HR, 08-12-1921
ECLI:NL:HR:1921:263
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-1921
- Magistraten
Mrs. S. Gratama, J. A. A. Bosch, A. Fentener van Vlissingen, C. O. Segers, J. Kosters
- Zaaknummer
[192108/NJ_1922,_p._164]
- Conclusie
Noyon
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1921:1, Conclusie, Hoge Raad, 08‑12‑1921
ECLI:NL:HR:1921:263, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑12‑1921
Conclusie 08‑12‑1921
Noyon
Conclusie van den Procureur Generaal Mr. Noyon.
Tusschen partijen, de erfgenamen van [overledene] en zijne weduwe, is bij de werkzaamheden tot voorbereiding van de scheiding van zijne nalatenschap verschil ontstaan. De erflater heeft aan eenen zijner zoons, den verweerder in cassatie, eene hofstede verhuurd ; in de huurovereenkomst is bepaald, dat de huurder, indien hij bij het overlijden van den verhuurder nog huurder zal zijn, bevoegd is de hofstede tot zich te nemen tegen den prijs van ƒ 27,000. Tusschen partijen staat vast, dat de hofstede tijdens hete overlijden van den erflater veel meer waard was ; op grond hiervan zien de eischers in cassatie, mede-erfgenamen, in de betrokken bepaling der huurovereenkomst waarvan de verweerder gebruik wil maken, eene bevoordeeling waardoor aan hun wettelijk erfdeel te kort is gedaan.
Bij interlocutoir arrest is aan de eischers opgelegd het door hen aangebodene bewijs, dat de hofstede ten tijde van het sluiten van de overeenkomst reeds eene waarde had van ongeveer ƒ 40,000 ; uit dit bewijs zoude toch voortvloeien, dat de erflater destijds geweten had, dat de waarde veel grooter was dan ƒ 27,000 en hij dus door de betrokkene bepaling den verweerder heeft willen bevoordeelen.
Bij eindarrest is beslist, dat het opgelegde bewijs niet geleverd is en zijn de eischers veroordeeld tot het verleenen van hunne medewerking tot het toescheiden van de hofstede aan den verweerder voor een bedrag van ƒ 27,000.
De eischers zijn tegen beide arresten in beroep gekomen.
Bij conclusie van antwoord is het beroep voorzoover het gericht is tegen het interlocutoire arrest, niet-ontvankelijk geacht ; argumenten daarvoor heb ik niet hooren aanvoeren, en de bedenking schijnt mij ongegrond, nu beroep van eene interlocutoire beslissing tegelijk met dat van het eindvonnis niet is uitgesloten.
Als cassatiemiddel is voorgedragen :
‘Schending of verkeerde toepassing van de artt. 960, 961, 968, 969, 971, 972, 973, 974, 975, 976, 978, 1000, 1132, 1269, 1349, 1350, 1374, 1703 B. W., doordien het Hof ten onrechte onder gift of schenking in art. 967 B. W. verstaat de bevoordeeling, met de bedoeling om te bevoordeelen verricht, en eischt, dat deze bedoeling hebbe bestaan ten tijde der bevoordeeling, en verder den eisch stelt, dat de bevoordeeling als zoodanig is gewild, waardoor het Hof ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen het vaststaande feit, dat de eerste verweerder een recht verkreeg om te koopen voor ƒ 27,000 wat ƒ 45,000 waard moet worden geschat, niet heeft beschouwd als een onder art. 967 vallen bevoordeeling.’
De bij het interlocutoire arrest gegevene beslissing, waarvan die van het eindarrest de consequentie is, houdt in, dat onder de giften of schenkingen, bij art. 967 B. W. bedoeld, wel begrepen moeten worden alle bevoordeelingen, doch onder bevoordeeling alleen te verstaan is datgene wat met de bedoeling tot bevoordeeling verricht is, eene bedoeling welke dus ten tijde der handeling moet bestaan hebben.
Begrijp ik die beslissing wel, dan berust zij hierop, dat art. 967, sprekende alleen van giften of schenkingen, wel toepasselijk kan zijn op handelingen die in den vorm niet giften of schenkingen zijn, maar dat de bevoordeelende handeling dan toch in haar wezen als zoodanig is te beschouwen, zoodat, vermits bedoeling tot bevoordeeling altijd is de grondslag van eene gift of schenking, zij ook bij in anderen vorm gedane bevoordeling aanwezig moet zijn.
