Hof Amsterdam, 26-02-2013, nr. 200.087.987-01
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ5653
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-02-2013
- Zaaknummer
200.087.987-01
- LJN
BZ5653
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ5653, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑02‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
TRA 2013/59 met annotatie van D.J. Buijs
JAR 2013/121 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
AR-Updates.nl 2013-0261
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0261
Brightmine 2014-408599
Uitspraak 26‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet van bedrijfsleider i.v.m. verdwijning van geldzakken/sealbags met inhoud. Gefixeerde schadevergoeding art. 7:677 lid 4 BW. Schadevergoeding ex art. 7:661 BW. Onvoldoende grond voor matiging.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.087.987/01
kenmerk rechtbank Amsterdam (sector kanton - locatie Hilversum ) : CV 10-4001
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 februari 2013
inzake
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. D.L. Gerritse te Amsterdam,
tegen:
1. [ GEÏNTIMEERDE sub 1 ],
gevestigd te [ plaatsnaam ], en haar vennoten:
2. [ GEÏNTIMEERDE sub 2 ],
wonend te [ woonplaats ],
3. [ GEÏNTIMEERDE sub 3 ],
wondend te [ woonplaats ],
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. D. van de Klomp te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [ appellant ] en (gezamenlijk) [ geïntimeerden ] genoemd.
[ appellant ] is bij dagvaarding van 4 mei 2011 in hoger beroep gekomen van het op 9 februari 2011 uitgesproken vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum (hierna: de kantonrechter), gewezen tussen [ geïntimeerden ] als eisers in conventie tevens verweerders in reconventie en [ appellant ] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte indiening producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[ appellant ] heeft, zakelijk weergegeven, overeenkomstig de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [ geïntimeerden ] in conventie alsnog geheel zal afwijzen en, in reconventie, alsnog voor recht zal verklaren dat [ appellant ] tijdig en terecht een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van de het hem verleende ontslag en al zijn overige vorderingen in reconventie alsnog zal toewijzen, met dien verstande dat aanvullend subsidiair in conventie bij de onder 1a gestelde eis wordt gevorderd, ingeval het hof de mening is toegedaan dat [ appellant ] een schadevergoeding aan [ geïntimeerden ] dient te voldoen, de schadevergoeding op grond van artikel 7:661 BW te matigen tot nihil althans een zodanig bedrag vast te stellen terzake schadevergoeding als het hof in goede justitie juist acht, met beslissing over de proceskosten.
[ geïntimeerden ] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, met dien verstande dat a) terzake de schadevergoeding op grond van artikel 7:661 BW, de vordering die in eerste aanleg bekend is als vordering 2a, een bedrag wordt toegewezen van € 30.125,= in plaats van een bedrag van € 28.525,=, b) terzake de (onderzoeks)kosten van [ geïntimeerden ], de vordering die in eerste aanleg bekend is als vordering 2f, een bedrag wordt toegewezen van € 1.371,60, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, sub 1.1 t/m 1.9, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [ appellant ] is op 1 mei 2002 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [ geïntimeerden ] Hij is met ingang van 1 augustus 2007 als bedrijfsleider in de winkel van [ geïntimeerden ] in [ plaatsnaam ] gaan werken.
b. Het salaris van [ appellant ] bedroeg laatstelijk € 2.331,82 bruto per maand exclusief vakantiegeld.
c. Op 28 april 2010 heeft [ appellant ] [ geïntimeerden ] meegedeeld dat hij op 9 februari 2010 vijf sealbags met in totaal € 22.600,= was kwijtgeraakt.
d. [ geïntimeerden ] hebben [ appellant ] op 3 mei 2010 voor twee weken geschorst zonder loondoorbetaling in afwachting van het onderzoek naar de vermissing van de sealbags.
e. [ geïntimeerden ] hebben [ appellant ] op 12 mei 2010 op staande voet ontslagen wegens, kort gezegd, financiële onregelmatigheden.
f. [ appellant ] heeft bij brief van 28 mei 2010 de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
g. [ geïntimeerden ] hebben de volgens de loonstrook voor mei 2010 verschuldigde vakantietoeslag van € 2.376,= bruto (€ 1.304,84 netto) niet uitbetaald, maar verrekend.
h. [ geïntimeerden ] hebben conservatoir beslag gelegd op het woonhuis van [ appellant ] alsmede op zijn bankrekening bij ABN AMRO bank. Ten tijde van de beslaglegging had [ appellant ] een tegoed van € 785,83 op die bankrekening.
