknummer
C/16/367025 / HA ZA 14-320
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2015:5275, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 08‑07‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid advocaten. Klachtplicht, verjaring: protest/stuitingshandeling jegens één gedaagde wordt ook als protest/stuitingshandeling jegens andere gedaagden beschouwd. Beroepsfout, verklaring voor recht, enige schade is aannemelijk.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/367025 / HA ZA 14-320
Vonnis van 8 juli 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. drs. J. el Hannouche, aanvankelijk te Amsterdam, thans te Utrecht,
tegen
1. de maatschap
[gedaagde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.M. Stolk te Rotterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal [gedaagde sub 1] worden genoemd, gedaagde sub 2 mr. [gedaagde sub 2] en gedaagde sub 3 mr. [gedaagde sub 3] . Gedaagden zullen gezamenlijk ook [gedaagden] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding met 72 producties van 8 april 2014,
- -
de conclusie van antwoord met 6 producties,
- -
de conclusie van repliek,
- -
de conclusie van dupliek met de aanvullende producties 7-9.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is een Griekse zanger.
2.2.
In 1997 heeft hij vijf nummers gecomponeerd voor een cd met de titel ‘Greetings from Greece part 2’, welke cd is geproduceerd door platenmaatschappij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ).
2.3.
Na enige tijd is tussen [eiser] en [bedrijf] een auteursrechtelijk geschil ontstaan over door [eiser] van [bedrijf] te ontvangen vergoedingen. [eiser] heeft zich in verband hiermee tot een advocaat gewend, mr. [A] (hierna: mr. [A] ), die destijds kantoor hield in Nieuwegein.
2.4.
Namens [eiser] heeft mr. [A] [bedrijf] op 31 mei 1999 gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Haarlem. Tijdens de comparitie na antwoord, die is gehouden op 28 april 2000, zijn mr. [A] en [eiser] door [bedrijf] uitgenodigd om de boeken te komen inzien op haar kantoor. Mr. [A] heeft de boeken vervolgens ingezien. Daarna is de zaak op verzoek van partijen doorgehaald op de rol.
2.5.
In 2001 heeft [eiser] zich in verband met het geschil met [bedrijf] tot gedaagde sub 1 gewend, [gedaagde sub 1] , waar hij tot eind 2003 werd bijgestaan door gedaagde sub 3, mr. [gedaagde sub 3] . Toen is het dossier overgedragen aan mr. [B] (hierna: mr. [B] ), advocaat in De Meern.
2.6.
Bij brief van 1 december 2003 schreef de secretaresse van mr. [B] het volgende aan [eiser] :
“Bijgaand stuur ik u een routebeschrijving naar ons kantoor voor het afgeven van de stukken aan mevrouw mr. [B] .
Ik vertrouw erop u hiermede voldoende geïnformeerd te hebben.”
2.7.
Bij brief van 15 januari 2004 schreef mr. [B] het volgende aan [eiser] :
“Inmiddels heb ik de toevoeging voor de kosten van rechtsbijstand aangevraagd. Ik heb de Raad voor Rechtsbijstand laten weten dat ik nog een recente specificatie van uw ziektekostenpremie zal nasturen. Die in het dossier zat was van beging vorig jaar.
Het is mogelijk dat de Raad ook recent bewijs van uw inkomen wil en een recente verklaring van inkomen en vermogen. Die ik opgestuurd heb was van oktober 2003. We zullen afwachten. Ik verzoek u in ieder geval nu al een kopie te sturen van de nieuwe ziektekostenpremie.
Graag zou ik in februari 2014 een afspraak met u maken. Ik wil van u weten van welke nummers op de c.d’s u de tekstmaker, de maker van de muziek en van welke nummers u de uitvoerder bent.
Verder zou ik graag van u weten of u contact heeft met andere muziekanten, componisten, tekstschrijvers die ook geld zouden moeten ontvangen uit de verkoop van de c.d.’s. Aan hen zouden we kunnen vragen of zij geld hebben ontvangen en voor hoeveel c.d.’s.
Verder stel [bedrijf] dat zij opgaven hebben gedaan aan een instelling in Engeland. Ik zou kunnen vragen of zij een kopie van die opgave(n) verstrekken.
Een aantal brieven in het dossier zijn niet compleet. Ik mis het eerste vel of de vervolgvellen ervan.
Kunt u in de loop van volgende week of later opbellen om een afspraak te maken in februari?
Als u al antwoorden heeft op mijn vragen en die op schrift wil stellen zou dat ook kunnen. We kunnen dan wachten met het maken van een afspraak.”
2.8.
Na mr. [A] in 1999 is mr. [B] op 5 oktober 2005 nog eens namens [eiser] tot dagvaarding van [bedrijf] overgegaan. [eiser] vorderde in deze procedure, samengevat, een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen hem en [bedrijf] met betrekking tot de productie en afdrachten van de cd was ontbonden, veroordeling van [bedrijf] tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat en/of afdracht van winst gemaakt op de verkoop van de cd’s met wettelijke rente en veroordeling van [bedrijf] om opgave te doen van de aantallen gemaakte en verkochte cd’s, alsmede veroordeling van [bedrijf] in de proceskosten.
2.9.
[bedrijf] heeft op de rolzitting van 7 december 2005 een conclusie van antwoord in het geding gebracht. Daarin heeft zij, onder andere, betoogd dat de vordering van [eiser] tot schadevergoeding en/of afdracht van winst verjaard was.
2.10.
Eind december 2005 heeft mr. [B] haar werkzaamheden voor [eiser] beëindigd, omdat zij met ingang van 1 januari 2006 met pensioen ging. Mr. [B] heeft het dossier toen weer overgedragen aan [gedaagde sub 1] .
2.11.
Tijdens de comparitie na antwoord, die op 28 februari 2006 werd gehouden in de door mr. [B] aanhangig gemaakte procedure, werd [eiser] bijgestaan door de aan [gedaagde sub 1] verbonden advocaat mr. [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2).
2.12.
Tijdens deze comparitie na antwoord is onder andere aandacht besteed aan het door [bedrijf] gevoerd verjaringsverweer met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding en/of afdracht van winst. Mr. [gedaagde sub 2] heeft de rechtbank toen niet gewezen op een brief van 9 juni 2003 van mr. [gedaagde sub 3] aan [bedrijf] , met de volgende inhoud:
“Hierbij stel ik U formeel aansprakelijk voor de door mijn cliënt, [eiser] wonende te [woonplaats] , geleden, nog vast te stellen, schade m.b.t. door u ten onrechte gebruikte werken nu hij daarvoor nimmer zijn uitdrukkelijke toestemming heeft verleend. Ik verwijs naar mijn laatste schrijven van 7 november 2002 met de bijlagen waarvan ik hier een afschrift insluit.
Ik verzoek en voor zover nodig sommeer ik u binnen 14 dagen na 11 juni 2003 met mij contact op te nemen om alsnog tot en regeling te komen en zeg u nu reeds aan dat ik, indien u in gebreke blijft aan deze sommatie te voldoen, mij dan tot de rechter zal wenden.”
2.13.
Bij brief van 5 april 2006 schreef mr. [gedaagde sub 2] het volgende aan [eiser] :
“In verband met de informatie die u mij heeft gegeven, waaruit blijkt dat er inderdaad gecorrespondeerd is in 2002 omtrent uw aanspraken op uw auteursrechten, heb ik contact gehad met de advocaat van de wederpartij.