Hiertegenover stellen de eischers thans, dat de door het Hof gestelde eisch wel als juist kan worden erkend bij handelingen onder bezwarenden titel, omdat daaruit op zich zelf niet eene bevoordeeling voorspruit, maar dat bij handelingen om niet alleen beslissend is het antwoord op de vraag of zij feitelijk eene bevoordeeling medebrengen, onverschillig of die in de bedoeling lag, althans die bedoeling daarbij als in de handeling opgesloten moet worden aangenomen ; hier is nu, wat trouwens ook door het Hof wordt aangenomen, eene handeling zonder contrapraestatie, alzoo eene handeling om niet.
Het komt mij voor, dat het middel, wat er zij van de juistheid der daarin verkondigde meening, niet tot cassatie kan leiden. In het interlocutoire arrest wordt er op gewezen, dat de eischers zelf hebben aangeboden te bewijzen, dat de hofstede tijdens het sluiten van de huurovereenkomst eene veel grootere waarde had dan het bedrag waarvoor zij overgenomen zou kunnen worden ; en wat de beteekenis van het aanbod is blijkt uit de memorie van antwoord in appèl waarin gezegd wordt, dat de appellanten (thans eischers) meenen bij hunne in eerste instantie geponeerde stelling te mogen blijven volharden, namelijk dat hier onder den schijn van koop eene schenking voor de meerdere waarde is bedoeld, welke de overeenkomst nietig maakt, wat te meer klemt omdat ook in 1914 de waarde reeds aanmerkelijk hooger was dan ƒ 27,000, welk feit zij aanbieden te bewijzen. De eischers namen dus in appèl hetzelfde standpunt in als waarop zich het Hof plaatst, en lokten de beslissing uit waarover zij zich thans beklagen, komen daarmede met zich zelf in strijd, en hunne thans geopperde grief is een novum in cassatie.
Afgezien hiervan schijnt die grief mij trouwens ongegrond. Art. 967 spreekt van niet anders dan giften of schenkingen ; wat daarbuiten ligt wordt door zijn voorschrift niet getroffen. Mag men nu al daaronder begrijpen bevoordeelingen die niet naar den vorm giften of schenkingen zijn, zij moeten dat toch zijn naar haren aard, moeten dus als zoodanig zijn bedoeld, nu de bedoeling tot bevoordeeling aan eene handeling het karakter van gift of schenking geeft, welk karakter voor toepassing van art. 967 noodig is.
De zwakheid van het stelsel der eischers blijkt ook hieruit, dat zij bij handelingen onder bezwarenden titel een onderzoek naar de bedoeling wel toelaten ; indien juist is, dat het enkele feit, dat bevoordeeling in de handeling ligt opgesloten voldoende is om ze onder toepassing van art. 967 te brengen, dan geldt dit zoowel van handelingen onder bezwarenden titel als van die, welke om niet zijn gedaan, dan komt ook bij de eerste alleen te pas vergelijking van praestatie en contrapraestatie, waaruit zal blijken of deze gelijkwaardig zijn dan wel eene bevoordeeling medebrengen ; het gemaakte onderscheid breekt alzoo het stelsel der eischers af.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeling van de eischers in de kosten.
Uitspraak 08‑12‑1921
Mrs. S. Gratama, J. A. A. Bosch, A. Fentener van Vlissingen, C. O. Segers, J. Kosters
Partij(en)
HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Burgerlijke Kamer.
Zitting van 8 December 1921.
Voorzitter : Mr. S. Gratama.
Raden : Mrs. J. A. A. Bosch, A. Fentener van Vlissingen, C. O. Segers en J. Kosters.
- 1o.
[eiseres], weduwe van [erflater], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], als eenige erfgename en rechtsverkrijgende van haar overleden echtegenoot, c. s., eischers tot cassatie van de arresten van het Gerechtshof te Arnhem, den 15en Juni en den 1sten Februari 1921 tusschen partijen — waartoe toen behoorde de rechtsvoorganger der eischeres onder 1o. gewezen, advocaat Mr. J. van Kuijk,
tegen
- 1o.