3.2. Het geschil tussen partijen, voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft betrekking op de volgende onderwerpen:
A.
Stellende dat [ appellant ] door opzet of schuld een dringende reden heeft gegeven de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, van welke bevoegdheid [ geïntimeerden ] gebruik hebben gemaakt, hebben [ geïntimeerden ] gevorderd [ appellant ] te veroordelen tot betaling van de in artikel 7:677 lid 4 juncto artikel 680 BW bedoelde gefixeerde schadevergoeding. De kantonrechter heeft die schadevergoeding vastgesteld op € 4.029,38 en dat bedrag aan [ geïntimeerden ] toegewezen. [ appellant ] heeft bestreden dat hij aan [ geïntimeerden ] een dringende reden als hiervoor bedoeld heeft gegeven en heeft daarnaast bestreden dat de bedoelde gefixeerde schadevergoeding in casu € 4.029,38 bedraagt. De grieven 1 tot en met 3 in principaal appel waarmee [ appellant ] dit aan de orde stelt, zullen hierna worden besproken.
B.
[ geïntimeerden ] hebben uit hoofde van artikel 7:661 BW gevorderd dat [ appellant ] zal worden veroordeeld tot vergoeding van diverse schadeposten. De kantonrechter heeft de desbetreffende vordering van [ geïntimeerden ] op twee onderdelen toegewezen, zulks tot het totaalbedrag van € 28.525,=. [ appellant ] bestrijdt in hoger beroep dat er grond bestaat hem tot schadevergoeding op grond van het genoemde wetsartikel te veroordelen. Hij heeft tevens aangevoerd dat er reden bestaat de vordering tot schadevergoeding te matigen. De kantonrechter heeft de onderhavige vordering van [ geïntimeerden ] op enkele onderdelen afgewezen. Tegen de afwijzing van één post, ten bedrage van € 1.600,=, heeft [ geïntimeerden ] een incidentele grief gericht. De grieven van [ appellant ] (ook voor zover betrekking hebbend op de eventuele matiging; grieven 4 tot en met 7 in principaal appel) en de genoemde grief van [ geïntimeerden ] (eerste incidentele grief) zullen hierna worden besproken.
C.
[ geïntimeerden ] hebben gevorderd [ appellant ] te veroordelen de kosten van de door haar ingeschakelde bedrijfsrecherche ten bedrage van € 2.612,= als schadevergoeding te betalen. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen en [ appellant ] heeft hiertegen grief 8 in principaal appel gericht, welke grief hierna afzonderlijk zal worden besproken.
D.
De kantonrechter heeft de vordering van [ geïntimeerden ] tot vergoeding door [ appellant ] van door [ geïntimeerden ] gemaakte interne kosten ten bedrage van € 1.500,= afgewezen. Hiertegen hebben [ geïntimeerden ] haar tweede incidentele grief gericht. Ook daarop zal hierna afzonderlijk worden ingegaan.
E.
[ geïntimeerden ] hebben ten slotte gevorderd [ appellant ] te veroordelen tot betaling van een aantal door [ appellant ] afgenomen goederen die [ appellant ] niet zou hebben betaald. De kantonrechter heeft die vordering (van in totaal € 3.208,17) tot een bedrag van € 3.116,42 toegewezen en [ appellant ] komt daartegen op een drietal onderdelen in hoger beroep op (grief 9 sub a, b en c).
Met het bovenstaande zijn nog niet alle grieven aangeduid. De overige grieven zullen in een slotoverweging aan de orde komen.
A. dringende reden voor ontslag en gefixeerde schadevergoeding
3.3. [ appellant ] bestrijdt met grief 1 het oordeel van de kantonrechter dat het door [ geïntimeerden ] aan [ appellant ] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De grief is tevergeefs voorgesteld. De kantonrechter heeft met juistheid overwogen dat [ appellant ] zijn verplichtingen als bedrijfsleider grovelijk heeft veronachtzaamd door op 9 februari 2010, toen hij alleen in de winkel was, vijf sealbags met een totale inhoud van € 22.600,= uit de kluis te halen en op een doos in het kantoor te leggen en door daarna klanten te gaan helpen zonder het kantoor af te sluiten. Eveneens betrekt het hof bij de vraag of [ appellant ] aan [ geïntimeerden ] een dringende reden heeft gegeven om hem op staande voet te ontslaan, dat hij tot 28 april 2010 heeft getracht te verhullen dat hij de sealbags was kwijtgeraakt door steeds met de nieuwe opbrengst oude sealbags te vullen. Deze beide omstandigheden die [ geïntimeerden ] mede aan het ontslag op staande voet ten grondslag hebben gelegd, zijn dusdanig dat van [ geïntimeerden ] niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [ appellant ] heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen.