Helaas heeft hij mij geen toestemming gegeven om de nadere stukken nog in te brengen voor de uitspraak. Indien uw vordering verjaard wordt geacht door de rechter, stel ik voor dat hoger beroep wordt aangetekend, waarbij de stukken alsnog bij de procedure betrokken kunnen worden.”
2.14.
Bij vonnis van 12 april 2006 heeft de rechtbank Haarlem de vorderingen van [eiser] afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer het volgende:
“4.4. [eiser] heeft zelf zowel bij dagvaarding als ter gelegenheid van de comparitie erkend dat het van een overeenkomst of contract met betrekking tot de auteursrechtvergoedingen nooit is gekomen (…). De rechtbank neemt derhalve als vaststaand aan dat tussen partijen geen overeenkomst met betrekking tot auteursrechtvergoedingen is tot stand gekomen.
4.5.
Ten aanzien van de overeenkomst tot productie van de cd overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge art. 9 Wet op de naburige rechten is voor het verlenen van toestemming voor de productie van een cd een akte vereist. Nu gesteld noch gebleken is dat een dergelijke akte is opgemaakt, kan evenmin worden aangenomen dat tussen partijen een (geldige) overeenkomst met betrekking tot de productie van de cd is tot stand gekomen.
4.6.
Nu niet is komen vast te staan dat tussen partijen een overeenkomst tot afdracht van auteursrechtvergoedingen en/of tot productie van de cd bestond, moet de gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
4.7.
Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding en/of afdracht van winst heeft [bedrijf] als verweer een beroep gedaan op verjaring. Dit verweer slaagt. Zowel de vordering tot schadevergoeding als de vordering tot winstafdracht vloeit, afgezien van het hierna onder 4.8 te behandelen deel ervan, voort uit de gestelde onrechtmatige daad, bestaande uit de inbreuk op het auteursrecht en de naburige rechten van [eiser] , zodat zij dienen te worden aangemerkt als een vorm van schadevergoeding waarop artikel 3:310 BW van toepassing is. Dat betekent dat de vordering verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uit voornoemde brief van mr. [C] aan [bedrijf] van 9 april 1999 volgt dat [eiser] in ieder geval op die datum bekend is geworden met de door hem gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn is gaan lopen op 10 april 1999, zodat de vordering op 10 april 2004 is verjaard. De verjaringstermijn is niet gestuit als gevolg van het aanbrengen van de dagvaarding in de vorige procedure op 19 mei 1999. Die procedure is immers geroyeerd zonder dat binnen zes maanden nadien een nieuwe eis is ingesteld die alsnog tot toewijzing heeft geleid. Ter gelegenheid van de comparitie is voorts gebleken dat [eiser] na doorhaling van de vorige procedure geen aanspraak meer heeft gemaakt op zijn auteursrechten jegens [bedrijf] tot het moment van de dagvaarding in de onderhavige procedure zodat ook van andere stuitingshandelingen geen sprake is.
(…)
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. (…).”
2.15.
Bij brief van 14 april 2006 heeft mr. [gedaagde sub 2] [eiser] in kennis gesteld van het vonnis:
“Bijgaand ontvangt u het vonnis van de Rechtbank Haarlem in uw zaak tegen [bedrijf] . Helaas zijn uw vorderingen afgewezen en bent u in de kosten van de procedure veroordeeld.
Vriendelijk verzoek ik u spoedig met mij contact op te nemen om de verdere stappen in deze kwestie te bespreken.”
2.16.
Op 10 juli 2006 is de appeldagvaarding betekend aan [bedrijf] . [bedrijf] heeft op haar beurt incidenteel appel ingesteld.
2.17.
Bij arrest van 30 augustus 2007 heeft het gerechtshof te Amsterdam arrest gewezen. Het hof heeft in het principaal en incidenteel appel het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, [eiser] veroordeeld in de kosten in principaal appel en [bedrijf] in de kosten in incidenteel appel. Het hof overwoog:
“4.4. Grief 1 heeft betrekking op de vordering tot schadevergoeding en/of afdracht van winst, voor zover deze is gebaseerd op gestelde inbreuk op auteursrecht en naburige rechten. Dienaangaande heeft de rechtbank geoordeeld dat deze vordering is verjaard. [eiser] bestrijdt niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de hier geldende verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen op 10 april 1999 (…). Met zijn grief voert [eiser] echter aan dat de verjaring is gestuit door formele aansprakelijkstelling van [bedrijf] bij brief van 9 juni 2003 van zijn toenmalige advocaat mr. [gedaagde sub 3] . (…)
4.8.
De vordering tot schadevergoeding en winstafdracht, zoals [eiser] die in deze procedure bij inleidende dagvaarding heeft ingesteld, is gegrond op de stelling dat inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van [eiser] nu aan hem nooit enige vergoeding is gegeven voor zijn op de CD opgenomen composities, anders dan een ontvangen vergoeding voor een deel van de kosten van de studio-opname en, als tegenprestatie voor zijn zang, 150 gratis CD’s en de mogelijkheid om zelf exemplaren van de CD te kunnen kopen voor NLG 5,- per stuk.
4.9.
Indien al zou moeten worden aangenomen dat de bovengenoemde brief van 9 juni 2003 van mr. [gedaagde sub 3] ziet op deze vordering – de aansprakelijkstelling in de brief sluit daar niet ondubbelzinnig op aan nu deze is gerelateerd aan schade wegens ten onrechte gebruikte werken omdat daarvoor geen uitdrukkelijke toestemming is verleend – en indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat die brief kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW, dan nog kan dit [eiser] niet baten. Daartoe geldt het volgende.
4.10.
De rechtbank heeft, in hoger beroep onweersproken, als vaststaand aangenomen dat tussen partijen geen overeenkomst met betrekking tot auteursrechtvergoedingen is tot stand gekomen en, bij gebreke van een akte zoals in art. 9 WNR wordt vereist, evenmin ten aanzien van de producties van de CD. (…) Geen grief is gericht tegen de vaststelling van de rechtbank, dat gesteld noch gebleken is dat na 11 mei 2000 nog exemplaren van de CD zijn geproduceerd. (…). Het hof kan in deze feiten en omstandigheden geen grond vinden om [bedrijf] gehouden te achten tot afdracht van auteursrechtvergoedingen als waarop [eiser] aanspraak maakt. Van inbreuk op zijn auteursrecht of naburige rechten is geen sprake, nu niet is gebleken dat de werken van [eiser] zonder zijn toestemming op de CD zijn opgenomen, hetgeen ook niet aannemelijk is nu hij zelf wijst op de met [bedrijf] afgesproken en door hem ontvangen tegenprestaties. De vordering is dan ook, zij het op andere gronden, terecht niet toewijsbaar geoordeeld.”
2.18.
Bij brief van 4 september 2007 berichtte mr. [gedaagde sub 2] [eiser] als volgt:
“Hierbij treft u een kopie aan van de brief die ik vandaag van mijn procureur heb ontvangen met daarbij het volledige arrest van het Hof Amsterdam.
Tegen het arrest kunt u nog eventueel in cassatie. Helaas doet ons kantoor geen cassatiezaken, waardoor u zich voor een eventueel vervolg van uw zaak dient te wenden tot een cassatie advocaat.
Nu er voor mij geen werkzaamheden meer zijn in uw dossier, zal ik tot sluiting over gaan. Indien u niet meer in hoger beroep gaat, zal uw dossier conform de wettelijke bewaartermijnen in ons archief bewaard blijven.”
