CRvB, 03-01-2006, nr. 04/4452 NABW, nr. 04/4453 NABW
ECLI:NL:CRVB:2006:AV1071
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-01-2006
- Magistraten
mr. drs. Th.G.M. Simons, mr. A.B.J. van der Ham, mr. S.W. van Osch-Leysma
- Zaaknummer
04/4452 NABW
04/4453 NABW
- LJN
AV1071
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV1071, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑01‑2006
Uitspraak 03‑01‑2006
mr. drs. Th.G.M. Simons, mr. A.B.J. van der Ham, mr. S.W. van Osch-Leysma
Partij(en)
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats 1], appellante, en
[appellant], wonende te [woonplaats 2], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 juli 2004, reg.nrs. AWB 03/675 en AWB 03/674.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 november 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Appellante heeft zich door mr. Van Dijk laten vertegenwoordigen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. van Neer en W. Evers, werkzaam bij de gemeente Eemsmond.
II. Motivering
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van gedaagde sinds 2 mei 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Appellant heeft een — eigen — adres in de gemeente Groningen.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten op het adres van appellante aan [adres] te [woonplaats 1] zouden samenwonen, is door de sociale recherche van het Regionaal Samenwerkingsverband van de gemeenten Bedum, Eemsmond, Loppersum, Slochteren en Ten Boer een onderzoek ingesteld, waarvan op 16 juli 2002 een rapport is opgemaakt. Op grond van de bevindingen van dit rapport heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten in ieder geval vanaf 2 mei 2000 een gezamenlijke huishouding voerden, hetgeen voor gedaagde aanleiding was bij besluit van 29 juli 2002 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2002 te beëindigen. Tevens is bij besluit van 22 oktober 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 2 mei 2000 tot en met 30 juni 2002 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.978,79 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft gedaagde appellant van de hiervoor bedoelde intrekking en terugvordering op de hoogte gesteld en met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw het bedrag van € 31.129,41 mede van hem teruggevorderd.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 mei 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 29 juli 2002 en 22 oktober 2002, respectievelijk 15 oktober 2002, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 14 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten op 22 juni 2000 een dochter is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient volgens vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Daarbij rust, eveneens volgens vaste rechtspraak, de bewijslast bij het betrokken bestuursorgaan.
Anders dan de rechtbank acht de Raad voor het standpunt van gedaagde dat in de periode van 2 mei 2000 tot en met 30 juni 2002 en ook op 1 juli 2002 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante, in de gedingstukken geen toereikende grondslag aanwezig. Weliswaar heeft appellante op 11 juli 2002 tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant de meeste tijd van de week bij haar is, doch deze verklaring is in zoverre niet geheel consistent, dat appellante heeft verklaard dat appellant, indien hij werkt (appellant is als taxichauffeur in tweeploegendienst werkzaam), in principe in Groningen verblijft. Voorts heeft appellant op diezelfde datum verklaard dat hij een zogeheten LAT-relatie heeft met appellante, dat hij meestal vanuit zijn woning in Groningen naar zijn werk gaat, en dat hij als hij vrij is af en toe vanuit zijn werk naar appellante gaat. Uit die verklaringen, in onderling verband bezien, kan niet worden afgeleid dat appellanten voor het merendeel van de week op het adres van appellante verbleven. Ook de overige beschikbare gegevens, waaronder de bevindingen van de waarnemingen gedurende de periode van 9 april 2002 tot en met 27 juni 2002, zijn ontoereikend voor de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante. Uit die waarnemingen is weliswaar gebleken dat de auto van appellant regelmatig in de nabijheid van appellante stond, doch daarvoor heeft appellant de niet onaannemelijke verklaring gegeven dat hij carpoolde met drie eveneens in Groningen werkzame collega's. Voorts is de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante nimmer vastgesteld. Andere objectieve gegevens die het standpunt van gedaagde ondersteunen, zijn niet voorhanden. Ten slotte wijst de Raad erop dat de sociale recherche ook in maart 2001 de woning van appellante heeft geobserveerd, doch dat appellant noch zijn auto in die periode daar is aangetroffen.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat in de periode van 2 mei 2000 tot en met 30 juni 2002 en op 1 juli 2002 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Abw, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging van het recht op bijstand van appellante. Daarmee komt tevens de grondslag te ontvallen aan de terugvordering van appellante en de medeterugvordering van appellant.
Dit betekent dat — met vernietiging van de aangevallen uitspraak — de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en de besluiten van 14 mei 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaken te voorzien en de (primaire) besluiten van 29 juli 2002 en 22 oktober 2002, respectievelijk 15 oktober 2002, te herroepen, nu deze op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten als de besluiten van 14 mei 2003.
Het door appellante gedane verzoek om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente) komt voor toepassing in aanmerking, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een andere uitkomst moeten leiden. De wettelijke rente is verschuldigd over de vanaf 1 juli 2002 ten onrechte niet uitbetaalde bruto-uitkering. De eerste dag waarop de wettelijke rente is verschuldigd, moet daarbij worden gesteld op 1 augustus 2002, zulks tot de dag van algehele voldoening. Voorts geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden, met toepassing van de regeling betreffende samenhangende zaken, begroot op in totaal € 644,-- in beroep en in totaal € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 14 mei 2003;
Herroept de besluiten van 29 juli 2002 en 22 oktober 2002, respectievelijk 15 oktober 2002;
Veroordeelt de gemeente Eemsmond tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente overeenkomstig de in rubriek II van deze uitspraak aangegeven wijze;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 1288,--, te betalen door de gemeente Eemsmond;
Bepaalt dat de gemeente Eemsmond aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt;
Bepaalt dat de gemeente Eemsmond aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get). Th.G.M. Simons.
(get). S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.