3.4. Grief 2 in principaal appel die zich keert tegen de toewijzing door de kantonrechter van de in artikel 7:677 lid 4 juncto artikel 680 BW gefixeerde schadevergoeding met het betoog dat van een dringende reden niet kan worden gesproken. Aangezien deze grief voortbouwt op de eerste grief moet deze ook falen.
3.5. Met grief 3 voert [ appellant ] aan dat de kantonrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van een aan [ geïntimeerden ] te betalen gefixeerde schadevergoeding van € 4.029,38. [ appellant ] stelt dat de toe te wijzen gefixeerde schadevergoeding, voor zover toewijsbaar, een netto-equivalent van die schadevergoeding dient te betreffen. Ook deze grief faalt. Artikel 7:680 lid 1 BW bepaalt dat de gefixeerde schadevergoeding gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Het gaat hier om het bruto bedrag en dus niet om het netto-equivalent daarvan.
B. schadevergoeding uit hoofde van artikel 7:661 BW; beroep op matiging
3.6. De kantonrechter heeft overwogen dat [ appellant ] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het kwijtraken van de vijf sealbags met een inhoud van € 22.600,= en op grond van artikel 7:661 BW jegens [ geïntimeerden ] aansprakelijk gehouden voor de daardoor door haar geleden schade, bestaande uit de inhoud van de verdwenen vijf sealbags. Tegen dat oordeel keert [ appellant ] zich met de grieven 4 en 5. Deze grieven zijn eveneens tevergeefs voorgesteld. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de gedragingen van [ appellant ] als bewust roekeloos kunnen worden gekwalificeerd. Van [ appellant ] had als bedrijfsleider zonder meer mogen verwacht dat hij niet de buitengewoon onzorgvuldige handeling verrichtte door vijf sealbags met een aanzienlijke geldinhoud buiten de kluis te laten en deze verder onbewaakt in het niet door hem afgesloten kantoor achter te laten. Die handelwijze is niet aan te merken als een verminderde oplettendheid of onvoorzichtigheid die van een werknemer onder omstandigheden geaccepteerd kan worden. Van bewuste roekeloosheid is sprake omdat door [ appellant ] geen omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zijn aandacht zodanig is afgeleid geweest en/of dat hij om andere redenen niet ten volle heeft gerealiseerd dat de aanzienlijke kans bestond dat de geldzakken door daartoe onbevoegden zouden worden weggenomen. [ appellant ] heeft er zelf op gewezen dat het enkele malen is voorgekomen dat winkels van [ geïntimeerden ] zijn bestolen en dat beveiliging in de winkels van [ geïntimeerden ] ontbrak. Het verwijt dat [ appellant ] thans op grond van dit laatste aan [ geïntimeerden ] als werkgever maakt, kan er niet toe leiden dat hem geen bewust roekeloos handelen kan worden verweten. Van nalatig handelen van [ geïntimeerden ] is naar het oordeel van het hof op het onderhavige punt onvoldoende gebleken. Er is daarom (ook) geen grond om, zoals [ appellant ] kennelijk voorstaat, de opgetreden schade (al dan niet wegens ‘eigen schuld’ van [ geïntimeerden ] op grond van artikel 6:101 BW, waarop [ appellant ] zich overigens niet expliciet beroept) geheel of ten dele voor rekening van [ geïntimeerden ] te laten.
3.7. Met grief 6 in principaal appel keert [ appellant ] zich tegen de toewijzing door de kantonrechter van de vordering van [ geïntimeerden ] tot vergoeding van de schadepost ad € 5.925,= die, naar [ geïntimeerden ] hebben aangevoerd, is opgetreden bij het gebruik door [ appellant ] van kasgeld om de verdwijning van de vijf sealbags te verhullen. [ appellant ] voert aan dat voor hem onduidelijk is hoe het door [ geïntimeerden ] vastgestelde tekort tot dat bedrag is ontstaan en of dit een juist bedrag is. Het hof gaat aan deze betwisting door [ appellant ] van het ontstane tekort voorbij aangezien hij daarbij niet betrekt dat [ geïntimeerden ] met bescheiden hebben onderbouwd hoe zij tot dit bedrag is gekomen. De laakbare handelwijze van [ appellant ] betreft in het onderhavige geval dat hij enkele maanden lang op ondoorzichtige wijze met gelden uit de kas heeft trachten te verhullen dat vijf sealbags waren verdwenen. Die handelwijze van [ appellant ] is eveneens aan te merken als bewust roekeloos. Grief 6 faalt eveneens.