2.19.
[eiser] heeft advies ingewonnen over zijn kansen in cassatie. Er is geen cassatieberoep ingesteld.
2.20.
Op 14 februari 2008 heeft [eiser] een gesprek gehad met mr. [gedaagde sub 2] , die de inhoud van dat gesprek bij brief van 18 februari 2008 aan [eiser] heeft bevestigd:
“Tijdens het gesprek heb ik u nadrukkelijk gevraagd wat u mij verwijt. U heeft twee punten aangegeven. Allereerst verwijt u mij dat ik de brief van 10 januari 2003 in eerste aanleg heb overgelegd. Als tweede punt verwijt u mij dat ik de zaak heb laten verjaren (…).
Alhoewel ik het betreur dat u niet tevreden bent over mijn optreden als raadsman, kan ik mij niet verenigen met uw verwijten.
Ten aanzien van de brief van 10 januari 2003 betreur ik net als u dat ik de brief niet paraat tijdens de comparitie heb overgelegd. Alhoewel ik aanvankelijk hoopte dat de brief als stuitingshandeling zou worden aangemerkt, heeft het Hof in hoger beroep ook beslist dat de brief van 10 januari 2003 niet de verjaring heeft gestuit. Ik meen dan ook dat het niet overleggen van de brief geen schade heeft veroorzaakt bij u.
Uw tweede verwijt jegens mij is dat ik de zaak heb laten verjaren. Dit acht ik niet juist. Bij bestudering van het vonnis en het arrest van het Hof kan afgeleid worden dat de zaak was verjaard, voordat ik de behandeling van het dossier op mij had genomen.
Voor het vervolgtraject zijn er thans twee opties.
Ons kantoor neemt deel aan de Klachten- en Geschillenregeling Advocatuur (…).
Daarnaast kunt u zich uiteraard tot de deken wenden van de Orde van Advocaten in Utrecht (…).”
2.21.
Op enig moment in het eerste half jaar van 2008 heeft [eiser] bij de Deken een tuchtklacht tegen mr. [gedaagde sub 3] ingediend, waarop door mr. [gedaagde sub 3] bij brief van 8 juli 2008 is gereageerd. In reactie daarop schreef [eiser] bij brief van 17 juli 2008 het volgende:
“Doormiddel van deze brief wil ik graag reageren op de brief van dhr. [gedaagde sub 3] van 8 juli 2008 door mijn kant van het verhaal toe te lichten.
In 2006 is de zaak voor geweest. Deze rechtszaak heb ik verloren i.v.m. verjaring. Na deze zitting zijn we naar het kantoor gegaan van dhr. [gedaagde sub 3] en heb ik de vraag gesteld waarom de zaak verjaard was terwijl ik een brief in mijn bezit had van 2003. (…).
Doordat ik de eerste rechtszaal verloren had was ik hen een geldbedrag schuldig. Ik kreeg een deurwaarder op de stoep waarop ik meneer [gedaagde sub 2] gebeld heb, die mij adviseerde geen betaling te doen en hoger beroep af te wachten.
Als er dan in 2007 een zitting plaats vind wordt de tegenpartij, platenmaatschappij [bedrijf] , verplicht gesteld een schadevergoeding te betalen. De rechter ging bepalen hoe hoog deze schadevergoeding zou moeten zijn. Vervolgens krijg ik het vonnis thuis gestuurd en daar staat beschreven dat ik de zaak opnieuw verloren heb en heb tot op heden geen schadevergoeding ontvangen.
Ik voel mij onterecht behandeld en te kort gedaan. Het ontbreekt mij aan een duidelijke uitleg. (…).”
2.22.
Bij brief aan mr. [gedaagde sub 2] van 29 juli 2008 schreef [eiser] het volgende:
“Graag zou ik van u willen vernemen om welke reden mijn zaak in 2005/2006 verloren heb.
De zaak was bij u tot en met 2007 in behandeling, dus uw verantwoordelijkheid.”
2.23.
Bij brief van 28 augustus 2008 heeft [eiser] ook een tuchtklacht ingediend tegen mr. [gedaagde sub 2] . Hij schreef het volgende aan de Deken:
“Middels deze brief wil ik een klacht indienen tegen de heer [gedaagde sub 2] , advocaat (…).
Dit, omdat ik van mening ben dat de heer [gedaagde sub 2] in gebreke is gebleven gedurende de behandeling van mijn zaak (…).
Daarom verzoek ik u vriendelijk deze zaak in behandeling te nemen en door de heer [gedaagde sub 2] mij de geleden schade (materiële en immateriële) te vergoeden.”
2.24.
In reactie op het antwoord van de Deken schreef [eiser] bij brief van 25 november 2008:
“Uit uw schrijven begrijp ik dat een aanspraak op schadevergoeding niet door u kan worden bemiddeld danwel uitspraak over worden gedaan. Hiervoor zal ik dan ook op uw advies een advocaat in de hand nemen.
Echter, ik wil dat mr. [gedaagde sub 2] begrijpt en toegeeft dat hij grove fouten heeft gemaakt en zich niet voldoende verdiept heeft in deze zaak zodat ik er slecht vanaf gekomen ben.”
2.25.
Op verzoek van [eiser] heeft de Deken de beide klachten, jegens mr. [gedaagde sub 3] en jegens mr. [gedaagde sub 2] , voorgelegd aan de Raad van Discipline. De klacht tegen mr. [gedaagde sub 2] is eerst behandeld en in verschillende instanties ongegrond bevonden.
2.26.
Daarna, op 9 maart 2010, heeft de (plaatsvervangend) voorzitter van de Raad van Discipline een beslissing gegeven in de klachtprocedure tegen mr. [gedaagde sub 3] . De (plaatsvervangend) voorzitter overwoog als volgt:
“Uit de stukken blijkt dat klager een gelijkluidende klacht heeft ingediend tegen mr. X. Deze klacht is bij beslissing d.d. 31 augustus 2009 van de raad van discipline te Amsterdam ongegrond verklaard. De voorzitter van het hof van discipline heeft bij beslissing van 21 oktober 2009 het hoger beroep van klager afgewezen. Het verzet tegen die beslissing is door het hof op 5 februari 2010 niet ontvankelijk verklaard.
De voorzitter stelt vast dat klager zich beklaagt over het handelen dan wel nalaten van zijn advocaat in de periode rond eind februari 2006. Verweerder trad toen niet voor klager op. De klacht van klager, voor zover gericht tegen verweerder, is derhalve kennelijk niet ontvankelijk.
De klacht, ingediend tegen de toen wel voor klager optredende advocaat mr. X, is inmiddels in hoogste ressort ongegrond verklaard.
Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, als kennelijk niet ontvankelijk moet worden afgewezen.”
2.27.
[eiser] is tegen deze beslissing in de procedure tegen mr. [gedaagde sub 3] in verzet gekomen bij de Raad van Discipline. Bij brief van 15 maart 2010 schreef hij:
“Ik ben het niet eens met het feit dat, door toedoen van mijn toenmalige advocaten [gedaagde sub 3] en [A] , de zaak verjaard is en ik dus geen mogelijkheid meer zou hebben om mijn zaak behandeld te krijgen.
Als advocaat behoor je te weten dat als een zaak verjaard is, er geen mogelijkheid meer zou zijn om een zaak opnieuw te laten behandelen.