[verweerder 1] ; 2o. [verweerster 2], weduwe van [overledene] ; 3o. [verweerder 3], en 4o. [verweerster 4], allen wonende te [woonplaats], verweerders die onder 1o. en 2o., advocaat Mr. D. van Houten, gepleit door Mr. H. P. de Wilde, die onder 3o. en 4o., advocaat Mr. H. F. A. Völlmar, (niet gepleit).
De Hooge Raad, enz. ;
O., dat uit de bestreden arresten en het bij dat van 1 Februari 1921 vernietgde vonnis der Arr.-Rechtbank te Arnhem van 10 Juli 1919, waarnaar de bestreden arresten, voor wat de feiten betreft, verwijzen, voor zoover thans van belang blijkt ;
dat [overledene], op [overlijdensdatum] 1917 te [overlijdensplaats] overleden, als zijne rechtverkrijgenden naliet den rechtsvoorganger der eischers onder 1o en de overige partijen, die over de verdeeling der naltenschap van dien [overledene] niet tot overeenstemming zijn kunnen komen, ook niet nadat de gerechtelijke scheiding van den boedel was bevolen ;
dat toch in den loop dier scheiding tusschen de verweerders onder 1o en 2o eenerzijds en de overige deelgerechtigden anderzijds het navolgende geschil is gerezen en aan het oordeel der Arr.-Rechtsbank te Arnhem is onderworpen ;
Op 27 Maart 1914 verhuurde de erflater aan den eeniger zoon uit zijn tweede huwerlijk, verweerder onder 1o, de hofstede ‘[hofstede]’ onder [a-plaats] voor den tijd tusschen 1 Mei 1914-1 Mei 1920, zulks onder meer met beding, dat voor het geval hij, (de huurder) op het oogenblik van het overlijden van den verhuurder, die hofstede nog in huur zoude bezitten, hij het recht van voorkeur zou hebben om het gehuurde te kooopen voor de som van ƒ 27,000 ;
na den dood van [overledene] verklaarde de verweerder onder 1o, die op dat tijdstip nog huurder van de hofstede was, van dit beding gebruik te willen maken en vorderde hij mitsdien, dat de hofstede hem verkocht en geleverd zou worden, hetzij in den vorm van een transpart, hetzij door middel van toescheiding ;
Hiertegenover wezen de overige erfgenamen er op, dat ‘[de hofstede]’ ten tijde van het overlijden des erflaters ƒ 45 000 waard was, zoodat, naar hun oordeel, zoo de verweerder onder 1o de hofstede voor ƒ 27,000 verkreeg, zij belangrijk minder dan hun wettig erfdeel zouden ontvangen ;
Er stond tusschen partijen vast, dat van ‘[de hofstede]’ op [overlijdensdatum] 1917, sterfdag van [overledene], ongeveer ƒ 45,000 waard was, en dat, zoo het verschil tusschen de waarde en den in de huurovereenkomst bedongen koopprijs, moest worden aangemerkt als eene ‘gift of schenking’ als bedoeld in art. 967 B. W., de verweerder onder 1o daardoor meer dan de wet toeliet zou zijn bevoordeeld ;
deze verweerder betwistte echter, dat in dit geval van zoodanige ‘gift of schenking’ sprake kon zijn, daar de op 27 Maart 1914 bedongen koopprijs van ƒ 27,000 geheel overeenstemde met de waarde op dat tijdstip aan ‘[de hofstede]’ toe te kennen ; hij ontkende, dat bij het maken van het koopbeding aan bevoordeeling gedacht was ;
daartegenover beweerden de overige kinderen van den erflater, dat de vraag of er bevoordeeling in den zin van art. 967 B. W. was, beoordeeld moest worden naar de waarde der hofstede op het oogelijk van het overlijden des erflaters, en dat, zelfs al moest in aanmerking worden genomen het oogenblik van het tot stand komen van het koopbeding, dan nog van eene ongeoorloofde bevoordeeling van den verweerder onder 1o zou blijken, daar op dat oogenblik ‘[de hofstede]’ ƒ 35,000 à ƒ 40.000 waard was, wat zij aanboden door getuigen te bewijzen ;