3.8. [ appellant ] verdedigt in grief 7 de stelling dat er gronden zijn de toegewezen schadevergoeding te matigen, waarvoor [ appellant ] zich naast artikel 6:109 BW ook beroept op de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van het hof heeft [ appellant ] voor matiging van de vordering van [ geïntimeerden ] tot schadevergoeding onvoldoende aangevoerd en moet zijn beroep op matiging daarom worden afgewezen. Het feit dat [ appellant ] niet over de geldmiddelen beschikt om de schadevergoeding aan [ geïntimeerden ] te betalen, dat hij en zijn gezin reeds thans onder het bestaansminimum leven en dat hij al door het ontslag op staande voet enorm is getroffen, kan niet meebrengen dat [ geïntimeerden ] hun schade zelf moeten dragen. Tot die conclusie voert evenmin de omstandigheid dat [ appellant ] een altijd goed functionerende werknemer is geweest. Ten slotte wettigt het verwijt dat [ appellant ] [ geïntimeerden ] maakt met betrekking tot de veiligheid in de winkels geen matiging van de schadevergoeding. De door [ appellant ] gestelde willekeur in optreden door [ geïntimeerden ] ten opzichte van haar werknemers, meer in het bijzonder diegenen die met diefstal in winkels van [ geïntimeerden ] zijn geconfronteerd, heeft [ appellant ] onvoldoende toegelicht.
3.9. Met grief I in het incidenteel appel keren [ geïntimeerden ] zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar vordering tot vergoeding van een sealbag met een inhoud van € 1.600,=. Het hof verenigt zich met de overweging van de kantonrechter dat [ geïntimeerden ] niet heeft aangetoond dat [ appellant ] een verwijtbare handeling heeft verricht met betrekking tot de verdwijning van de desbetreffende sealbag. Weliswaar heeft [ appellant ] verklaard dat een sealbag met genoemde inhoud zich in de kluis zou bevinden en is die sealbag op 3 mei 2010, toen de kluis werd geopend, daar niet in aangetroffen, maar daarmee is nog niet gegeven dat de sealbag door bewuste roekeloosheid van [ appellant ] is verdwenen. De enkele stelling van [ geïntimeerden ] dat [ appellant ] als enige over de sleutels van de kluis beschikte, welke betwiste stelling [ geïntimeerden ] ook in hoger beroep niet expliciet en concreet te bewijzen hebben aangeboden, hetgeen al op zichzelf reden is om daaraan voorbij te gaan, kan niet tot die conclusie voeren.
C. kosten van bedrijfsrecherche
3.10. [ geïntimeerden ] hebben een bedrijfsrechercheur ingeschakeld die met één van de vennoten van [ geïntimeerden ], [ appellant sub 2 ], de verdwijning van de sealbags heeft onderzocht, daartoe personen, waaronder [ appellant ], heeft ondervraagd en een rapport heeft opgesteld. [ appellant ] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het onterecht was dat [ geïntimeerden ] de bedrijfsrechercheur hebben ingeschakeld. Het is, anders dan [ appellant ] stelt, niet onduidelijk welke werkzaamheden de bedrijfsrechercheur heeft verricht. Het door de bedrijfsrechercheur bij [ geïntimeerden ] voor zijn werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag van € 2.612,80 (excl. btw) hebben [ geïntimeerden ] gestaafd met een factuur. De omvang van het bedrag komt het hof niet onredelijk voor. De rekening is bij memorie van antwoord door [ geïntimeerden ] voorzien van een voldoende inzichtelijke specificatie. Grief 8 die zich richt tegen de toewijzing door de kantonrechter van het de door [ geïntimeerden ] op grond van artikel 6:96 BW gevorderde kosten van de bedrijfsrechercheur, treft gelet op het voorgaande geen doel.
D. interne kosten
3.11. [ geïntimeerden ] hebben gevorderd dat [ appellant ] zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.500,= voor intern verricht onderzoek. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen op de grond dat de kosten van het onderzoek door [ geïntimeerden ] onvoldoende zijn onderbouwd. Daartegen keert zich de tweede grief van [ geïntimeerden ] in incidenteel appel.
