[Eiser] heeft op 17 februari 2009 de verklaring als bedoeld in art. 217 lid 2 in verbinding met art. 182 lid 2 Landinrichtingswet afgelegd (deze verklaring bevindt zich uitsluitend in het B-dossier) en vervolgens de cassatiedagvaarding op 26 februari 2009 uitgebracht.
HR, 08-10-2010, nr. 09/01031
ECLI:NL:HR:2010:BN6194
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-10-2010
- Zaaknummer
09/01031
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BN6194
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN6194, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN6194
ECLI:NL:PHR:2010:BN6194, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN6194
- Wetingang
Landinrichtingswet; art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Landinrichtingswet. Ruilverkaveling. Bezwaar tegen de lijst der geldelijke regelingen. Behoorlijke oproeping voor mondelinge behandeling? (81 RO)
8 oktober 2010
Eerste Kamer
09/01031
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
DE LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE AANPASSINGSINRICHTING BORSSELE,
zetelende te Goes,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Lic.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 62175/HA ZA 08-193 van de rechtbank Middelburg van 21 januari 2009.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Lic heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Lic toegelicht door haar advocaat en mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Lic begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 oktober 2010.
Conclusie 03‑09‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
De Landinrichtingscommissie voor de aanpassingsinrichting ‘Borssele’
Deze zaak handelt over bezwaren tegen de door de Landinrichtingscommissie vastgestelde lijst der geldelijke regelingen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Eiser tot cassatie, [eiser], heeft in de aanpassingsinrichting ‘Borssele’ bij brief van 25 september 2007 als reclamant bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen.
1.2
Deze bezwaren zijn op 10 januari 2008 en 11 maart 2008 behandeld door verweerster in cassatie, hierna: de Lic. Die behandeling heeft niet geleid tot overeenstemming tussen partijen over alle door [eiser] ingediende bezwaren. Vervolgens heeft de rechter-commissaris deze bezwaren behandeld op 16 april 2008. Omdat ook de rechter-commissaris geen overeenstemming tussen partijen heeft kunnen bewerkstelligen, heeft hij partijen verwezen naar de zitting van de rechtbank Middelburg.
1.3
De rechtbank heeft de bezwaren behandeld ter terechtzitting van 1 december 2008 en heeft [eiser] bij vonnis van 21 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de overschrijding van de door gedeputeerde staten van de provincie Zeeland vastgestelde begroting behorende bij het landinrichtingsplan en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
1.4
[Eiser] heeft tijdig1. cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
De Lic heeft geconcludeerd tot verwerping.
[Eiser] heeft afgezien van schriftelijke toelichting.
De Lic heeft schriftelijke toelichting gegeven, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bevat zes middelen. De daarin vervatte klachten vormen grotendeels een herhaling van het voor de rechtbank gevoerde debat.
2.2
Middel 1 is gericht zich tegen rechtsoverweging 3.1, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
‘3.1
Op procedures ingevolge de Landinrichtingswet is de Algemene Wet Bestuursrecht niet van toepassing. Daarop zijn de procedurebepalingen uit de Landinrichtingswet van toepassing. Aangezien de bepalingen in de Landinrichtingswet niet voorzien in de wijze waarop opgeroepen dient te worden is [eiser] opgeroepen overeenkomstig de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die zien op het oproepen voor de mondelinge behandeling in verzoekschriftprocedures. Door [eiser] is niet aangegeven, en ook is niet gebleken, dat [eiser] door de wijze van oproeping in zijn belang is geschaad. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het bezwaar van [eiser] tegen de wijze van oproepen ongegrond verklaren.’
2.3
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat [eiser] niet in zijn belangen is geschaad, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voorts onvoldoende is gemotiveerd nu het, gelet op het specifieke karakter van de procedure ingevolge de Landinrichtingswet (oud), op de weg van de rechtbank had gelegen om [eiser] op de mogelijkheid te wijzen om stukken in het geding te brengen, hetgeen de rechtbank echter niet heeft gedaan2..
2.4
Het middel mist belang omdat het het (feitelijke) oordeel van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] in zijn belangen is geschaad, in stand laat.
2.5
Middel 2 is gericht zich tegen rechtsoverweging 3.2, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
‘Met betrekking tot het bezwaar van [eiser] dat bij het opmaken van de lijst der geldelijke regelingen ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het door hem ingebrachte perceel [A 001] een hogere dan de agrarische waarde heeft overweegt de rechtbank als volgt.
Aangenomen wordt dat van een andere dan de agrarische waarde sprake is in die gevallen waarin een redelijk handelend koper ten tijde van de ter inzagelegging van het plan van toedeling bereid zou zijn geweest om, uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen, voor het perceel een hogere prijs te betalen dan de agrarische en dat ook blijkt uit een taxatierapport.
Op grond van hetgeen door [eiser] is aangevoerd kan dus niet aangenomen worden dat het door hem ingebrachte perceel [A 001] een hogere dan de agrarische waarde vertegenwoordigt, nog afgezien van het feit dat [eiser] zijn standpunt niet nader met een taxatierapport heeft onderbouwd.