Deze advocaat heeft mijn zaak wel in behandeling genomen, maar uiteindelijk is het verjaard. Op het moment dat de zaak verjaard was, heeft hij wel opnieuw een procedure gestart. Iets wat achteraf gezien dus niet mogelijk zou zijn. (…).
Als iemand schade heeft geleden door toedoen van iemand anders, ben ik van mening dat diegene de gevolgen hiervan moet dragen.
Men heeft echter beslag op mijn loon gelegd om zo de kosten van de procedures te kunnen betalen. Ook heeft dit alles veel impact op mijn gezin gehad, met als gevolg dat er veel psychische en lichamelijke klachten zijn.
Ik ben dus de dupe geworden van het handelen van de advocaten en ben van mening dat er recht moet worden gedaan.”
2.28.
De Raad van Discipline heeft het verzet bij beslissing van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2.29.
[eiser] heeft de klachtprocedures in persoon, zonder juridische bijstand, gevoerd.
2.30.
Bij brief van 23 december 2011 schreef mr. [D] namens [eiser] het volgende aan mr. [gedaagde sub 3] , die deze brief op 24 januari 2012 ontving:
“U heeft voor de heer [eiser] een procedure gevoerd in twee instanties tegen [bedrijf] , u verder naar ik aanneem, genoegzaam bekend. De heer [eiser] is van mening dat zijn belangen door u niet op de juiste manier zijn behartigd. De vorderingen van de heer [eiser] zijn uiteindelijk afgewezen door het Hof in het arrest van 30 augustus 2007 op de grond van het feit dat enerzijds tussen [bedrijf] en de heer [eiser] een overeenkomst was gesloten; anderzijds is de vordering afgewezen omdat hij niet tijdig aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van zijn schade (zie onderdeel 4.12 van het arrest). De zaak was op dat moment al bij u in behandeling.
De heer [eiser] is van mening dat achteraf gezien zijn procespositie volledig verkeerd door u is ingeschat, en houdt u verantwoordelijk voor de ten onrechte gemaakte kosten. Ondergetekende heeft kennis genomen van de procedures die de heer [eiser] aanhangig heeft gemaakt bij de Raad van Toezicht.
Graag verzoek ik u mij te berichten of u aansprakelijkheid in dezen aanvaardt wegens het ten onrechte voeren van betreffende procedures.”
2.31.
Mr. [gedaagde sub 3] heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
2.32.
Bij brief van zijn huidige raadsman van 1 juli 2013 heeft [eiser] mr. [gedaagde sub 3] nogmaals aansprakelijk gesteld. De raadsman heeft daarbij uiteengezet dat [eiser] mr. [gedaagde sub 3] verwijt een beroepsfout te hebben gemaakt, door het dossier zonder zijn toestemming over te dragen aan mr. [B] , die niet lang daarna met pensioen zou gaan, en vervolgens onvoldoende zorg te dragen voor een goede overdracht van het dossier aan mr. [gedaagde sub 2] .
2.33.
Bij brief van zijn huidige raadsman van diezelfde dag 1 juli 2013 heeft [eiser] ook mr. [gedaagde sub 2] aansprakelijk gesteld. De raadsman heeft daarbij uiteengezet dat [eiser] mr. [gedaagde sub 2] verwijt een beroepsfout te hebben gemaakt, door de procedure in eerste aanleg voort te zetten, terwijl de vordering van [eiser] jegens [bedrijf] reeds was verjaard, en vervolgens ook nog hoger beroep in te stellen.
2.34.
Bij brief van 20 november 2013 heeft (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 1] namens) mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] de aansprakelijkheid afgewezen.
2.35.
Bij brief van 31 december 2013 heeft [eiser] [gedaagde sub 1] aansprakelijk gesteld.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- -
voor recht zal verklaren dat [gedaagden] jegens [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de overeenkomst van opdracht, en [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, zal veroordelen tot vergoeding van zijn schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
- -
[gedaagden] zal veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ad € 4.840,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf datum dagvaarding tot de dag van voldoening,
- -
[gedaagden] zal veroordelen in de deurwaarderskosten ad € 93,80, als bedoeld in artikel 240 Rv, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf datum dagvaarding tot de dag van voldoening,
- -
[gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de achtste dag na de datum van dit vonnis,
- -
[gedaagden] zal veroordelen in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de achtste dag na de datum van dit vonnis.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] het volgende:
a. a) mr. [gedaagde sub 3] heeft volgens [eiser] een beroepsfout gemaakt, door:
- het [bedrijf] -dossier te lang onder zich te houden zonder actie te ondernemen,
- het [bedrijf] -dossier om onduidelijke redenen, en zonder instemming van [eiser] , eerst over te dragen aan mr. [B] , en het vervolgens over te laten aan mr. [gedaagde sub 2] , die destijds advocaat-stagiair was ( mr. [gedaagde sub 3] was toen volgens [eiser] zijn patroon), en door
- niet het volledige [bedrijf] -dossier over te dragen aan achtereenvolgens mr. [B] en mr [gedaagde sub 2] , waardoor deze laatste relevante stukken miste, en zijn verweer met betrekking tot de stuiting van de verjaring van de vordering jegens [bedrijf] in eerste aanleg niet kon onderbouwen;
b) mr. [gedaagde sub 2] heeft volgens [eiser] en beroepsfout gemaakt, door:
- -
[eiser] niet te informeren dat diens vordering jegens [bedrijf] reeds was verjaard toen mr. [gedaagde sub 2] het dossier onder zich kreeg,
- -
zich onvoldoende in het [bedrijf] -dossier in het algemeen en in het verjaringsvraagstuk in het bijzonder te verdiepen,
- -
te verzuimen tijdens de mondelinge behandeling, die in de procedure tussen [eiser] en [bedrijf] is gehouden, stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van de stuiting van de verjaring van de vordering jegens [bedrijf] , en door
- -
in plaats daarvan op voorhand hoger beroep te adviseren om dit verzuim te herstellen, zonder daarbij een inschatting te geven van de kans op succes daarvan in relatie tot de omvang van het (proceseconomisch) risico;
c) [gedaagde sub 1] is volgens [eiser] aansprakelijk jegens hem, omdat [gedaagde sub 1] opdrachtnemer is en tevens omdat zij destijds werkgever was van mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] (en nog steeds is van mr. [gedaagde sub 2] ).
3.3.
[eiser] heeft in dit verband gesteld dat hij zich in 2000 tot [gedaagde sub 1] heeft gewend en dat zijn belangen daar steeds werden behartigd door mr. [gedaagde sub 3] . Aanvankelijk werden de met het dossier gemoeide werkzaamheden door mr. [gedaagde sub 3] zelf uitgevoerd, later heeft hij deze overgelaten aan (eerst mr. [B] en daarna) mr. [gedaagde sub 2] , maar mr. [gedaagde sub 3] heeft steeds de supervisie behouden, aldus [eiser] , en is ook steeds als aanspreekpunt beschikbaar gebleven. Ook heeft [eiser] gesteld dat hij een leek is op juridisch gebied, die bovendien de Nederlandse taal niet goed machtig is. Hij ondervindt met name problemen met het zich schriftelijk uitdrukken in deze taal.
3.4.
[gedaagden] voert verweer. Zij voert primair aan dat [eiser] te laat heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW, en subsidiair dat zijn vorderingen jegens mr. [gedaagde sub 3] , mr. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] verjaard zijn. Meer subsidiair betwist [gedaagden] dat mr. [gedaagde sub 3] , mr. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] aansprakelijk zijn jegens [eiser] en dat [eiser] schade heeft geleden. Ook betwist [gedaagden] dat eventuele schade zou zijn veroorzaakt door hun handelen.