3.12. [ geïntimeerden ] hebben in hoger beroep een specificatie overgelegd van het aantal uren dat vennoot [ appellant sub 2 ] van de v.o.f. [ geïntimeerden ] en een aantal personeelsleden aan het onderzoek naar de verdwijning van de sealbags en aan het nader onderzoek naar de handelingen van [ appellant ] hebben besteed. Het hof acht het in rekening brengen van 53,2 uren bovenmatig, maar acht wel voldoende aannemelijk dat [ geïntimeerden ] door de tijd die zij intern hebben moeten besteden aan de geconstateerde financiële onregelmatigheden waarbij [ appellant ] betrokken was, schade hebben geleden. Het verweer van [ appellant ] dat het controleren van voorraad en de tijd die daarmee gemoeid was in het geheel niet met de hem verweten handelingen in verband kan worden gebracht, treft geen doel omdat niet onbegrijpelijk is dat het vertrouwen van [ geïntimeerden ] in [ appellant ] door onder meer zijn handelingen met het kasgeld was beschaamd en zij daarin reden kon vinden de gehele financiële administratie van de winkel te [ plaatsnaam ], meer in het bijzonder ook de voorraad en de daarover gevoerde administratie, door te nemen. Het hof zal de schade wegens intern onderzoek van [ geïntimeerden ] zelf begroten en, omdat de omvang van de schade gelet ook op de aard daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, op de voet van artikel 6:97 BW schatten. Het hof stelt de schade door [ geïntimeerden ] geleden schade wegens intern verloren tijd in redelijkheid vast op € 500,=.
E. geleverde maar niet betaalde zaken
3.13. De kantonrechter heeft in de eerste plaats [ appellant ] veroordeeld tot betaling van een door hem afgenomen Philips televisie ten bedrage van € 2.199,=.
3.14. Hiertegen heeft [ appellant ] grief 9 (sub a) gericht. Uit de door hem gegeven toelichting op die grief begrijpt het hof dat [ appellant ] een door hem in privé (buiten [ geïntimeerden ] om) gekochte nieuwe televisie van een bepaald type bij [ geïntimeerden ] heeft ingeruild tegen een grotere variant daarvan en dat de factuur voor die laatste televisie daarom kon worden gecrediteerd met de factuurwaarde van de eerste televisie. [ geïntimeerden ] stellen daar in de eerste plaats tegenover dat de kleine televisie niet is teruggevonden in de voorraad. De bewijslast van de door [ appellant ] bedoelde ruil van televisies rust op [ appellant ]. [ appellant ] heeft in hoger beroep bij akte indiening producties een schriftelijke verklaring overgelegd waarin hij ter ondersteuning van zijn stelling verwijst naar een overzicht van niet in de voorraad van [ geïntimeerden ] aangetroffen zaken, waarop de bedoelde televisie inderdaad niet voorkomt. Het had op de weg van [ geïntimeerden ] gelegen hierop te reageren en/of een onderbouwing te geven van haar stelling dat in de voorraad de bedoelde televisie ontbrak. Gelet op een en ander zal het hof ervan uitgaan dat de door [ appellant ] gestelde ruil inderdaad heeft plaatsgevonden. [ geïntimeerden ] hebben nog aangevoerd dat [ appellant ] nimmer de door haar als “bizar” aangeduide ruil zonder toestemming van [ geïntimeerden ] had mogen verrichten. [ geïntimeerden ] hebben die stelling echter niet nader toegelicht, hetgeen wel van haar had mogen worden verwacht, zodat het hof daaraan als onvoldoende onderbouwd voorbij gaat. [ geïntimeerden ] hebben ten slotte nog aangevoerd dat [ appellant ] miskent dat tussen de twee televisies een prijsverschil bestaat en [ appellant ] dit verschil sowieso had dienen te betalen. Ook dat verweer is onvoldoende steekhoudend. [ geïntimeerden ] reageren daarmee namelijk niet op de stelling van [ appellant ] dat op de factuur voor de nieuwe grote televisie een personeelskorting in mindering is gekomen. Daarvan uitgaande kan het zo zijn dat [ appellant ] ter zake van de aan hem geleverde televisie per saldo niets verschuldigd was. Grief 9 sub a is gegrond.
3.15. Ten tweede heeft de kantonrechter op vordering van [ geïntimeerden ] een bedrag van € 56,47 ter zake van een Bosch stofzuiger en € 132,95 ter zake van Logitech artikelen toegewezen.