De rechtbank zal dit bezwaar ongegrond verklaren.’
2.6
Het middel klaagt dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van de stelling van [eiser] dat er percelen grond in de directe nabijheid van zijn perceel zijn verkocht tegen een (veel) hogere waarde dan de agrarische waarde.
2.7
Het middel faalt, voor zover het al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
De rechtbank heeft in de bestreden rechtsoverweging allereerst — in cassatie niet bestreden — de maatstaf geformuleerd dat sprake is van een andere dan de agrarische waarde in die gevallen waarin een redelijk handelend koper ten tijde van de ter inzagelegging van het plan van toedeling bereid zou zijn geweest om, uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen, voor het perceel een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde3..
Vervolgens heeft de rechtbank feitelijk en voldoende begrijpelijk gemotiveerd het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard nu [eiser] niet (gemotiveerd) heeft gesteld dat een redelijk handelend koper bereid zou zijn geweest een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde en evenmin zijn stellingen dat in de directe nabijheid van zijn perceel percelen grond zijn verkocht tegen een (veel) hogere waarde dan de agrarische waarde met stukken, zoals een taxatierapport, heeft onderbouwd.
2.8
Middel 3 gericht tegen rechtsoverweging 3.3, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
‘Teneinde het nut van de verkaveling per bedrijf te kunnen bepalen is aan de hand van een aantal verkavelingscriteria een vijftal nutsklassen ontworpen en een vijftal representatieve verkavelingsmodellen opgesteld. Bepalend voor de indeling in een nutsklasse is of wordt voldaan aan (een aantal van) de voor een nutsklasse geformuleerde verkavelingscriteria.
Door de lic is aangegeven, hetgeen door [eiser] onbestreden is gebleven, dat door de verkaveling [eiser] van twee naar één veldkavel is gegaan terwijl de huiskavel is vergroot en de gemiddelde rij-afstand is afgenomen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voor indeling in nutsklasse 1 geformuleerde criteria zijnde, beperkte samenvoeging, kavelvergroting of vormverbetering en geen of weinig afstandsverkorting.
Bodemverontreiniging kan onder voorwaarden aanleiding zijn voor het opnemen van een verrekenpost ten gunste van de opkomende en ten laste van de afgaande eigenaar. De aanwezigheid van bodemverontreiniging is geen verkavelingscriterium aan de hand waarvan (mede) de indeling in een nutsklasse wordt bepaald.
De rechtbank zal het bezwaar van [eiser] met betrekking tot indeling in nutsklasse 1 derhalve ongegrond verklaren.’
2.9
Het middel klaagt dat de rechtbank onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd het bezwaar van [eiser] met betrekking tot indeling in nutsklasse I ongegrond heeft verklaard omdat de rechtbank niet alle door [eiser] aangevoerde elementen heeft onderzocht, maar deze indeling slechts heeft gebaseerd op het feit dat de verkaveling een samenvoeging van verspreid liggende kavels tot een grote kavel teweeg heeft gebracht.
2.10
Het middel gaat van uit een onjuiste lezing nu de rechtbank de indeling in nutsklasse 1 heeft gebaseerd op verschillende omstandigheden, te weten dat [eiser] door de verkaveling van twee naar één veldkavel is gegaan, dat de huiskavel is vergroot en dat de gemiddelde rijafstand is afgenomen.
2.11
Middel 4 richt zich tegen het navolgende oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.4:
‘Het bezwaar van [eiser] tegen overschrijding van de door gedeputeerde staten van de provincie Zeeland vastgestelde begroting behorende bij het landinrichtingsplan is geen bezwaar tegen lijst der geldelijke regelingen. De rechtbank zal [eiser] in dit bezwaar derhalve niet-ontvankelijk verklaren.’
2.12
Het middel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk en onjuist is, althans onvoldoende is gemotiveerd omdat in de lijst der geldelijke regelingen een post voor de bijdrage van individuele belanghebbenden in de totale kosten van de landinrichting is opgenomen en er sprake is van een forse verhoging.
2.13
Uit het middel of de toelichting daarop blijkt niet waarom het oordeel van de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in dit bezwaar onjuist of onbegrijpelijk is. [Eiser] stelt slechts dat in de lijst der geldelijke regelingen een post is opgenomen ter zake de bijdrage voor de individuele belanghebbenden en dat deze kosten fors zijn gestegen (zie p. 3, 4e alinea van de cassatiedagvaarding). Bovendien heeft [eiser] niet bestreden dat de kosten zijn gemaakt en evenmin onderbouwd waarom de kosten te hoog zouden zijn uitgevallen. Het middel voldoet hiermee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. en faalt mitsdien.