3.5.
[gedaagden] heeft de door [eiser] gestelde gang van zaken met betrekking tot de dienstverlening door de verschillende betrokken advocaten betwist. Volgens haar is de bemoeienis van mr. [gedaagde sub 3] in december 2003 geëindigd, waarna de zaak is overgedragen aan mr. [B] , die de belangen van [eiser] tot aan haar pensioen autonoom heeft behandeld, waarna zij de zaak zonder tussenkomst van mr. [gedaagde sub 3] heeft overgedragen aan mr. [gedaagde sub 2] , die op zijn beurt ook autonoom, niet onder de supervisie van mr. [gedaagde sub 3] , tot september 2007 de belangen van [eiser] is gaan behartigen. Volgens [gedaagden] is [eiser] hierover geïnformeerd.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Uitgangspunt
4.1.
Mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] zijn gedagvaard omdat [eiser] hen verwijt dat zij beiden een fout hebben gemaakt in de uitoefening van hun beroep als advocaat, en [gedaagde sub 1] als opdrachtnemer en (in ieder geval destijds) werkgever van mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] . De rechtbank zal bij de beoordeling van de vraag of [eiser] tijdig heeft geprotesteerd, geen onderscheid maken tussen zijn respectieve aan mr. [gedaagde sub 3] , mr. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] geuite protesten, maar een protest jegens de ene gedaagde ook als een protest jegens de andere gedaagden beschouwen. Ook bij de boordeling van de vraag of [eiser] de verjaring van zijn vorderingen tijdig heeft gestuit, zal de rechtbank geen onderscheid maken tussen de jegens de verschillende gedaagden gedane stuitingshandelingen. De rechtbank motiveert dit als volgt.
4.2.
In regel 8 van de gedragsregels voor advocaten 1992 is neergelegd dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken, en die waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil schriftelijk aan zijn cliënt dient te bevestigen. In de onderhavige zaak, waarin [eiser] onbetwist heeft gesteld dat hij juridisch niet is onderlegd, en dat hij bovendien de Nederlandse taal niet goed machtig is, had het eens te meer voor de hand gelegen dat [gedaagden] alle belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan hem had bevestigd en zo nodig nader had toegelicht. Dat geldt niet alleen met betrekking tot de inhoud van het geschil met [bedrijf] , maar ook met betrekking tot de manier waarop de belangen van [eiser] werden behartigd en waar de verantwoordelijkheden lagen met betrekking tot de behandeling van de zaak / zaken van [eiser] .
4.3.
[gedaagden] heeft een dergelijke bevestiging niet in het geding gebracht, en heeft ook niet aangevoerd dat zij die wel zou hebben verzonden. Integendeel, in reactie op de stelling van [eiser] , dat het op de weg van [gedaagden] had gelegen om afspraken over de behandeling van het dossier schriftelijk vast te leggen, heeft [gedaagden] (in haar conclusie van dupliek onder 19) slechts opgemerkt dat de bewijslast ter zake op [eiser] rust. Dat is op zich juist, maar gaat voorbij aan de op [gedaagden] rustende verzwaarde stelplicht. Het is immers aan haar, als advocaat c.q. advocatenkantoor, om haar oud-cliënt [eiser] voldoende feitelijke gegevens te verschaffen ter onderbouwing van zijn betwisting van hetgeen [gedaagden] heeft aangevoerd, teneinde hem aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering. Bij gebreke daarvan neemt de rechtbank daarom als vaststaand aan dat [gedaagden] heeft nagelaten om [eiser] op de daartoe geëigende weg te informeren. Daarmee heeft [gedaagden] het risico genomen dat [eiser] een en ander niet goed zou begrijpen en dat hij zich, veronderstellenderwijs aannemende dat de stellingen van [gedaagden] op dit punt juist zijn, tot mr. [gedaagde sub 3] is blijven richten, ook toen deze geen bemoeienis meer had met de zaak. Nu het op de weg van [gedaagden] had gelegen om misverstanden daarover te voorkomen, kan dit [eiser] in de gegeven omstandigheden dan ook niet worden tegengeworpen. Niet valt immers in te zien waarom de omstandigheid dat [gedaagden] [eiser] destijds onvoldoende heeft geïnformeerd over de wijze waarop en de advocaten door wie zijn belangen werden behartigd, thans in het voordeel van [gedaagden] zou moeten strekken. Dat geldt temeer daar de onderhavige procedure mogelijk had kunnen worden voorkomen, ingeval [gedaagden] [eiser] van voldoende (schriftelijke) informatie zou hebben voorzien.
Klachtplicht
4.4.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] luidt dat [eiser] te laat heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW, waardoor het belang van [gedaagden] is geschaad. Volgens [gedaagden] heeft [eiser] zijn protesten pas (voldoende duidelijk) verwoord, jaren nadat mr. [gedaagde sub 3] eind 2003 en mr. [gedaagde sub 2] in september 2007 hun werkzaamheden voor [eiser] hadden beëindigd. [gedaagden] heeft aangevoerd dat zij is benadeeld in haar bewijspositie, omdat zij deels afhankelijk is van het geheugen van mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] , en omdat het een feit van algemene bekendheid is dat herinneringen in de loop van de tijd vervagen. Daar komt volgens [gedaagden] nog bij, dat zij niet gehouden is om dossierstukken langer te bewaren dan de in artikel 7:412 BW neergelegde termijn.
4.5.
In artikel 6:89 BW is bepaald dat een schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrek in de door de schuldenaar geleverde prestatie, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar daarover heeft geprotesteerd. Het protest is gelet op het bepaalde in artikel 3:37 lid 1 BW vormvrij, maar aangezien artikel 6:89 BW de strekking heeft een schuldenaar te beschermen tegen late en daardoor moeilijk betwistbare klachten, mag in beginsel van een schuldeiser worden verwacht dat hij zijn wederpartij, voor zover mogelijk, tevens informeert over de gestelde aard of omvang van de tekortkoming (zie bijvoorbeeld HR 11 juni 2010, NJ 2010, 331). Voor het antwoord op de vraag of de schuldeiser binnen bekwame tijd heeft geklaagd, is naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet slechts de verstreken tijd van belang, maar dienen alle omstandigheden van het geval te worden gewogen, waaronder het nadeel dat de schuldenaar lijdt als gevolg van het verstrijken van de tijd (zie bijvoorbeeld HR 8 februari 2013, JOR 2013, 106-108).
4.6.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen vaststaat dat [eiser] herhaaldelijk mondeling zijn ongenoegen heeft geuit. Hij heeft bovendien onweersproken gesteld dat hij een leek is op juridisch gebied, die bovendien de Nederlandse taal niet goed machtig is, en dat hij met name problemen ondervindt met het zich schriftelijk uitdrukken in deze taal. Daardoor kunnen in dit geval minder strenge eisen worden gesteld aan de door [eiser] aan [gedaagden] verschafte informatie over de aard of omvang van de tekortkoming. Daarbij komt dat [gedaagden] weliswaar heeft aangevoerd dat zij niet zou kunnen worden gehouden tot het nog onder zich houden van de dossierstukken, maar niet heeft aangevoerd dat zij ook daadwerkelijk niet meer over een voldoende compleet dossier zou beschikken, in die zin dat zij thans niet meer de beschikking zou hebben over alle stukken die ten tijde van de belangenbehartiging tot dat dossier behoorden. Uit haar verweer en de daarbij gevoegde producties lijkt eerder het tegendeel te volgen, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden staande gehouden dat sprake zou zijn van moeilijk betwistbare klachten. Daarbij komt dat [gedaagden] ook uit de tegen mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] aanhangig gemaakte tuchtprocedures had moeten begrijpen dat over het optreden van [gedaagden] werd geklaagd. Nu [gedaagden] overigens geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar verweer op dit punt komt de rechtbank alles overwegende dan ook tot het oordeel dat [eiser] in dit geval tijdig heeft geklaagd.