3.16. [ appellant ] richt zich tegen die toewijzing met grief 9 (sub b). Ook (dit onderdeel van) deze grief slaagt. Het ligt op de weg van [ geïntimeerden ] bewijs bij te brengen van de door [ appellant ] tegengesproken afname door hem van deze spullen. Dat bewijs hebben [ geïntimeerden ] niet bijgebracht en niet aangeboden. Dat zij [ appellant ] met regelmaat op betaling van de hier bedoelde zaken heeft aangesproken (althans dat [ appellant ] elke keer dat hij de computer op het werk opstartte met een mededeling geconfronteerd werd dat en welk bedrag nog moest worden betaald) is overigens evenmin komen vast te staan. De vordering van [ geïntimeerden ] op het onderhavige punt zal alsnog worden afgewezen.
3.17. Ten slotte heeft de kantonrechter een bedrag van € 678,= aan [ geïntimeerden ] toegewezen ter zake van een door [ appellant ] erkende aanschaf in 2009 van een Bose sounddock en MP4 speler. De kantonrechter heeft het verweer van [ appellant ] dat hij voor deze zaken heeft betaald door middel van de inlevering van vijf vakantiedagen, verworpen. Grief 9 (sub c) die daarover klaagt treft naar het oordeel van het hof geen doel, omdat [ appellant ] zijn stelling dat betaling door inlevering van vakantiedagen heef plaatsgevonden, tegenover het verweer van [ geïntimeerden ] dat de vakantiedagen voor de aanschaf van andere zaken waren ingeleverd, ook in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd.
3.18. De conclusie is dat grief 9 ten dele slaagt.
overige grieven
3.19. In het voorgaande is nog niet aan de orde gekomen dat [ appellant ] nog een aantal andere grieven in principaal appel tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter heeft geformuleerd. Deze zullen thans worden besproken.
3.20. Grief 10 keert zich tegen de toewijzing van de wettelijke rente over de toegewezen geldbedragen. De grief faalt aangezien deze slechts verwijst naar de eerdere grieven en dus geen zelfstandige betekenis heeft.
3.21. Grief 11 klaagt erover dat de kantonrechter [ appellant ] in de proceskosten heeft verwezen. Ook het hof is echter van oordeel dat [ appellant ] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd. Deze grief faalt daarom ook.
3.22. Grief 12 verwijst naar grief 1 en moet het lot van die grief daarom delen. Grieven 13, 14 en 15 bouwen eveneens voort op eerder besproken maar ongegrond bevonden stellingen van [ appellant ] en falen daarom ook.
3.23. Ten slotte heeft beklaagt [ appellant ] zich in grief 16 erover dat de kantonrechter de wettelijke verhoging over de door hem ingestelde loonvordering heeft gematigd tot 10%. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat deze matiging tot dit percentage gepast en op haar plaats is.
4. Slotsom en proceskosten
4.1. Uit het voorgaande volgt dat de grieven in principaal appel, behoudens grief 9 onderdelen a en b, falen. Van de twee incidentele grieven slaagt alleen de tweede grief. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen behoudens voor zover de kantonrechter in conventie [ appellant ] heeft veroordeeld tot betaling van € 3.116,42 wegens geleverde maar niet betaalde goederen en de vordering van [ geïntimeerden ] tot betaling van kosten van de ondernemer om onderzoek te doen heeft afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoen door toewijzing van € 678,= terzake van de eerstgenoemde post en € 500,= ter zake van de tweede post.
4.2. Er bestaat aanleiding om [ appellant ] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te belasten met de proceskosten van het principaal hoger beroep en ter zake van de proceskosten in het incidenteel appel te bepalen dat ieder de eigen kosten draagt.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behoudens voor zover in conventie [ appellant ] is veroordeeld tot betaling van € 3.116,42 wegens geleverde maar niet betaalde goederen en de vordering van [ geïntimeerden ] tot betaling van kosten van [ geïntimeerden ] om onderzoek te doen is afgewezen,
vernietigt dit vonnis in zoverre,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [ appellant ] tot betaling aan [ geïntimeerden ] van € 678,= ter zake van geleverde maar niet betaalde goederen en van € 500,= ter zake van door de ondernemer gemaakte kosten voor onderzoek;
veroordeelt [ appellant ] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [ geïntimeerden ] begroot op € 649,= aan verschotten en € 1.158,= voor salaris;
compenseert de kosten in het incidenteel appel in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2013.