2.14
Middel 5 richt zich tegen het in rechtsoverweging 3.5 geformuleerde oordeel van de rechtbank dat de door [eiser] gemaakte kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen:
‘Met betrekking tot het door [eiser] gedane beroep op vergoeding van door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand overweegt de rechtbank dat de Landinrichtingswet slechts één bepaling (art. 187) ter zake van de proceskosten kent. Deze bepaling ziet op het voor de bezwarenbehandeling door de rechtbank verschuldigde vastrecht. Een regeling met betrekking tot overige juridische en/of proceskosten ontbreekt.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat kosten verbonden aan rechtsbijstand in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor te stellen is dat deze kosten, indien sprake is van bijzondere omstandigheden, wel voor vergoeding in aanmerking komen. Dergelijke omstandigheden zijn door [eiser] niet aangevoerd en ook zijn de door [eiser] ter zake van rechtsbijstand opgevoerde kosten niet nader onderbouwd. Dit bezwaar zal derhalve ongegrond worden verklaard.’
2.15
Het middel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk en onjuist, althans onvoldoende is gemotiveerd omdat de kosten voor rechtsbijstand wel voor vergoeding in aanmerking komen nu deze vallen onder de kosten als bedoeld in art. 222 lid 4 en 223 lid 1Liw (kosten van de landinrichting die zijn gemaakt ten behoeve van het blok voor zover deze niet gedekt worden door een rijksbijdrage of voor zover de betaling van deze lasten niet bij overeenkomst is verzekerd).
2.16
Het middel kan reeds niet tot cassatie leiden omdat geen klacht is gericht tegen de feitelijke oordelen van de rechtbank dat [eiser] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen en dat hij zijn ter zake van rechtsbijstand opgevoerde kosten niet nader heeft onderbouwd.
2.17
Middel 6 ten slotte is gericht tegen het in rechtsoverweging 3.6 opgenomen oordeel van de rechtbank, dat als volgt luidt:
‘[Eiser] heeft voorts nog bezwaar gemaakt in verband met toedeling aan hem van vervuilde grond. Het bezwaar van [eiser] ziet op vervuiling van het aan hem toegedeelde perceel doordat het onder hoogspanningsdraden ligt.
Door de lic is onbestreden aangevoerd dat door [eiser] een perceel is ingebracht dat eveneens onder hoogspanningsdraden ligt en waarop zich bovendien een hoogspanningsmast bevindt.
De inbreng met de toedeling vergeleken moet er dus van uit worden gegaan dat [eiser] wat vervuiling betreft niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Het was aan [eiser] om, indien hij van mening is dat op het toegedeelde perceel wél sprake is van een ernstiger dan wel andere mate van vervuiling in vergelijking met het ingebrachte perceel, dit te stellen en ook nader te onderbouwen. Nu [eiser] dat niet heeft gedaan en zulks ook niet is gebleken zal ook dit bezwaar van [eiser] ongegrond worden verklaard.’
2.18
Voormeld oordeel is volgens het middel onbegrijpelijk en onjuist nu [eiser] met een bodemonderzoeksrapport heeft aangetoond dat de door hem ingebrachte grond is vervuild en het vervolgens niet op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat de aan hem toebedeelde grond meer of anders vervuild is gelet op de omstandigheid dat hij ten aanzien van de toedeling van de grond geen inspraak heeft gehad en het dus aan de Landinrichtingscommissie is om de kwaliteit van de grond te onderzoeken.
2.19
Ook dit middel faalt. Als het al niet zo is dat [eiser] tegen het plan van toedeling bezwaar had moeten maken (zie art. 200 Liw) en niet eerst bij de rechtbank kan klagen over de toedeling van de percelen in een bezwaar tegen de lijst der geldelijke regelingen, heeft [eiser] nagelaten te onderbouwen dat en in welke mate het toebedeelde perceel was vervuild. Niet valt in te zien waarom de gewone regels inzake stelplicht en bewijslast op de onderhavige zaak niet van toepassing zouden zijn.
2.20
Nu in deze zaak geen vragen worden opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het cassatieberoep m.i. met toepassing van art. 81 RO worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2010
Voorts wijst het middel erop dat voor de oproeping niet de regels van de verzoekschriftprocedure gelden — zoals de rechtbank heeft overwogen — maar de regels voor de dagvaardingsprocedure, maar daartegen is geen klacht gericht. Zie over deze problematiek A-G Ilsink in zijn conclusie vóór HR 9 december 1998, LJN: AC1188 (NJ 2000, 480) onder 2.1 en 2.2 en A-G Wattel in zijn conclusie vóór HR 26 november 2004, LJN: AR6228 onder 2.27; het handboek Ruilverkaveling van de rechtbank Utrecht, par. 5.7.1.2 en 5.7.4.2.3; rb. Leeuwarden 25 juli 1991, Agrarisch recht, nr. 7/8, juli/augustus 1992, nr. 4561; Praktijkgids Onroerend Goed — Supplement 151 (augustus 2005), IIIC-207.
Zie daarover rb. Leeuwarden 7 mei en 3 september 1997, Agrarisch recht 1999, 4945 enC.F. van Helvoirt, De niet-agrarische meerwaarde bij landinrichting; de stand van zaken, TvAr nr. 7/8 — juli/augustus 2008.