Verjaring
4.7.
[gedaagden] heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de verschillende vorderingen van [eiser] zijn verjaard, de eerste eind 2008, althans begin 2009, de laatste in augustus 2012. Vorderingen tot vergoeding van schade verjaren immers door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op de dag, waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en volgens [gedaagden] heeft [eiser] de verjaringen niet tijdig gestuit. Hij heeft weliswaar tuchtklachten aanhangig gemaakt tegen mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] , maar aangezien die procedures niet erop zijn gericht vorderingsrechten geldend te maken, kunnen die niet als stuitingshandelingen gelden, aldus [gedaagden]
4.8.
De rechtbank overweegt dat [gedaagden] op zich terecht heeft aangevoerd dat de aard en strekking van een procedure voor de tuchtrechter voor beroepsbeoefenaren (in dit geval voor advocaten) van andere aard is dan een aansprakelijkheidsprocedure voor de burgerlijke rechter en dat een procedure voor die tuchtrechter niet tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. Dat volgt immers uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer uit HR 18 september 2009, NJ 2009, 439. [gedaagden] gaat daarbij echter ten onrechte voorbij aan hetgeen het gerechtshof Arnhem heeft overwogen in zijn arrest van 11 september 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX6567, namelijk dat in de door klager voor de tuchtrechter ingediende stukken en gevoerde betogen wel degelijk een schriftelijke mededeling besloten kan liggen, waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van een verbintenis voorbehoudt, in de zin van artikel 3:317 BW. Die woorden moeten immers worden begrepen in het licht van de strekking van deze stuitingshandeling, die erop neerkomt dat er sprake moet zijn van een voldoende waarschuwing aan de schuldenaar dat hij rekening ermee moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren.
4.9.
Daarom dient thans te worden beoordeeld of in de onderhavige zaak sprake is van een dergelijke voldoende waarschuwing van [eiser] aan [gedaagden] (zie in dit verband ook overweging 4.1.-4.3. van dit vonnis), vóór het verstrijken van de verschillende verjaringstermijnen. [eiser] heeft het in zijn brief aan de Deken van 28 augustus 2008 (zie de geciteerde passage in overweging 2.23. van dit vonnis) expliciet gehad over vergoeding van (materiële en immateriële) schade, en heeft vervolgens in zijn brief aan de Deken van 25 november 2008 (zie de geciteerde passage in overweging 2.24. van dit vonnis) ook nog eens uitdrukkelijk vermeld dat hij zich voor de vergoeding van zijn schade tot een advocaat zal wenden. Deze brieven, die door [eiser] zijn geschreven in het kader van zijn tuchtklacht tegen mr. [gedaagde sub 2] , zijn in verband met die tuchtprocedure ter kennis gekomen van [gedaagden] Daarom kan het oordeel niet anders luiden dan dat sprake is van een schriftelijke mededeling, waarin [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, in de zin van artikel 3:317 BW, en dus als een rechtsgeldige stuiting van de verjaring. Aangezien [eiser] onweersproken heeft gesteld dat hij een leek is op juridisch gebied en dat hij bovendien de Nederlandse taal, zeker de schriftelijke variant, slecht beheerst, neemt de rechtbank daarbij bovendien, anders dan [gedaagden] , als vaststaand aan, dat deze stuiting ziet op alle vorderingen van [eiser] , die tussen eind 2008 en augustus 2012 zouden verjaren.
4.10.
Na de stuiting op 28 augustus 2008 is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is ook deze verjaring tijdig, vóór het einde van de nieuwe termijn gestuit, en wel door middel van de brief van mr. [D] van 23 december 2011, dan wel door middel van de brieven van de huidige raadsman van [eiser] van 1 juli 2013. Aldus kan [eiser] worden ontvangen in zijn vorderingen.
Aansprakelijkheid
4.11.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagden] aansprakelijk is jegens hem, omdat zij jegens hem tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de overeenkomst van opdracht die [eiser] als cliënt heeft gesloten met [gedaagden] als advocaat c.q. advocatenkantoor.
4.12.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van een dergelijk tekortschieten sprake ingeval [gedaagden] in de uitvoering van haar opdracht niet de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat c.q. advocatenkantoor mag worden verwacht. Ingeval de rechtbank tot het oordeel komt dat mr. [gedaagde sub 3] en/of mr. [gedaagde sub 2] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht, staat daarmee ook vast dat [gedaagde sub 1] , het advocatenkantoor waaraan de beide advocaten destijds waren verbonden en waarmee de overeenkomst van opdracht was gesloten, tekort is geschoten jegens [eiser] .
4.13.
[eiser] heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde beroepsfout verschillende verwijten aan het adres van mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] geuit. In de eerste plaats heeft hij gesteld dat mr. [gedaagde sub 3] het [bedrijf] -dossier te lang onder zich heeft gehouden zonder actie te ondernemen. Er is volgens hem, tot mr. [B] op 5 oktober 2005 de dagvaarding aan [bedrijf] heeft doen betekenen, niet voortvarend gehandeld. Er is wel enige correspondentie gewisseld, maar toen bleek dat een minnelijke regeling niet tot de mogelijkheden behoorde, had eerder een dagvaarding moeten worden uitgebracht, aldus [eiser] .
4.14.
Kennelijk gaat [eiser] ervan uit dat zijn vordering tot schadevergoeding en/of winstafdracht jegens [bedrijf] zou zijn toegewezen, ingeval de procedure aanhangig zou zijn gemaakt voordat deze vordering was verjaard. Dat is echter niet zonder meer juist. Het gerechtshof heeft later immers geoordeeld dat die vordering hoe dan ook moest worden afgewezen, omdat niet gebleken was van inbreuk op auteursrecht of naburige rechten. Daarom kan op dit punt alleen een beroepsfout worden aangenomen, ingeval moet worden geoordeeld dat wel degelijk sprake was van een inbreuk op auteursrecht of naburige rechten, maar dat dit door toedoen van [gedaagden] onderbelicht is gebleven in de tegen [bedrijf] gevoerde procedure. Dat heeft [eiser] echter niet gesteld en het is ook niet anderszins gebleken. Nu [eiser] ook overigens niet heeft gesteld waarom eerder een dagvaarding zou hebben moeten worden uitgebracht, kan niet worden geoordeeld dat [gedaagden] , althans mr. [gedaagde sub 3] , op dit punt een beroepsfout moet worden verweten.
4.15.
[eiser] heeft ter onderbouwing van de gestelde beroepsfout verder betoogd dat mr. [gedaagde sub 3] het [bedrijf] -dossier om onduidelijke redenen, en zonder zijn instemming, eerst heeft overgedragen aan mr. [B] en vervolgens heeft overgelaten aan mr. [gedaagde sub 2] . Volgens [eiser] heeft mr. [gedaagde sub 3] wel steeds de supervisie behouden.
