Hof Amsterdam, 18-07-2013, nr. 12/00779
ECLI:NL:GHAMS:2013:2042, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-07-2013
- Zaaknummer
12/00779
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:2042, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑07‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:812, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is het niet eens met de methode van vaststelling van de waarden van verhuurde woningen waarop de bepalingen over huurbescherming van toepassing zijn, op basis van artikel 5.20 Wet IB 2001 en artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Het Hof oordeelt evenals de rechtbank dat de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet en daarop gebaseerde besluitgeving niet mag beoordelen en dat belanghebbende zich met zijn grieven tot de wetgever dient te wenden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/00779
18 juli 2013
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/376 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 september 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 471 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 151.735.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 december 2011, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 7 september 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 oktober 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Voor het verhandelde ter zitting verwijst het Hof naar het proces-verbaal dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt door de rechtbank aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’:
“2.1. Eiser heeft in het jaar 2010 belastbaar inkomen uit sparen en beleggen genoten. Tot de grondslag behoren – onder andere – vijf onroerende zaken gelegen aan de [a-laan] 23 en de [a-laan] 25 te [P], en aan de [b-straat] 12, de [b-straat] 16 en de [c-straat] 91 te [Q] (hierna: de panden).
2.2.
De panden worden verhuurd. Op de verhuur is afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: huurbescherming) van toepassing.
2.3.
De WOZ-waarden van de panden voor het jaar 2010 zijn vastgesteld op respectievelijk € 556.000, € 556.000, € 222.000, € 222.000 en € 185.000. De bruto jaarhuur van de panden bedraagt respectievelijk € 3.873, € 3.912, € 4.937, € 5.096 en € 3.140.
2.4.
Eiser heeft over het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan en daarbij als waarden van de panden vermeld respectievelijk € 333.600, € 333.600, € 159.840, € 159.840 en € 125.800.
2.5.
De aanslag is vastgesteld overeenkomstig de door eiser gedane aangifte.”
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is de hoogte van de aanslag in geschil, meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur de panden ter berekening van de rendementsgrondslag voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een te hoge waarde heeft gesteld.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en processen-verbaal van de zittingen.
5. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
4.1.1.
Artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bepaalt – voor zover hier van belang – dat de waarde van een woning op de volgens de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor dat kalenderjaar wordt gesteld. Indien die woning wordt verhuurd en op de verhuur de bepalingen over huurbescherming van toepassing zijn, wordt de waarde gesteld op een volgens artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Besluit; tekst 2010) bepaald percentage van de WOZ-waarde. Dat percentage wordt de leegwaarderatio genoemd.
4.1.2.
Artikel 17a, tweede lid, van het Besluit luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…) Bij een voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde jaarlijkse huur als percentage van de WOZ-waarde van de WOZ-waarde van:
meer dan maar niet meer dan bedraagt de leegwaarderatio
0% 1,0% 60%
1,0% 1,5% 64%
1,5% 2,0% 68%
2,0% 2,5% 72%
(…)”
4.2.
Gelet op de onder 2.3 vermelde WOZ-waarden van de panden en de respectievelijke huurinkomsten, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de panden in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen juist is vastgesteld. Dat volgens eiser bij de waardering van de panden geen rekening wordt gehouden met het feit dat deze panden verhuurd zijn, is, gelet op voornoemde bepalingen, onjuist.
4.3.
Eiser heeft aangevoerd dat voornoemde waarderingsmethodiek in zijn geval ongunstig uitpakt. Het werkelijke rendement is nu namelijk nihil of zelfs negatief, terwijl de wet vier procent rendement voorschrijft. Eiser staat daarom een lagere waarde van de panden voor, waarbij – samengevat – dient te worden uitgegaan van een rendement van vier procent en de netto huurinkomsten.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het in de Wet IB 2001 genoemde percentage van vier procent een forfaitair rendement is en niet – zoals eiser meent – een vereist rendement. Onder de Wet IB 2001 wordt geen rekening gehouden met de in werkelijkheid behaalde (huur)opbrengsten, die hoger of lager kunnen uitvallen dan het forfaitaire rendement. Met het oog op eenvoud van uitvoering van de belastingheffing heeft de wetgever voor dit systeem gekozen waarbij is aanvaard dat dit zowel in het voordeel als in het nadeel van een belastingplichtige kan werken.
4.5.
Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, kan de rechtbank niet voorbijgaan aan de – volgens eiser – administratieve berekeningswijze van de waarde van de panden. Deze berekeningswijze is namelijk de wettelijk voorgeschreven berekeningswijze en ook de rechtbank is gehouden volgens de wet- en regelgeving recht te spreken. Dienaangaande bepaalt artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepaalingen der wetgeving van het Koninkrijk, dat de rechter volgens de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving moet rechtspreken. De rechter mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving beoordelen. Met zijn grieven dient eiser zich derhalve tot de wetgever te wenden.
4.6.
Eiser heeft gewezen op het feit dat de WOZ-waarde zowel bij de heffing van lokale belastingen als bij de heffing van de rijksbelastingen een rol speelt. Dat hierdoor sprake is van onbehoorlijk bestuur en waar dat onbehoorlijk bestuur dan in is gelegen, heeft eiser evenwel niet onderbouwd. Niet is gebleken dat in strijd is gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Deze grief wordt derhalve verworpen.
6. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende (nog eens) expliciet verklaard dat de inspecteur de in de uitspraak van de rechtbank onder 4.1.1 en 4.1.2. genoemde artikelen juist heeft toegepast. Belanghebbendes bezwaren richten zich - naar hij ook zelf verklaarde - op de door de wetgever gemaakte keuzen met betrekking tot de methode van vaststelling van de waarden van verhuurde woningen.
6.2.
Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank – zowel met betrekking tot de waardering van de panden als met betrekking tot de toepassing van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepaalingen der wetgeving van het Koninkrijk – en maakt de daarvoor gebezigde gronden tot de zijne.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 18 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.