O., dat de Rechtbank te Arnhem de opvatting, dat het geschil over de vraag of ongeoorloofde bevoordeeling had plaats gehad, beslist moest worden met het ook op de waarde van ‘[de hofstede]’ op het oogenblik van het overlijden des erflaters, juist heeft geoordeeld en de vordering van den verweerder onder 1o heeft afgewezen, maar het Hof in hooger beroep heeft aangenomen, dat slechts dan ongeoorloofde bevoordeeling geacht zou kunnen worden aanwezig te zijn, wanneer mocht blijken, dat bij de totstandkoming van het verkoopbeding in de betrokken huurovereenkomst, de bedoeling om te bevoordeelen bij den erflater bestond ;
dat het Hof, teneinde dit punt tot klaarheid te brengen, bij zijn interlocutoir arrest van 15 Juni 1920, de partijen, die de ongeoorloofde bevoordeeling beweerden, heeft toegelaten tot het bewijs door getuigen, dat ‘[de hofstede]’ op 27 Maart 1914 eene waarde had van ongeveer ƒ 40,000 ;
O., dat vervolgens het Hof bij zijn eindarrest van 1 Februari 1921, heeft overwogen, dat uit de gehouden getuigenverhooren was gebleken, dat de waarde van ‘[de hofstede]’ op 27 Maart 1914 kon worden gesteld op ƒ 27,000 en dat op grond hiervan en nog andere omstandigheden niet kon worden aangenomen, op 27 Maart 1914 bij den erflater, toen het koopbeding in de op dien dag gesloten huurovereenkomst werd opgenomen, de bedoeling had bestaan om verweerder onder 1o te bevoordeelen ;
O., dat op dien grond het Hof het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en aan den verweerder onder 1o zijne vordering heeft toegewezen ;
O., dat tegen deze beslissing als middel van cassatie is aangevoerd : zie Concl. Proc.-Gen. ;
O., dat de door Mr. van Houten vertegenwoordigde verweerders bij conclusie van antwoord de niet-ontvankelijkheid van het beroep, voor zoover gericht tegen 's Hofs arrest van 15 Juni 1920, hebben beweerd, echter zonder daarvoor gronden aan te voeren, zoodat deze bewering buiten beschouwing kan blijven ;
dat wijders de verweersters on 3o en 4o er op hebben gewezen, dat zij in de beslissing van het Hof, waartegen beroep, hebben berust, en dan ook terecht meenen, dat de kosten voor zoover haar betreft, behooren te worden gebracht ten laste er in het ongelijk gestelde partij ;
O. alsnu, ten aanzien van het voorgestelde middel :
dat in art. 967 B. W. onder ‘giften en schenkingen’ zijn te verstaan alle bevoordeelingen, in welken vorm ook gedaan, welke hun grond vinden in vrijgevigheid jegens den bevoordeelde, zoodat van zoodanige ‘gift of schenking’ in den zin van gezegd artikel slechts sprake kan zijn, wanneer op het oogenblik, waarop de betrokken handeling haar beslag krijgt, de wil om te bevoordeelen bestaat ;
dat derhalve het Hof aan gezegd artikel eene juiste beteekenis heeft toegekend en dus ook in dit geval geene ongeoorloofde bevoordeeling kan worden aangenomen, nu het Hof in zijn eindarrest op feitelijke en dus in cassatie onaantastbare gronden aannam, dat de wil om te bevoordeelen op gezegd oogenblik niet aanwezig was ;
O., dat wel bij de toelichting van het middel is beweerd, dat het Hof in dit geval, waarin het betreft eene handeling om niet, het bestaan van vrijgevigheid had moeten aannemen, tenzij de bevoordeelde, verweerder onder 1o, het tegendeel bewees, maar dat — daargelaten dat deze grief in het middel niet tot uitdrukking is gekomen, en, daargelaten ook nog, dat allerminst vaststaat, dat het in dit geval gaat over eene handeling om niet — , deze bewering is onjuist, daar uit geene wetsbepaling, inzonderheid niet uit art. 967 B. W., valt af te leiden, dat de wetgever in de omstandigheid, dat eene handeling om niet is verricht, niet slechts een vermoeden, maar zelf een, den bewijslast verplaatsend, rechtsvermoeden van het bestaan van vrijgevigheid bij den handelenden persoon, zou hebben willen zien ;
O., dat mitsdien het middel is ongegrond ;
Verwerpt het beroep.