4.16.
Hiervoor onder 4.1.-4.3. heeft de rechtbank reeds overwogen dat van [gedaagden] had mogen worden verwacht dat zij alle belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan [eiser] had bevestigd en zo nodig nader had toegelicht, opdat hij, die niet juridisch is onderlegd en bovendien de Nederlandse taal niet goed machtig is, die informatie en afspraken nog eens had kunnen nalezen. Nu [gedaagden] dit kennelijk niet heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat zij op dit punt niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat c.q. advocatenkantoor in vergelijkbare omstandigheden zou hebben gehandeld.
4.17.
[gedaagden] heeft in haar verweer met betrekking tot dit punt gewezen op brieven van (de secretaresse van) mr. [B] aan [eiser] van 1 december 2003 en 15 januari 2004, maar die doen vanzelfsprekend niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van [gedaagden] op dit punt. Overigens is in deze brieven ook niet met zoveel woorden vermeld dat mr. [B] autonoom handelde, zonder bemoeienis van mr. [gedaagde sub 3] . Ook daarom kan uit die brieven niet worden geconcludeerd dat de rolverdeling tussen de verschillende advocaten voldoende aan [eiser] , een leek op juridisch gebied en de Nederlandse taal niet goed machtig, is uitgelegd.
4.18.
[eiser] heeft ter onderbouwing van de gestelde beroepsfout voorts betoogd dat mr. [gedaagde sub 3] niet het volledige [bedrijf] -dossier heeft overgedragen aan mr. [B] en mr. [gedaagde sub 2] , waardoor deze laatste relevante stukken miste en zijn verweer met betrekking tot de stuiting van de verjaring van de vordering jegens [bedrijf] in eerste aanleg niet kon onderbouwen.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de enkele omstandigheid dat mr. [gedaagde sub 2] de met betrekking tot de stuiting relevante brief van mr. [gedaagde sub 3] van 9 juni 2003 aan [bedrijf] niet paraat had tijdens de op 28 februari 2006 gehouden comparitie na antwoord, niet worden geconcludeerd dat sprake is van een onvolledige overdracht van het dossier door mr. [gedaagde sub 3] aan mr. [B] en/of van een onvolledige overdracht door mr. [B] aan mr. [gedaagde sub 2] . Daarom kan op dit punt geen beroepsfout worden aangenomen.
4.20.
[eiser] heeft ter onderbouwing van de gestelde beroepsfout voorts betoogd dat mr. [gedaagde sub 2] hem niet heeft geïnformeerd dat zijn vordering jegens [bedrijf] was verjaard toen hij het dossier onder zich kreeg. Hij heeft in dit verband ook gesteld dat mr. [gedaagde sub 2] zich onvoldoende heeft verdiept in het [bedrijf] -dossier in het algemeen en in het verjaringsvraagstuk in het bijzonder.
4.21.
[gedaagden] heeft hiertegen aangevoerd dat het hof in hoger beroep, anders dan de rechtbank in eerste aanleg, in het midden heeft gelaten of de vorderingen van [eiser] verjaard waren, zodat die verjaring niet vaststaat. En voor zover desalniettemin als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat de vorderingen verjaard waren, geldt volgens [gedaagden] dat die verjaring heeft plaatsgevonden toen mr. [B] [eiser] bijstond, zodat mr. [gedaagde sub 2] daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Dat hij de door mr. [B] aanhangig gemaakte procedure tegen [bedrijf] heeft voortgezet, is volgens [gedaagden] alleszins verdedigbaar, omdat die toen reeds voor comparitie na antwoord stond. Ook het vervolgens ingestelde hoger beroep is volgens haar verdedigbaar. Daartoe heeft [gedaagden] erop gewezen dat het hof de vordering weliswaar heeft afgewezen, maar niet op de grond dat die verjaard zou zijn, zodat niet kan worden geoordeeld dat het hoger beroep bij voorbaat kansloos was en daarom had moeten worden afgeraden.
4.22.
De rechtbank overweegt dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht dat hij zich een dossier voldoende eigen maakt. Een cliënt behoort namelijk niet te worden blootgesteld aan onnodige risico’s, waarbij een risico onnodig is, als het in de gegeven omstandigheden voorzienbaar was en gemakkelijk had kunnen worden vermeden, zonder dat daardoor andere risico’s in het leven zouden zijn geroepen. Gelet daarop mocht dan ook van mr. [gedaagde sub 2] worden verwacht dat hij zich het dossier, waar hij sinds 1 januari 2006 bij betrokken was geraakt, vóór de comparitie na antwoord van 28 februari voldoende eigen had gemaakt om [eiser] die dag voldoende bij te kunnen staan. En aangezien [bedrijf] bij conclusie van antwoord een verjaringsverweer had gevoerd, had in dat verband ook van mr. [gedaagde sub 2] mogen worden verwacht dat hij zich zou hebben voorbereid op vragen ten aanzien van de verjaring van de vordering. Nu [gedaagden] de stelling van [eiser] , dat mr. [gedaagde sub 2] zich onvoldoende in het [bedrijf] -dossier in het algemeen en in het verjaringsvraagstuk in het bijzonder heeft verdiept, niet heeft weersproken, en ook anderszins niet is gebleken dat [gedaagden] zich voorafgaand aan de comparitie na antwoord rekenschap heeft gegeven van het gevoerde verjaringsverweer en dat zij het procesrisico op dit punt heeft geanalyseerd, moet het er dan ook reeds hierom voor worden gehouden dat [gedaagden] , althans mr. [gedaagde sub 2] , op dit punt een beroepsfout heeft gemaakt. Dat het hof later in het midden heeft gelaten of de vorderingen waren verjaard, zodat de verjaring niet is vast komen te staan, doet aan het voorgaande niet af.
4.23.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagden] een beroepsfout kan worden verweten, heeft [eiser] voorts betoogd dat mr. [gedaagde sub 2] heeft verzuimd tijdens de mondelinge behandeling stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van de stuiting van de verjaring van de vordering jegens [bedrijf] , maar in plaats op voorhand hoger beroep heeft geadviseerd om dit verzuim te herstellen, zonder daarbij een inschatting te geven van de kans op succes daarvan in relatie tot de omvang van het (proceseconomisch) risico.
4.24.
[gedaagden] heeft, zoals hiervoor reeds is overwogen, hiertegen aangevoerd dat het instellen van hoger beroep verdedigbaar was. Dat heeft weliswaar niet het gewenste resultaat gebracht, maar dat maakt nog niet dat het bij voorbaat kansloos was en daarom had moeten worden afgeraden, aldus [gedaagden] Overigens heeft [gedaagden] aangevoerd dat [eiser] genoegzaam is geïnformeerd over zijn goede en kwade kansen in hoger beroep, waarna hij bewust tot dat hoger beroep heeft besloten.
4.25.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen vaststaat dat mr. [gedaagde sub 2] tijdens de mondelinge behandeling van 28 februari 2006 de voorhanden zijnde stukken, die mogelijk zouden kunnen dienen ter onderbouwing van de stuiting van de verjaring van de vordering jegens [bedrijf] , niet in het geding heeft gebracht. Het is op zich juist dat hoger beroep mede dient tot herstel van een dergelijk verzuim, maar dat laat onverlet dat van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij de proceskansen in hoger beroep beziet in relatie tot de daarmee gemoeide kosten en zijn cliënt vervolgens ter zake adviseert. In dat verband is relevant dat [gedaagden] wel heeft aangevoerd dat [eiser] genoegzaam is geïnformeerd over zijn kansen in hoger beroep, maar dat dit niet is gebleken. In de brieven van 5 en 14 april 2006 (zie de geciteerde passages in de overwegingen 2.13. en 2.15. van dit vonnis) is in ieder geval niets over het procesrisico vermeld. Daarbij komt dat [gedaagden] ook niet heeft aangevoerd dat zij dat advies over de goede en kwade kansen in hoger beroep schriftelijk heeft gegeven. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.1.-4.3. heeft overwogen, moet het er op grond daarvan reeds voor worden gehouden dat [gedaagden] , althans mr. [gedaagde sub 2] , ook op dit punt niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat c.q. advocatenkantoor in vergelijkbare omstandigheden.
4.26.
Samenvattend komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagden] , althans mr. [gedaagde sub 3] en mr. [gedaagde sub 2] , een beroepsfout moet worden verweten op de volgende punten:
- -
het niet, althans niet aantoonbaar, schriftelijk bevestigen van alle belangrijke informatie en afspraken, zowel met betrekking tot de inhoud van het geschil met [bedrijf] als met betrekking tot de manier waarop de belangen van [eiser] werden behartigd en onder wiens verantwoordelijkheid;
- -
het zich niet, althans niet aantoonbaar, tijdig voldoende eigen maken van het dossier en het anticiperen op te verwachten vragen van de rechter tijdens de comparitie na antwoord; en
- -
het niet, althans niet aantoonbaar, analyseren van het procesrisico in eerste en tweede aanleg.
4.27.
Op deze punten is niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat c.q. advocatenkantoor mag worden verwacht, en is [gedaagden] dus tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] .
Verklaring voor recht en schadevergoeding, nader op te maken bij staat
4.28.
De enkele vaststelling dat [gedaagden] tekort is geschoten, is niet voldoende voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht. Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad is daarvoor immers een voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW vereist. Een dergelijk voldoende belang is aanwezig, indien de mogelijkheid van schade aannemelijk is (HR 27 maart 2015, RvdW 2015, 450).
4.29.
In dit verband is van belang dat [eiser] heeft gesteld dat hij door de beroepsfouten van [gedaagden] schade heeft geleden. Indien in de onderhavige procedure kan worden aangenomen dat [eiser] inderdaad in ieder geval enige schade heeft geleden, kan de gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen. Ook de eveneens gevorderde veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat, kan dan worden toegewezen. Ook daarvoor is immers voldoende, dat in de onderhavige procedure aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden, die in causaal verband staat tot de door de rechtbank vastgestelde beroepsfouten.
4.30.
Volgens [eiser] bestaat de door hem geleden schade in ieder geval uit de proceskosten, die waren gemoeid met de procedure in eerste en tweede aanleg tegen [bedrijf] , uit de advocaatkosten, die hij in verband met die procedure heeft moeten maken, uit de advocaatkosten die hij in verband met de aansprakelijkstelling van [gedaagden] heeft moeten maken en uit de kosten, die waren gemoeid met de tuchtrechtelijke procedures. [eiser] heeft verder gesteld dat hij door de wijze waarop zijn belangen zijn behartigd door [gedaagden] , ook psychische klachten heeft ontwikkeld, waardoor hij inkomensschade en immateriële schade heeft geleden.
4.31.
[gedaagden] heeft betwist dat [eiser] schade heeft geleden, die voor vergoeding door haar in aanmerking komt. Zij heeft daartoe – onder andere – betwist dat [eiser] de proceskosten, waarin hij door de rechtbank en door het hof is veroordeeld, heeft voldaan.
4.32.
De rechtbank overweegt dat vooralsnog niet worden uitgesloten dat [eiser] van het hoger beroep zou hebben afgezien, ingeval hij duidelijk zou zijn geïnformeerd over het daarmee gemoeide procesrisico. Aldus kan ook niet worden uitgesloten dat de proceskosten, waarin [eiser] in hoger beroep is veroordeeld, voor vergoeding door [gedaagden] in aanmerking komen. Of [eiser] die kosten al dan niet heeft voldaan, zoals [gedaagden] heeft betoogd, is in dat verband niet relevant. [bedrijf] kan immers tot executie van het arrest overgaan – en is daar mogelijk ook toe overgegaan, gelet op de in de brief van [eiser] aan de Raad van Discipline van 15 maart 2010 vermelde omstandigheid dat loonbeslag is gelegd (zie de geciteerde passage in overweging 2.27.).
4.33.
Uit het voorgaande volgt dat aannemelijk is dat [eiser] ten gevolge van een door de rechtbank vastgestelde beroepsfout in ieder geval enige schade heeft geleden. Daarom heeft hij voldoende belang bij de gevorderde verklaring voor recht, en bijgevolg ook bij de gevorderde veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat. Beide vorderingen zullen daarom worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.34.
[eiser] maakt aanspraak op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, door hem begroot op € 4.840,00, te weten het door zijn raadsman in verband met deze zaak in rekening gebrachte bedrag. [gedaagden] heeft de vordering betwist.
4.35.
De rechtbank overweegt dat een vergoeding van buitengerechtelijke kosten slechts toewijsbaar is, indien deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt en de omvang daarvan eveneens redelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, maar niet tot het gevorderde bedrag. Blijkens het Rapport BGK-Integraal van 1 november 2013 wordt in geval van een hoofdsom van onbepaalde waarde immers in het algemeen een vergoeding van € 925,00 redelijk geacht (in aansluiting bij de gemiddelde waarde van de hoogte van tariefgroep II van het liquidatietarief [€ 15.000,00] en het Rapport Voor-Werk II). De vordering van [eiser] gaat die wettelijke staffel in ruime mate te boven en uit de stellingen van [eiser] kan niet worden afgeleid dat hij duidelijk meer buitenrechtelijke kosten heeft gemaakt dan in dit tarief is besloten. De door hem gemaakte kosten moeten dan ook als onredelijk worden aangemerkt, voor zover zij het forfaitaire tarief overschrijden. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 925,00. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten vanaf datum dagvaarding is eveneens toewijsbaar, nu [eiser] heeft gesteld dat hij de buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk heeft voldaan.
Proceskosten
4.36.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (waaronder de afzonderlijk gevorderde deurwaarderskosten). De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten € 93,80
- salaris advocaat € 904,00 (2 punten x tarief € 452,00)
- griffierecht € 282,00
Totaal € 1.279,80
4.37.
Aan [eiser] is op basis van een aanvraag inkomensverklaring het griffierecht voor onvermogenden in rekening gebracht. Aangezien [eiser] niet tijdig een definitieve inkomensverklaring heeft overgelegd, zal het griffierecht worden verhoogd. In de hiervoor weergegeven berekening is van dit hogere griffierecht uitgegaan.
4.38.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, waaronder de deurwaarderskosten, zal worden toegewezen op de in het dictum vermelde wijze. Datzelfde geldt voor de gevorderde nakosten.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagden] jegens [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de overeenkomst van opdracht,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot vergoeding van de schade van [eiser] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling aan [eiser] van € 925,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 april 2014 tot de voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.279,80, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- -
€ 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- -
te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van het onder 5.1. bepaalde,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door J. Sap en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2015.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑07‑2015